ECLI:NL:RBGEL:2025:10310

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
AWB - 24_8406, 24_4858
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging rijvaardigheidsonderzoek en ongeldigverklaring rijbewijs door CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 december 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek en de ongeldigverklaring van haar rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht een rijvaardigheidsonderzoek had opgelegd op basis van waarnemingen van de politie, die eiseres als bestuurder van een auto op 9 december 2023 als onveilig had geobserveerd. Eiseres had zich traag gedragen bij het invoegen op de snelweg, wat andere weggebruikers hinderde. De rechtbank concludeerde dat het CBR op goede gronden het rijbewijs van eiseres ongeldig had verklaard, omdat zij niet had meegewerkt aan het onderzoek. Eiseres had geen geldige reden voor haar afwezigheid bij het rijvaardigheidsonderzoek en de rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de ongeldigverklaring niet onevenredig waren. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde dat de maatregelen van het CBR in lijn waren met de wetgeving ter bescherming van de verkeersveiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 24/4858 en ARN 24/8406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. L.P. Kabel),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: P.A. Leerentveld).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid van eiseres en over de ongeldigverklaring van haar rijbewijs met ingang van 26 augustus 2024. Eiseres is het met deze besluiten niet eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het CBR terecht aan eiseres een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd en of het CBR het rijbewijs van eiseres op goede gronden ongeldig heeft verklaard.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het CBR terecht aan eiseres een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd en op goede gronden het rijbewijs van eiseres ongeldig heeft verklaard. Eiseres krijgt dus geen gelijk en de beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaken. Vervolgens behandelt de rechtbank eerst het beroep met zaaknummer 24/4858. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot oplegging van een onderzoek naar de rijvaardigheid. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Daarna behandelt de rechtbank het beroep met zaaknummer 24/8406. Onder 11 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 12. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 2 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is het CBR bij het besluit van 20 februari 2024, waarbij aan eiseres een rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd, gebleven.
2.1.
Met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 op het bezwaar van eiseres is het CBR bij het besluit van 19 augustus 2024, waarbij het rijbewijs van eiseres ongeldig is verklaard met ingang van 26 augustus 2024, gebleven.
2.2.
Eiseres heeft beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.3.
Het CBR heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 oktober 2025 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de rechtbank

Zaaknummer 24/4858
De totstandkoming van het bestreden besluit
3. De politie heeft aan het CBR op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) medegedeeld dat eiseres op 9 december 2023 als bestuurder van een auto bij de politie opviel omdat zij erg langzaam een kruising opreed. Vervolgens zag de politieagent dat eiseres erg langzaam de snelweg opreed, ze de gehele invoegstrook en ruim 100 meter van de vluchtstrook gebruikte om met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur in te voegen op de snelweg. Daardoor werden andere weggebruikers zichtbaar gehinderd en moesten zij een remming maken op de vluchtstrook, omdat zij niet veilig konden invoegen. Eiseres vervolgde haar weg met een snelheid van 80 kilometer per uur, waardoor het achteropkomende verkeer voor eiseres moest remmen. Toen de politieagent eiseres inhaalde zag hij dat de ramen van de auto van eiseres rondom beslagen waren. De waarnemingen van de politieagent betreffen het traject Zevenaar tot aan de afslag Velperbroek. Eiseres verklaarde later dat het ventilatiesysteem van haar auto niet goed werkte. Voorgaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen volgens het CBR een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid. Het CBR heeft eiseres op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 dan ook verplicht om een onderzoek naar de rijvaardigheid te ondergaan, omdat sprake is van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) behorende bijlage. Het CBR heeft het vermoeden gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals genoemd in Bijlage 1, onder A, onderdeel I, sub I.1, onder 4 en Bijlage 1, onder A, onderdeel II, tweede lid, onder a, b en c van de Regeling.
Mandaat
4. Tijdens de zitting heeft eiseres haar beroepsgrond over het mandaat – namelijk dat niet duidelijk is of de politieagent die de melding aan het CBR heeft gedaan daartoe bevoegd was conform de mandaatregeling – niet langer gehandhaafd. Deze grond behoeft dan ook geen verdere bespreking.

Is er sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?

