ECLI:NL:RBGEL:2025:2759

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
C/05/436177 / ES RK 24-212
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, omgangsregeling en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2022 met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de omgang met hun minderjarige kind, de alimentatieverplichtingen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft de hoofdverblijfplaats van het kind toegewezen gekregen, terwijl de man verplicht is om een maandelijkse bijdrage van € 616 te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft ook een zorgregeling vastgesteld, waarbij de man en de vrouw het niet eens zijn over de omgangsregeling. De rechtbank heeft besloten dat de omgang tussen de man en het kind voorlopig begeleid zal plaatsvinden, met de mogelijkheid tot uitbreiding in de toekomst. Daarnaast is er een schuld in rekening-courant bij de vennootschap van de man, die tijdens het huwelijk is toegenomen. De rechtbank heeft bepaald dat deze schuld niet door de vrouw gedragen hoeft te worden. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast en de man moet een bedrag van € 250 aan de vrouw betalen wegens onderbedeeling in de verdeling van de inboedel. De beslissing over de zorgregeling is aangehouden tot 21 oktober 2025, in afwachting van een rapportage van de zorgaanbieder.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/436177 / ES RK 24-212 en C/05/443790 / FA RK 24-3772
Datum uitspraak: 10 april 2025
beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[naam vrouw](nader te noemen: de vrouw),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. M.M.P. Gerrits in Wijchen,
tegen
[naam man](nader te noemen: de man),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. I.B.N. Huisman in Arnhem.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 21 mei 2024;
  • het exploot van betekening van 29 mei 2024;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandige verzoeken, met producties 1 tot en met 17, ingekomen op 7 augustus 2024;
  • het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken, met zelfstandige verzoeken, met producties 10 tot en met 17, ingekomen op 30 september 2024;
  • het F9-formulier namens de man, met aanvullend verzoek, met producties 18 tot en met 25, ingekomen op 24 februari 2025;
  • het F9-formulier namens de vrouw, met producties 18 tot en met 23, ingekomen op 28 februari 2025;
  • het F9-formulier namens de vrouw, met productie 24, ingekomen op 3 maart 2025;
  • het F9-formulier namens de man, met producties 26 tot en met 32, ingekomen op 3 maart 2025.
1.2.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 6 maart 2025 met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, beiden via een beeldverbinding;
  • een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] 2022 in [plaats] met elkaar gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam kind] , geboren op [geboortedatum] 2023 in [geboorteplaats] (hierna te noemen: [kind] ).
2.3.
De vrouw heeft in juli 2023 de echtelijke woning verlaten en heeft onderdak gevonden bij haar moeder in [plaats] . Op dat moment was zij in verwachting van [kind] . De man woont in de echtelijke woning in [woonplaats] .
2.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 13 juni 2024 is, voor de duur van het geding:
  • [kind] aan de vrouw toevertrouwd;
  • een zorgregeling met de man vastgesteld;
  • bepaald dat de man met ingang van 21 mei 2024 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal betalen van € 359 per maand;
  • bevolen dat de man per direct de persoonlijke spullen van de vrouw en [kind] aan de vrouw ter hand zal stellen.
2.5.
De man heeft nog een kind, te weten:
[naam kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 in Arnhem (hierna te noemen: [kind 2] ).

3.De beoordeling

3.1.
Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank wonen.
3.2.
Op grond van de wet [1] dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten. Het is voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd, omdat partijen over de aangelegenheden ten aanzien van [kind] sterk van mening verschillen. Het verzoek tot echtscheiding is daarom ontvankelijk
.
3.3.
Partijen zijn het eens over de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken. Partijen zijn het er ook over eens dat de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vrouw zal worden bepaald en dat de vrouw de man één keer per maand op de eerste dag van de maand zal informeren over belangrijke aangelegenheden rond de ontwikkeling van [kind] . De rechtbank zal zo beslissen.
3.4.
Partijen zijn het niet eens over:
  • de zorgregeling;
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (de kinderalimentatie);
  • de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie);
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
De zorgregeling
3.5.
De man heeft de rechtbank verzocht een (opbouw-) zorgregeling vast te stellen, waarbij [kind] bij hem verblijft:
  • de eerste maand: iedere week van zaterdag 13.00 uur tot zondag 15.00 uur;
  • de tweede maand: iedere week van vrijdag 15.00 uur tot zondag 15.00 uur;
  • vanaf de derde maand: afwisselend de ene week van woensdag 18.00 uur tot vrijdag 18.00 en de andere week van woensdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur,
alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
3.6.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de omgang tussen de man en [kind] tweemaal per week gedurende maximaal twee uur per keer plaatsvindt onder begeleiding van een objectieve deskundige derde, primair in een omgangshuis in Nijmegen en subsidiair op een openbare plek.
3.7.
