ECLI:NL:RBGEL:2025:1563

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
ARN 22/568 en ARN 22/569
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet van belanghebbende, met betrekking tot gebruikelijk loon en bijtelling privégebruik auto

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 17 februari 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.470, en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende als oprichter en enig bestuurder van de Stichting Administratiekantoor (Stak) alle aandelen in een B.V. hield en dat hij kon beschikken over het vermogen van de Stak als ware het zijn eigen vermogen. Dit leidde tot de conclusie dat belanghebbende als (indirect) aanmerkelijkbelanghouder in de B.V. moet worden aangemerkt, waardoor de gebruikelijk-loonregeling van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte een bijtelling voor het privégebruik van de bedrijfsauto tot het loon heeft gerekend en vermindert het inkomen tot een belastbaar bedrag van € 45.000. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vermindert de aanslagen en belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding voor de lange duur van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/568 en ARN 22/569

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] )
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 3 november 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 50.470. Daarbij heeft de inspecteur € 127 aan belastingrente in rekening gebracht. Ook is aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.470. Daarbij is € 21 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Staat ziet af van het voeren van verweer. [1]
De rechtbank heeft de beroepen op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen [persoon A] en [persoon B] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader overleg te voeren.
Vervolgens hebben partijen over en weer stukken in het geding gebracht.
De rechtbank heeft aan partijen meegedeeld voornemens te zijn zonder een tweede mondelinge behandeling uitspraak te doen, en aan partijen kenbaar gemaakt dat wanneer zij niet binnen twee weken schriftelijk laten weten een zitting te willen, de rechtbank ervan zal uitgaan dat zij geen tweede mondelinge behandeling wensen. [2]
Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft, op voorwaarde dat hij in de gelegenheid wordt gesteld nadere stukken in het geding te brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank op 22 februari 2024 belanghebbende in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke reactie te geven en de inspecteur in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. In dit besluit is tevens meegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer, wegens het vertrek van [persoon C] bij de rechtbank, is gewijzigd. [persoon C] is vervangen door mr. L.Y. Gramsbergen .
Belanghebbende heeft, na meermaals verleend uitstel, op 3 6, 8 en 10 juli 2024 nadere stukken in het geding gebracht.
De inspecteur heeft, na verleend uitstel, op 23 september 2024 gereageerd.
Op 23 september en 21 oktober 2024 heeft belanghebbende wederom nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift op 29 oktober 2024 doorgestuurd aan de inspecteur. Daarbij heeft de rechtbank de inspecteur in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. In diezelfde brief heeft zij meegedeeld dat zij zonder nadere reactie binnen 14 dagen na dagtekening het onderzoek in de zaak zal sluiten. Op 20 november 2024 heeft zij het onderzoek gesloten.