5. Eiseres betoogt dat de besluitvorming in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat er ten onrechte geen verhoor is afgenomen. Verder voert zij aan dat op 9 december 2023 twee politiemensen bij haar aan de deur zijn geweest. In het mutatierapport is niets terug te lezen van het gesprek met deze politiemensen. Deze politiemensen vertelden haar namelijk dat zij helder overkwam en hoopten dat hun collega er verder niets mee zou doen. Het is onzorgvuldig dat van hun bevindingen geen proces-verbaal of mutatierapport is opgesteld, aangezien die bevindingen voor de besluitvorming wel van belang zijn.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Er bestaat namelijk geen wettelijke verplichting om een betrokkene in een situatie als onderhavig te verhoren. Bovendien kan de weergave van een dergelijke verklaring of van een later gesprek aan de deur in een proces-verbaal of mutatierapport niets afdoen aan de feitelijke waarnemingen die de politieagent heeft gedaan en die in het mutatierapport staan. Het CBR gaat bij het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts uit van het geconstateerde rijgedrag. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Heeft het CBR terecht aan eiseres een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd?
Wat is het geschil?
6. In deze zaak staat de vraag centraal of het CBR aan eiseres naar aanleiding van een zogenoemd vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid een onderzoek naar haar rijvaardigheid mocht opleggen.
Wat is het toetsingskader?
7. Indien bij de politie een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid of lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het rijbewijs, moet zij op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
7.1.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
7.2.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de Regeling behorende bijlage.
7.3.
Op grond van artikel 23, derde lid, onder a, van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze Regeling behorende bijlage onder A, onderdeel I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig of onderdeel II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer.
7.4.
Op grond van de Bijlage 1, onder A, onderdeel I, sub I.1, onder 4 van de Regeling blijkt een onjuiste bediening van het motorrijtuig uit een onjuist gebruik of nalaten van het gebruik van mechanismen en apparatuur van het motorrijtuig die van belang zijn voor de verkeersveiligheid, zoals ruitenwissers, richtingaanwijzers, verlichting en voorruitverwarming.
Op grond van Bijlage 1, onder A, onderdeel II, tweede lid, onder a, b en c van de Regeling blijkt een gebrekkige rijvaardigheid uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
b. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
c. onjuist invoegen en uitvoegen.
Wat vindt eiseres?
8. Eiseres betoogt dat het CBR haar niet kan verplichten mee te werken aan een rijvaardigheidsonderzoek, omdat het CBR daartoe niet bevoegd is. Het CBR moet alle feiten en omstandigheden meewegen en deze moeten ‘van enig gewicht’ zijn. Eiseres verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 december 2021. [1] Daaruit volgt volgens eiseres dat zelfs wanneer formeel voldaan is aan de tekst van de bijlage van de Regeling, daarmee nog niet automatisch het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid is gegeven. Er komt betekenis toe aan de aard en de ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die werd begaan. De feitelijke toedracht moet dus door het CBR worden meegewogen. Eiseres stelt dat de waarnemingen dat zij erg langzaam reed bij het naderen van de snelweg en dat zij 100 meter van de vluchtstrook nodig had, onvoldoende concreet zijn toegelicht om het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid te rechtvaardigen. Als de ruiten niet beslagen waren door de kapotte ventilator, was dit ook niet gebeurd. Ten aanzien van het onjuiste gebruik of het nalaten van het gebruik van de voorruitverwarming betoogt eiseres dat zij er alles aan heeft gedaan om de beslagen ruiten te verhelpen, maar dit had niet het verwachte effect. Het beslaan van de autoruiten is dus niet het gevolg van een onjuist gebruik van de voorruitverwarming, maar deze was kapot. Ten aanzien van de plaats op de weg betoogt eiseres dat de omstandigheden van het geval ook meegenomen hadden moeten worden, namelijk dat het kort op de vluchtstrook rijden enkel werd veroorzaakt door de beslagen ruiten omdat zij onvoldoende zicht had om in te kunnen voegen en zij vond het onverantwoord om op de invoegstrook te stoppen. Ten aanzien van het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid betoogt eiseres dat rijden achter een vrachtwagen met 80 kilometer per uur is geoorloofd en dat er dus wel sprake is van een gelijke snelheid en dat dit helemaal verstandig is als het regent. Ten aanzien van onjuist invoegen en uitvoegen betoogt eiseres dat dit in de gegeven omstandigheden slechts een lichte overtreding oplevert. Eiseres stelt verder dat het CBR haar blanco verleden op verkeersgebied ook moet meewegen. Dit blanco strafblad wijst erop dat de mogelijk gemaakte fout een incident betrof en dat laat zien dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden. Daarnaast heeft eiseres contact met Veilig Verkeer Nederland opgenomen en een verslag overgelegd van een praktijkrit op 27 juni 2024 met rijinstructeur Kok, waaruit volgt dat de algehele indruk van de rit positief is. Dit laatste levert dan ook een contra-indicatie op voor het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid, aldus eiseres.