[kind] is geboren in een periode dat de ouders al niet meer met elkaar samenwoonden. Na haar geboorte heeft de man [kind] in de periode van oktober 2023 tot en met januari 2024 een aantal keer gezien. In januari 2024 is begeleid contact tussen de man en [kind] opgestart, waarbij de man [kind] twee keer per week twee uur onder begeleiding van een derde zag. Vanaf begin september 2024 is GrandCare betrokken als begeleider van de omgang. Begin februari 2025 heeft GrandCare de begeleiding van de omgang per 28 februari 2025 opgezegd en de man geadviseerd om te zoeken naar een andere organisatie die de begeleiding van de omgang kan verzorgen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij Tugra Zorg en Welzijn (het Omgangshuis) inmiddels heeft kunnen inschakelen voor de begeleiding van de omgang.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Raad het volgende naar voren gebracht. Het is fijn dat Tugra de begeleiding van de omgang kan oppakken. Het is belangrijk om te focussen op wat er goed gaat in de omgang tussen de man en [kind] . Voor de man is het belangrijk dat hij laat zien dat hij zich aan gemaakte afspraken houdt.
De Raad vindt het op zich begrijpelijk dat de man graag wil weten hoe de uitbreiding van de omgang tot stand kan komen, maar vindt het nu te vroeg om dat al vast te leggen. Voor [kind] is het belangrijk dat er begeleiding bij de omgang is en dat de uitbreiding in kleine stapjes plaatsvindt. Tugra kan dan monitoren hoe het met [kind] gaat. Juist omdat zij nog zo jong is en er spanningsklachten bij haar zijn gezien, moet alles zorgvuldig gebeuren. De beslissing of de omgang uitgebreid kan worden en of er overgestapt kan worden naar onbegeleide omgang dient bij Tugra te liggen. Als er na verloop van tijd nog steeds verschillende visies over (de uitbreiding van) de omgang bestaan, kan de Raad alsnog kijken wat een verstandige regeling is. De Raad adviseert om de definitieve beslissing over de zorgregeling aan te houden.
De Raad vindt daarnaast dat de communicatie tussen partijen verbeterd moet worden en heeft partijen geadviseerd om een ouderschapstraject te gaan volgen. Het zou fijn zijn als partijen binnen afzienbare tijd in staat zijn om afspraken met elkaar te maken over [kind] . Zij zullen het verleden achter zich moeten laten en verder gaan als team, als ouders van [kind] . Verder is het belangrijk dat beide partijen, en vooral de vrouw, persoonlijke hulp gaan krijgen.
3.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen spreken heel veel over wat er in het verleden tussen hen gebeurd is, het gebrek aan onderling vertrouwen en de miscommunicatie tussen hen. Voor de rechtbank staat het belang van [kind] voorop. Uitgangspunt is dat er omgang is tussen de man en [kind] . Dit moet bij voorkeur onbegeleid gebeuren, tenzij er in die omgang contra-indicaties zijn. De man stelt dat er geen contra-indicaties zijn en dat hij gedurende de begeleide omgang echt zijn best heeft gedaan om te laten zien dat hij een goede vader voor [kind] is. De rechtbank ziet inderdaad op basis van de voorliggende informatie geen contra-indicaties voor onbegeleide omgang. De rechtbank vindt het wel erg belangrijk om die overgang geleidelijk en zorgvuldig te doen, om de kans dat het goed gaat zo groot mogelijk te maken.
3.10.
De rechtbank ziet dat er veel speelt tussen de ouders. Daardoor is de vrouw terughoudend, wat maakt dat de man juist ongeduldig wordt. De vrouw is van mening dat de man zich niet goed aan afspraken houdt. Dat lijkt echter voor een deel ook een kwestie van interpretatie. Daarbij wijst de rechtbank op het eerste omgangsmoment bij de vader thuis. Dit zou op 22 januari 2025 zijn, waarbij de afspraak was dat daar geen anderen bij zouden zijn. Het omgangsmoment kon op die datum niet doorgaan door ziekte en het werd een week later. Klaarblijkelijk heeft de medewerkster van GrandCare het vanzelfsprekend geacht dat de afspraak zo bedoeld was dat er de eerste keer bij vader thuis geen anderen bij zouden zijn, ook niet als de datum zou verschuiven. De man heeft dit kennelijk anders geïnterpreteerd en ging ervan uit dat de afspraak niet gold voor het uiteindelijke omgangsmoment.
3.11.