Feiten

1. Belanghebbende is oprichter van de Stichting Administratiekantoor Schrijver (de Stak) en hij was in het kalenderjaar 2017 enig bestuurder van de Stak. De Stak hield in het jaar 2017 alle aandelen in [bedrijf 1] en de Stak heeft ter zake van die aandelen certificaten uitgegeven, die in dat jaar in handen waren van de kinderen van belanghebbende en [persoon D] .
2. Belanghebbende was enig bestuurder van [bedrijf 1] hield 18% van de aandelen in [bedrijf 2]
3. Belanghebbende, [persoon D] en [persoon E] waren de drie bestuurders van [bedrijf 2] hield alle aandelen in [bedrijf 3] Belanghebbende en [persoon D] waren de bestuurders van [bedrijf 3]
4. Op 6 februari 2017 heeft [bedrijf 3] een Volkswagen Transporter (de bedrijfsauto) aangeschaft.
5. Belanghebbende heeft over het belastingjaar 2017 twee identieke IB-aangiftes ingediend (hierna samen: de aangifte). In de aangifte staat een verzamelinkomen van ‑/- € 3.499, bestaande uit een positief resultaat uit overige werkzaamheden van € 1 en daartegenover staande kosten van € 3.500. Het resultaat uit overige werkzaamheden heeft betrekking op een door belanghebbende gedreven eenmanszaak.
6. Vervolgens hebben partijen per e-mail over en weer gecorrespondeerd. Op 1 juli 2020 heeft belanghebbende een e-mail aan de inspecteur toegezonden met diverse bijlagen. Tot de bijlagen bij belanghebbendes e-mail van 1 juli 2020 behoren onder meer de volgende documenten:
  • een verklaring van de board of directors van [bedrijf 3] omtrent het zakelijke gebruik van de bedrijfsauto (de directieverklaring) waarin staat dat per 6 februari 2017 de bedrijfsauto voor zakelijke doeleinden mag worden gebruikt en niet voor privédoeleinden en dat de auto normaal gesproken door belanghebbende zal worden gebruikt en op zijn woonadres zal worden gestald;
  • een rittenregistratie van de bedrijfsauto over het kalenderjaar 2017, die namens de directie van [bedrijf 3] is ondertekend door belanghebbende en [persoon D] .
7. De inspecteur heeft bij brief van 31 augustus 2020 op de voet van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een informatieverzoek gedaan aan [bedrijf 3] Daarop heeft [bedrijf 3] een grootboekrekening en facturen opgestuurd naar de inspecteur.
8. De inspecteur heeft bij brief van 27 november 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is om als volgt van de aangifte af te wijken:

Overzicht afwijkingen van het inkomen uit werk en woning
- Inkomsten uit loondienst: privégebruik auto
6.742
- Inkomsten uit overig werk: kosten
3.499
- Inkomsten uit overig werk: stortingen
43.728
Totaalbedrag van de afwijkingen
53.969
Belastbaar inkomen uit werk en woning (box l)
Het berekende inkomen uit werk en woning volgens
-3.499
de aangifte
Totaalbedrag van de afwijkingen
53.969
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
50.47
(…)”
9. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de brief van 27 november 2020 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.470.
10. Belanghebbende heeft ook nog onder meer de volgende stukken in het geding gebracht:
  • ten aanzien van het privégebruik van de bedrijfsauto: een overeenkomst inzake verbod op privégebruik van de ter beschikking gestelde bestelauto, ingaande per 6 februari 2017 en getekend op 17 mei 2021 door belanghebbende in de hoedanigheid van directeur van [bedrijf 3] en [persoon D] in de hoedanigheid van werknemer van die vennootschap.
  • een brief van 13 juni 2017 van [naam woningcorporatie] , waarin staat dat belanghebbende een huurachterstand heeft voor het huurhuis;
  • een brief van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) van 27 juni 2017 over hoe belanghebbende in zijn inkomen voorziet omdat hij heeft aangegeven dat hij “geen inkomen” heeft;
  • schermprints van verzamelloonstaten van [bedrijf 2] en van [bedrijf 3] , waarin overzichten zijn gegeven van het loon dat [persoon D] (medebestuurder van [bedrijf 3] en van [bedrijf 2] ) over diverse tijdvakken in 2017, 2018 en 2021 heeft ontvangen van deze vennootschappen.
  • De jaarrekening 2017 van [bedrijf 3]