9. De rechtbank stelt voorop dat voor het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid slechts het
vermoedenvan onvoldoende rijvaardigheid hoeft te worden vastgesteld. [2] Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de vaardigheid om een motorrijtuig te besturen. Het opleggen van een dergelijk onderzoek is een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid en de lat voor het aannemen van een vermoeden ligt laag, aangezien het gaat om de bescherming van de algemene verkeersveiligheid.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat het CBR aan het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid de onder 7.4 genoemde feiten en omstandigheden uit de bijlage van de Regeling ten grondslag heeft gelegd. De feiten en omstandigheden zoals zijn waargenomen door de politieagent worden door eiseres niet betwist. Tijdens de zitting is gebleken dat niet in geschil is dat er sprake is geweest van onjuist invoegen en uitvoegen, zoals volgt uit Bijlage 1, onder A, onderdeel II.2, sub 2, onder c, van de Regeling.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het CBR terecht het vermoeden heeft mogen hebben dat eiseres niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid. Niet in geschil is dat eiseres met een lage snelheid (50 km/u) heeft ingevoegd op de A12 waar de toegestane snelheid 100 km/u bedraagt. Dit deed eiseres nadat ze van de invoegstrook was doorgereden op de vluchtstrook. Deze vorm van onjuist invoegen betreft een ernstige verkeersfout te meer omdat eiseres tijdens de zitting heeft toegelicht dat zij vanwege de beslagen ruiten onvoldoende zicht had op het verkeer op de snelweg, dat het donker was en dat het regende. Dat eiseres desondanks de keuze heeft gemaakt om in te voegen (en is blijven deelnemen aan het verkeer) toont naar het oordeel van de rechtbank aan dat eiseres haar verkeersonveilig gedrag onvoldoende inzag. Uit de waarneming van de politieagent volgt bovendien dat andere verkeersdeelnemers door het verkeersgedrag van eiseres moesten handelen om verkeersongelukken te voorkomen. Tijdens het invoegen werden andere weggebruikers namelijk zichtbaar gehinderd en moesten remmen. Eiseres bracht met haar gedragingen dus niet alleen zichzelf, maar ook anderen in gevaar.
9.3.
Het CBR heeft naar het oordeel van de rechtbank tijdens de zitting terecht gesteld dat het gegeven dat de ventilatie kennelijk niet werkte niet afdoet aan het feit dat op het moment dat eiseres de snelweg opreed zij de gevolgen hiervan niet onder controle had. De rechtbank kan het CBR volgen in het standpunt dat er meerdere keuzemomenten zijn geweest om anders te handelen, maar dat eiseres ervoor heeft gekozen om met beslagen ruiten, terwijl zij onvoldoende zicht had op overig verkeer, met een lage snelheid in te voegen op de snelweg en daardoor een verkeersonveilige situatie te creëren. Dat de oorzaak van de beslagen ruiten een kapotte ventilator is, doet daar niets aan af.
9.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat het CBR ook het rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid terecht aan het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid ten grondslag heeft gelegd. Niet in geschil is dat eiseres met een aanzienlijk lagere snelheid dan het overige verkeer over de snelweg van Zevenaar naar Velperbroek is gereden. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij op een gegeven moment achter een vrachtwagen is gaan rijden. Het CBR heeft echter terecht gesteld dat dat geen gelijksoortig verkeer is.
9.5.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de stelling van eiseres dat zij een blanco verkeersverleden heeft, niets afdoet aan de waarnemingen van de politieagent. Bovendien laat het dwingendrechtelijk karakter van de wet en de Regeling geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Dat geldt ook voor de overgelegde e-mail van de gestelde rijinstructeur van Veilig Verkeer Nederland. Deze e-mail doet niets af aan de waarnemingen op 9 december 2023, hetgeen plaatsvond onder andere omstandigheden en dus een andere situatie betreft.
9.6.
