Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. Het geschil spitst zich toe op de correcties die de inspecteur heeft aangebracht op de aangifte IB/PVV van belanghebbende, namelijk het privégebruik van de bedrijfsauto, het inkomen uit overig werk en het loon uit dienstbetrekking.
13. Met betrekking tot de kosten ten bedrage van € 3.499 uit overige werkzaamheden heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de eenmanszaak van belanghebbende geen bron van inkomsten vormt omdat een objectieve winstverwachting ontbreekt, zodat de kosten niet aftrekbaar zijn.
14. Met betrekking tot het loon uit dienstbetrekking stelt de inspecteur zich in beroep primair op het standpunt dat dit bedrag in aanmerking moet worden genomen, omdat belanghebbende in 2017 als aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] moet worden geacht een gebruikelijk loon van € 45.000 te hebben genoten.Belanghebbende daarentegen stelt dat hij niet kan worden geacht een gebruikelijk loon te hebben genoten.
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig moeten worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Resultaat uit overige werkzaamheden.
16. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard te berusten in het standpunt van de inspecteur dat de activiteit geen bron van inkomen is. In het nader stuk van 1 juli 2024, ingekomen bij de rechtbank op 10 juli 2024, komt belanghebbende hierop terug. Hij stelt dat er wel degelijk sprake is van een objectieve winstverwachting en daarmee een bron van inkomen, omdat thans juni/juli 2024 is gebleken dat investeerders bereid zijn [naam] te faciliteren. Hij verwijst hiervoor naar een “memorandum of understanding” tussen [persoon F] en [bedrijf 4]
16. De vraag of belanghebbende zijn beroepsgrond op dit punt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Bij het beoordelen van de vraag of er in enig jaar sprake is van een objectieve winst- c.q. voordeelsverwachting, moet in beginsel worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden van het betreffende jaar zelf. Feiten en omstandigheden van voorafgaande en opvolgende jaren kunnen echter licht werpen op de objectieve winstverwachting in het in geding zijnde jaar.Deze beoordeling vindt plaats voor elk jaar waarin bepaalde activiteiten worden verricht en niet slechts bij de aanvang van die activiteiten.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in het licht van de gemotiveerde betwisting door de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet onderbouwd dat in het jaar 2017 sprake is van een objectieve winstverwachting. Zijn stelling dat er voor [naam] in 2024 grote investeringen op stapel staan, zegt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niets over een objectieve winstverwachting in 2017 met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Deze beroepsgrond faalt.
Gebruikelijk loon
19. De zogenoemde gebruikelijkloonregeling in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB (tekst per 1 januari 2017) bepaalt – voor zover van belang – dat een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ten minste een loon geniet van € 45.000.
20. De inspecteur stelt dat een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen, omdat belanghebbende (indirect) aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] is.
21. Belanghebbende stelt primair dat hij niet kan worden aangemerkt als aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] Immers, belanghebbende houdt in geen van de vennootschappen in de groep aandelen en hij is geen certificaathouder van de Stak. Belanghebbende stelt subsidiair dat het gebruikelijke loon voor 2017 op nihil moet worden gesteld dan wel moet worden gematigd, gelet op de vermogenspositie van belanghebbende zelf en van de vennootschappen in dat jaar. De “[groep]” bevindt zich nog in de startfase, zodat de groep waartoe [bedrijf 3] behoort “(zware) verliezen leed en lijdt”. De verliezen konden enige tijd worden gefinancierd vanwege de middelen die een investeerder eind 2016 heeft verstrekt, maar die middelen zijn beperkt. Juist omdat de ondernemingen tot op heden alleen maar verlies maken is het volstrekt buiten de orde om dan ook nog eens te spreken van een regulier gebruikelijk loon, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de stukken die hij in het geding heeft gebracht.
22. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende kon beschikken over het vermogen van de Stak als ware het zijn eigen vermogen. Hierbij is van belang dat belanghebbende in diverse hoedanigheden bepalende invloed kon uitoefenen op het vermogen van de Stak. Belanghebbende kon als enig bestuurder van de Stak de aandelen die de Stak hield vrijelijk overdragen aan anderen dan de certificaathouders, waaronder aan zichzelf.Daarmee kon belanghebbende op elk gewenst moment een einde maken aan de gerechtigdheid van zijn kinderen en [persoon D] als certificaathouders. Daarnaast was belanghebbende enig bestuurder van [bedrijf 1] , waarin de Stak alle aandelen hield. Gelet op deze dubbele functie (enig bestuurder van de Stak en van [bedrijf 1] ) kon belanghebbende in ieder geval mede-bepalen over de dividenden die vanuit [bedrijf 1] richting de Stak gingen. Hierbij is van belang dat belanghebbende de Stak kon vertegenwoordigen als enig aandeelhouder in [bedrijf 1] , ook als tussen belanghebbende en de Stak een tegenstrijdig belang bestond.Ook van belang is dat uit de KvK-stukken blijkt dat de Stak geen andere (vaste) activa op haar balans had staan dan de aandelen in [bedrijf 1] , zodat er geen ander vermogen te beoordelen is dan de aandelen in [bedrijf 1] Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014kan worden aangemerkt als (indirect) aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3]
23. Niet is in geschil dat belanghebbende bestuurder was en dus werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf 3] Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat zijn werkzaamheden als bestuurder verwaarloosbaar waren, maar heeft die stelling niet met objectieve gegevens onderbouwd. Gelet hierop moet ervan uitgegaan worden dat belanghebbende werkzaamheden heeft uitgevoerd met een meer dan bijkomstig karakter. Dit brengt mee dat in beginsel een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen.
24. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het gebruikelijke loon dat als uitgangspunt wordt genomen, namelijk € 45.000, naar beneden moet worden bijgesteld. De rechtbank begrijpt het daartoe strekkende standpunt van belanghebbende zo, dat hij een beroep doet op het inmiddels ingetrokken besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 mei 2001(het Besluit). In het Besluit was een verzachting van de gebruikelijkloonregeling opgenomen. Een lager loon dan een gebruikelijk loon is acceptabel indien de inhoudingsplichtige aannemelijk kan maken dat de continuïteit van de vennootschap in gevaar komt bij het uitbetalen van een gebruikelijk loon. Alhoewel het Besluit is ingetrokken kan naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een beroep worden gedaan op een matiging van de gebruikelijkloonregeling in vergelijkbare omstandigheden, aangezien het Besluit slechts een voorlichtend karakter had. In haar oordeel heeft de rechtbank meegewogen dat in het Handboek Loonheffingen 2024 (uitgave oktober 2024, blz. 258) een soortgelijke goedkeuring is opgenomen.
25. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en aangedragen geen matiging van de gebruikelijkloonregeling rechtvaardigt. Het grootste gedeelte van de door belanghebbende overgelegde stukken ziet niet op [bedrijf 3] en niet op 2017 en de stukken zeggen zonder een doorrekening of andere onderbouwing, die ontbreekt, niets over de vraag of [bedrijf 3] het gebruikelijke loon aan belanghebbende zou kunnen betalen zonder gevaar voor de continuïteit van de vennootschap. Twee van de drie verzamelloonstaten zien specifiek op [bedrijf 2] Uit de verzamelloonstaat die wel betrekking heeft op [bedrijf 3] valt te distilleren dat [persoon D] ongeveer € 10 per uur voor zijn werkzaamheden voor [bedrijf 3] verdiende (€ 3.873.54 / 381,37 verloonde uren) en dit is minder dan het gebruikelijke loon, maar dit zegt op zichzelf genomen nog niets over de mogelijkheid van [bedrijf 3] om aan belanghebbende het gebruikelijke loon te betalen zonder dat de continuïteit van de vennootschap in gedrang komt. De verwijzing naar de negatieve resultaten van [bedrijf 3] , zonder nadere toelichting, die ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel. Zo is het resultaat over het jaar 2017 zonder rekening te houden met de management fee van € 45.000 aan [bedrijf 1] positief. Bovendien is er in 2017 een bedrag van € 839.267 aan investeringen geactiveerd. Dat laatste laat zich niet rijmen met de stelling dat de continuïteit van de onderneming door betaling van het gebruikelijk loon in gevaar is. Ook met het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd en aangedragen maakt hij niet aannemelijk dat een lager loon dan het gebruikelijke loon in aanmerking moet worden genomen, omdat anders de continuïteit van [bedrijf 3] in het gedrang zou komen. Hierbij is van belang dat die stukken voornamelijk betrekking hebben op de vermogenspositie van belanghebbende zelf en niet op die van de vennootschap, terwijl belanghebbende en [bedrijf 3] volgens de wet twee zelfstandige dragers van rechten en plichten zijn.
Bijtelling privégebruik auto
26. Het voorgaande brengt mee dat de inspecteur bij belanghebbende terecht een gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen. Het systeem van de Wet op de Loonbelasting brengt vervolgens mee dat in het gebruikelijke loon ook een eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto besloten is.Het gebruikelijke loon is immers het samengestelde loon dat de belastingplichtige in een bepaald jaar wordt geacht te hebben genoten.Daarom komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de inspecteur terecht een bijtelling voor het privégebruik van de bedrijfsauto in aanmerking heeft genomen.
Aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
27. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2017 moet worden verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zijn dus gegrond.
28. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Omdat de aanslagen moeten worden verminderd, moeten de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. De rechtbank ziet geen aanleiding de belastingrentebeschikkingen verder te verminderen of te vernietigen.
29. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange afhandelingsduur van deze zaak.
29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.Op grond van het aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende en algemeen aanvaarde rechtszekerheidsbeginsel moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen. Dit geldt ook in gevallen waarin rechtstreeks beroep wordt ingesteld tegen een primair besluit.
31. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 6 januari 2021 ontvangen. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 26 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet in dit geval geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met 26 maanden overschreden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De bezwaarfase heeft afgerond 4 maanden langer geduurd dan zes maanden en de beroepsfase heeft afgerond 22 maanden langer geduurd dan anderhalf jaar. Gelet hierop wordt aan de inspecteur toegerekend een bedrag van € 385 en aan de Staat een bedrag van € 2.115.