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. Het geschil spitst zich toe op de correcties die de inspecteur heeft aangebracht op de aangifte IB/PVV van belanghebbende, namelijk het privégebruik van de bedrijfsauto, het inkomen uit overig werk en het loon uit dienstbetrekking.
13. Met betrekking tot de kosten ten bedrage van € 3.499 uit overige werkzaamheden heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de eenmanszaak van belanghebbende geen bron van inkomsten vormt omdat een objectieve winstverwachting ontbreekt, zodat de kosten niet aftrekbaar zijn.
14. Met betrekking tot het loon uit dienstbetrekking stelt de inspecteur zich in beroep primair op het standpunt dat dit bedrag in aanmerking moet worden genomen, omdat belanghebbende in 2017 als aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] moet worden geacht een gebruikelijk loon van € 45.000 te hebben genoten. [3] Belanghebbende daarentegen stelt dat hij niet kan worden geacht een gebruikelijk loon te hebben genoten.
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig moeten worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Resultaat uit overige werkzaamheden.
16. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard te berusten in het standpunt van de inspecteur dat de activiteit geen bron van inkomen is. In het nader stuk van 1 juli 2024, ingekomen bij de rechtbank op 10 juli 2024, komt belanghebbende hierop terug. Hij stelt dat er wel degelijk sprake is van een objectieve winstverwachting en daarmee een bron van inkomen, omdat thans juni/juli 2024 is gebleken dat investeerders bereid zijn [naam] te faciliteren. Hij verwijst hiervoor naar een “memorandum of understanding” tussen [persoon F] en [bedrijf 4]
16. De vraag of belanghebbende zijn beroepsgrond op dit punt ondubbelzinnig heeft prijsgegeven kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Bij het beoordelen van de vraag of er in enig jaar sprake is van een objectieve winst- c.q. voordeelsverwachting, moet in beginsel worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden van het betreffende jaar zelf. Feiten en omstandigheden van voorafgaande en opvolgende jaren kunnen echter licht werpen op de objectieve winstverwachting in het in geding zijnde jaar. [4] Deze beoordeling vindt plaats voor elk jaar waarin bepaalde activiteiten worden verricht en niet slechts bij de aanvang van die activiteiten.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in het licht van de gemotiveerde betwisting door de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd niet onderbouwd dat in het jaar 2017 sprake is van een objectieve winstverwachting. Zijn stelling dat er voor [naam] in 2024 grote investeringen op stapel staan, zegt zonder nadere toelichting die ontbreekt, niets over een objectieve winstverwachting in 2017 met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Deze beroepsgrond faalt.