Het voorgaande betekent dat het CBR terecht de in bijlage 1, onder A, onderdeel II, tweede lid, onder a, b en c van de Regeling genoemde feiten en omstandigheden aan het vermoeden ten grondslag heeft gelegd. Gelet op de feitelijke toedracht op 9 december 2023 en de aard en ernst van de waarnemingen acht de rechtbank op basis van het voorgaande het vermoeden gerechtvaardigd dat eiseres niet langer beschikte over de rijvaardigheid vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Het CBR was dan ook – mede gelet op het wettelijk kader – gehouden en dus bevoegd om aan eiseres een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen. Omdat de feiten en omstandigheden waaruit de gebrekkige rijvaardigheid blijkt de conclusie van het bestreden besluit al voldoende dragen, kan de vraag of ook sprake is van een onjuiste bediening van het motorvoertuig (bijlage 1, onder A, onderdeel I, sub I.1, onder 4 van de Regeling) in het midden blijven.
Slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel?
10. Eiseres betoogt dat, gelet op de impact van het onderzoek naar de rijvaardigheid tegen de achtergrond van de geconstateerde gedraging, de gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Het onderzoek naar de rijvaardigheid is erg ingrijpend voor oudere mensen en bovendien is er voor deze groep personen sprake van een zeer grote kans op ongeldigverklaring van het rijbewijs. Dat maakt de verplichting om mee te werken volgens eiseres onevenredig.
10.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Een rechter kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de Regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de Regeling onevenredig uitwerken. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen sprake van zo’n uitzonderlijk geval. Met de door eiseres genoemde omstandigheden verschilt zij niet van andere (oudere) personen die een rijvaardigheidsonderzoek moeten ondergaan. Bovendien komt de stelling van eiseres er in essentie op neer dat oudere mensen die (mogelijk) onvoldoende rijvaardig zijn toch moeten kunnen blijven doorrijden en geen rijvaardigheidsonderzoek hoeven te ondergaan, omdat het anders onevenredig zou zijn. Alleen al vanwege de mogelijke negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid kan deze stelling niet worden aanvaard.
Zaaknummer 24/8406
Totstandkoming van het bestreden besluit
11. Eiseres is niet verschenen op 8 augustus 2024 om een onderzoek naar haar rijvaardigheid te ondergaan. Eiseres is uitdrukkelijk gewezen op de consequenties van het niet verschijnen op de afspraak. De opgegeven reden van niet verschijnen, namelijk dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid, kan niet worden aangemerkt als een geldige reden. Gelet daarop heeft eiseres niet de vereiste medewerking aan het onderzoek verleend en was, zo stelt het CBR, het CBR op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gehouden om onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiseres over te gaan.
Heeft het CBR op goede gronden het rijbewijs van eiseres ongeldig verklaard?
12. Eiseres betoogt dat aan haar ten onrechte een onderzoek naar de rijvaardigheid is opgelegd en daarom had zij niet hoeven meewerken aan het rijvaardigheidsonderzoek en had het CBR haar rijbewijs niet ongeldig mogen verklaren.
13. Uit artikel 132, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 volgt dwingend dat degene aan wie de maatregel van een onderzoek naar de rijvaardigheid is opgelegd, verplicht is daaraan mee te werken. Wordt deze medewerking niet verleend, dan verklaart het CBR het rijbewijs ongeldig. [4] Het niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerken aan het opgelegde onderzoek zonder dat daarvoor een geldige reden van verhindering is opgegeven, wordt aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking. Dit laatste volgt uit artikel 24 van de Regeling.
13.1.
De rechtbank overweegt dat eiseres tijdens de zitting heeft bevestigd dat zij op de hoogte was van de uitnodiging voor het rijvaardigheidsonderzoek en ook van de consequenties van het niet meewerken aan dat onderzoek. Door niet te verschijnen op de datum van het rijvaardigheidsonderzoek heeft eiseres niet meegewerkt. Zij had geen geldige reden voor het niet verschijnen, want zoals volgt uit hetgeen de rechtbank onder 9.6 heeft geoordeeld, heeft het CBR aan eiseres terecht het onderzoek naar haar rijvaardigheid opgelegd en daarom was eiseres verplicht om mee te werken aan het onderzoek. Aangezien eiseres niet heeft meegewerkt aan het onderzoek was het CBR op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 gehouden om haar rijbewijs ongeldig te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hollebrandse, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Voors, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
3.AbRS 28 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2461.
4.ABRvS 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1552.