Gebruikelijk loon

19. De zogenoemde gebruikelijkloonregeling in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB (tekst per 1 januari 2017) bepaalt – voor zover van belang – dat een werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, ten minste een loon geniet van € 45.000.
20. De inspecteur stelt dat een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen, omdat belanghebbende (indirect) aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] is.
21. Belanghebbende stelt primair dat hij niet kan worden aangemerkt als aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3] Immers, belanghebbende houdt in geen van de vennootschappen in de groep aandelen en hij is geen certificaathouder van de Stak. Belanghebbende stelt subsidiair dat het gebruikelijke loon voor 2017 op nihil moet worden gesteld dan wel moet worden gematigd, gelet op de vermogenspositie van belanghebbende zelf en van de vennootschappen in dat jaar. De “[groep]” bevindt zich nog in de startfase, zodat de groep waartoe [bedrijf 3] behoort “(zware) verliezen leed en lijdt”. De verliezen konden enige tijd worden gefinancierd vanwege de middelen die een investeerder eind 2016 heeft verstrekt, maar die middelen zijn beperkt. Juist omdat de ondernemingen tot op heden alleen maar verlies maken is het volstrekt buiten de orde om dan ook nog eens te spreken van een regulier gebruikelijk loon, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de stukken die hij in het geding heeft gebracht.
22. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende kon beschikken over het vermogen van de Stak als ware het zijn eigen vermogen. Hierbij is van belang dat belanghebbende in diverse hoedanigheden bepalende invloed kon uitoefenen op het vermogen van de Stak. Belanghebbende kon als enig bestuurder van de Stak de aandelen die de Stak hield vrijelijk overdragen aan anderen dan de certificaathouders, waaronder aan zichzelf. [5] Daarmee kon belanghebbende op elk gewenst moment een einde maken aan de gerechtigdheid van zijn kinderen en [persoon D] als certificaathouders. Daarnaast was belanghebbende enig bestuurder van [bedrijf 1] , waarin de Stak alle aandelen hield. Gelet op deze dubbele functie (enig bestuurder van de Stak en van [bedrijf 1] ) kon belanghebbende in ieder geval mede-bepalen over de dividenden die vanuit [bedrijf 1] richting de Stak gingen. Hierbij is van belang dat belanghebbende de Stak kon vertegenwoordigen als enig aandeelhouder in [bedrijf 1] , ook als tussen belanghebbende en de Stak een tegenstrijdig belang bestond. [6] Ook van belang is dat uit de KvK-stukken blijkt dat de Stak geen andere (vaste) activa op haar balans had staan dan de aandelen in [bedrijf 1] , zodat er geen ander vermogen te beoordelen is dan de aandelen in [bedrijf 1] Het voorgaande brengt mee dat belanghebbende overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 19 september 2014 [7] kan worden aangemerkt als (indirect) aanmerkelijkbelanghouder in [bedrijf 3]
23. Niet is in geschil dat belanghebbende bestuurder was en dus werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf 3] Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat zijn werkzaamheden als bestuurder verwaarloosbaar waren, maar heeft die stelling niet met objectieve gegevens onderbouwd. Gelet hierop moet ervan uitgegaan worden dat belanghebbende werkzaamheden heeft uitgevoerd met een meer dan bijkomstig karakter. Dit brengt mee dat in beginsel een gebruikelijk loon van € 45.000 in aanmerking moet worden genomen.
24. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het gebruikelijke loon dat als uitgangspunt wordt genomen, namelijk € 45.000, naar beneden moet worden bijgesteld. De rechtbank begrijpt het daartoe strekkende standpunt van belanghebbende zo, dat hij een beroep doet op het inmiddels ingetrokken besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 mei 2001 [8] (het Besluit). In het Besluit was een verzachting van de gebruikelijkloonregeling opgenomen. Een lager loon dan een gebruikelijk loon is acceptabel indien de inhoudingsplichtige aannemelijk kan maken dat de continuïteit van de vennootschap in gevaar komt bij het uitbetalen van een gebruikelijk loon. Alhoewel het Besluit is ingetrokken kan naar het oordeel van de rechtbank nog steeds een beroep worden gedaan op een matiging van de gebruikelijkloonregeling in vergelijkbare omstandigheden, aangezien het Besluit slechts een voorlichtend karakter had. In haar oordeel heeft de rechtbank meegewogen dat in het Handboek Loonheffingen 2024 (uitgave oktober 2024, blz. 258) een soortgelijke goedkeuring is opgenomen.
25. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en aangedragen geen matiging van de gebruikelijkloonregeling rechtvaardigt. Het grootste gedeelte van de door belanghebbende overgelegde stukken ziet niet op [bedrijf 3] en niet op 2017 en de stukken zeggen zonder een doorrekening of andere onderbouwing, die ontbreekt, niets over de vraag of [bedrijf 3] het gebruikelijke loon aan belanghebbende zou kunnen betalen zonder gevaar voor de continuïteit van de vennootschap. Twee van de drie verzamelloonstaten zien specifiek op [bedrijf 2] Uit de verzamelloonstaat die wel betrekking heeft op [bedrijf 3] valt te distilleren dat [persoon D] ongeveer € 10 per uur voor zijn werkzaamheden voor [bedrijf 3] verdiende (€ 3.873.54 / 381,37 verloonde uren) en dit is minder dan het gebruikelijke loon, maar dit zegt op zichzelf genomen nog niets over de mogelijkheid van [bedrijf 3] om aan belanghebbende het gebruikelijke loon te betalen zonder dat de continuïteit van de vennootschap in gedrang komt. De verwijzing naar de negatieve resultaten van [bedrijf 3] , zonder nadere toelichting, die ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel. Zo is het resultaat over het jaar 2017 zonder rekening te houden met de management fee van € 45.000 aan [bedrijf 1] positief. Bovendien is er in 2017 een bedrag van € 839.267 aan investeringen geactiveerd. Dat laatste laat zich niet rijmen met de stelling dat de continuïteit van de onderneming door betaling van het gebruikelijk loon in gevaar is. Ook met het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd en aangedragen maakt hij niet aannemelijk dat een lager loon dan het gebruikelijke loon in aanmerking moet worden genomen, omdat anders de continuïteit van [bedrijf 3] in het gedrang zou komen. Hierbij is van belang dat die stukken voornamelijk betrekking hebben op de vermogenspositie van belanghebbende zelf en niet op die van de vennootschap, terwijl belanghebbende en [bedrijf 3] volgens de wet twee zelfstandige dragers van rechten en plichten zijn.
Bijtelling privégebruik auto
26. Het voorgaande brengt mee dat de inspecteur bij belanghebbende terecht een gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen. Het systeem van de Wet op de Loonbelasting brengt vervolgens mee dat in het gebruikelijke loon ook een eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto besloten is. [9] Het gebruikelijke loon is immers het samengestelde loon dat de belastingplichtige in een bepaald jaar wordt geacht te hebben genoten. [10] Daarom komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de inspecteur terecht een bijtelling voor het privégebruik van de bedrijfsauto in aanmerking heeft genomen.
Aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
27. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2017 moet worden verminderd tot een bedrag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000. De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moet dienovereenkomstig worden verminderd. De beroepen zijn dus gegrond.
Belastingrente
28. Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Omdat de aanslagen moeten worden verminderd, moeten de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. De rechtbank ziet geen aanleiding de belastingrentebeschikkingen verder te verminderen of te vernietigen.
Redelijke termijn
29. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve te beoordelen of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van de lange afhandelingsduur van deze zaak.
29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [11] Op grond van het aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag liggende en algemeen aanvaarde rechtszekerheidsbeginsel moeten belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Een redelijke termijn is in beginsel een termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure samen. Dit geldt ook in gevallen waarin rechtstreeks beroep wordt ingesteld tegen een primair besluit. [12]
31. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 6 januari 2021 ontvangen. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is afgerond 26 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet in dit geval geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met 26 maanden overschreden. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De bezwaarfase heeft afgerond 4 maanden langer geduurd dan zes maanden en de beroepsfase heeft afgerond 22 maanden langer geduurd dan anderhalf jaar. Gelet hierop wordt aan de inspecteur toegerekend een bedrag van € 385 en aan de Staat een bedrag van € 2.115.

Conclusie en gevolgen

32. De beroepen zijn gegrond. De aanslagen en de belastingrentebeschikkingen moeten worden verminderd. Ook worden de inspecteur en de Staat veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de bezwaarkosten. Belanghebbende heeft alleen recht op een vergoeding van de bezwaarkosten als hij voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar heeft verzocht om een kostenvergoeding. [13] De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende in bezwaar heeft verzocht om een kostenvergoeding en belanghebbende heeft niet met bewijsstukken onderbouwd dat een dergelijk verzoek is gedaan.
34. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep evenwel aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1). Daarnaast moeten de inspecteur en de Staat met betrekking tot de immateriële schadevergoeding de proceskosten vergoeden tot een bedrag van € 227 (1 punt voor het verzoek om een immateriële schadevergoeding met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,25 [14] ). De inspecteur ter zitting ingestemd met het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van € 50 voor reis- en verblijfkosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
35. Alles overziend, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding van € 1.814 + € 50 + € 227 = € 2.091. Een hogere proceskostenvergoeding is niet onderbouwd.
36. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een bedrag, berekent naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000;
  • vermindert de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van een bedrag van € 385 aan immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 2.115 aan immateriële schade;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 1.977;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 114;
  • draagt de inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en
mr. L.Y. Gramsbergen, leden, in aanwezigheid van de griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210, en de Regeling van de minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Stcrt 2017, 62751.
2.Zie artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet LB).
4.Vergelijk Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821, Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, en Hoge Raad 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348.
5.Zie artikel 8, vierde lid, en artikel 9, eerste lid, van de oprichtingsakte.
6.Zie artikel 8, tweede lid, en artikel 9, eerste lid, van de oprichtingsakte.
8.CPP2000/3172M (voorheen het besluit van 14 april 1997, BNB 1997/170).
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:63, overweging 4.4.
10.Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 6, p. 13; Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 21 juni 2022, nr. 2022-159595, Stcrt. 2022, 18970, onderdeel 2.4.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Onder meer Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815, en van de Centrale Raad van Beroep van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3129.
13.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
14.Hoge Raad, 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:2016.