De rechtbank ziet hierin geen opzet van de man om zich niet aan afspraken te houden. Wel betekent het dat de man nog beter moet leren om het belang van [kind] als uitgangspunt te nemen. Haar belang is dat ze stap voor stap aan dingen kan wennen en niet te veel nieuwe dingen tegelijk over zich heen krijgt. Vanuit die gedachte is het logisch dat toen de eerste omgang bij de man thuis ook op een latere datum dan 22 januari plaatsvond, het beter was geweest als dit was gebeurd zonder derden erbij. De man neemt een dergelijke afspraak klaarblijkelijk veel letterlijker en heeft het belang van zijn familie om kennis te maken met [kind] zwaarder laten wegen dan het belang van [kind] bij een geleidelijke opbouw. Natuurlijk is het ook voor [kind] belangrijk kennis te maken met de rest van de familie van de man, maar dat kan ook op een later moment en is nu niet het belangrijkst. Het is nu vooral belangrijk dat de man zelf de band met [kind] verder opbouwt. Gezien dit voorbeeld lijkt de man zich soms wat te weinig te realiseren wat zijn keuzes voor een jong meisje als [kind] betekenen. Dat heeft er mogelijk mee te maken dat hij nog erg gefocust is op de relatie met de vrouw en niet wil of kan inzien dat een afspraak als “geen derden” niet primair gemaakt wordt omdat de vrouw dat wil (zoals hij het kennelijk ziet) maar vanuit het belang van [kind] . Dat de mening van de vrouw daarin zwaar weegt, is volstrekt logisch. De vrouw kan immers als geen ander inschatten wat [kind] aankan omdat zij de hoofdverzorger is. Zolang de man niet in staat is de vrouw in die rol te erkennen en zijn eigen afweging maakt, zullen zich nieuwe conflicten blijven voordoen. Tegelijk gaat de rechtbank ervan uit dat de man dit niet opzettelijk doet, maar handelt vanuit zijn eigen denkpatroon. Dat denkpatroon is nu nog niet primair op [kind] afgestemd. Dat is ook niet zo vreemd, juist omdat de man [kind] nog maar beperkt heeft gezien. Het lukt de vrouw nog niet om daar begrip voor op te brengen en dat is waar zij, op haar beurt, nog stappen kan zetten. De vrouw heeft wellicht te hoge verwachtingen van de man op dit moment. Zij houdt in sommige opzichten ook wel erg de boot af, wat bij de man een gevoel van onmacht teweegbrengt. Kinderen hebben ook veel veerkracht en daar mag de vrouw ook op vertrouwen. Niet alles wat niet helemaal volgens plan verloopt is dus schadelijk voor [kind] .
3.12.
Gezien het voorgaande kunnen beide partijen baat hebben bij adviezen van de begeleiders van de omgang. Die adviezen worden niet zomaar gegeven en al helemaal niet omdat partij wordt gekozen voor één van de ouders, maar altijd vanuit het belang van [kind] . De rechtbank drukt de ouders op het hart daarop te vertrouwen.
3.13.
Omdat de omgang op zich goed loopt, ziet de rechtbank in zoverre geen aanleiding voor langere begeleide omgang. Wel is de aanwezigheid van een begeleider vanuit Tugra nu nog van meerwaarde bij het duiden van eventuele signalen die [kind] geeft. Daarom is het toch goed dat er nog enkele keren begeleiding bij de omgang aanwezig zal zijn, ter ondersteuning uiteindelijk van beide ouders. Nu er al een keer omgang bij de man thuis heeft plaatsgevonden, moet dat zo snel mogelijk weer opgepakt worden. Daarbij is het verstandig toch de eerste keer (ongeacht op welk moment dat is) daar geen anderen bij te hebben. Vanaf de tweede keer is dat minder bezwaarlijk, zolang er voldoende tijd en gelegenheid overblijft voor de man om zijn eigen band met [kind] verder op te bouwen. De duur van de omgang kan ook voorzichtig worden uitgebreid, al is gelet op de jonge leeftijd van [kind] voorlopig de frequentie van tweemaal per week belangrijker dan de duur in het aantal uren.
Verwijzing via Uniform Hulpaanbod
3.14.
De ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling besloten om hulp te vragen. Zij willen daarbij gebruik maken van het Uniform Hulpaanbod. De rechtbank heeft daarom een scan van het proces-verbaal van doorverwijzing met gegevens van partijen en [kind] en de specifieke hulpvraag, via de jeugdhulpregio gestuurd naar de relevante gemeente ( [woonplaats] ) als toewijzer van jeugdhulp. Deze gemeente selecteert de zorgaanbieder, die vervolgens de ouders zal benaderen voor een intakegesprek. Na beëindiging van de hulpverlening zal de zorgaanbieder een rapportage aan de rechtbank sturen over het verloop en de uitkomst van het traject. Ook als hulpverlening niet van de grond is gekomen, zal de zorgaanbieder de rechtbank informeren. De ouders hebben met deze procedure ingestemd.
3.15.
Zoals ook ter zitting is besproken, zal de rechtbank de beslissing over de zorgregeling aanhouden tot 21 oktober 2025 (pro forma, dat wil zeggen dat er geen nieuwe zitting plaatsvinden, alleen een schriftelijke ronde) in afwachting van een rapportage over het verloop en de uitkomst van de hulpverlening.
3.16.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, in de zin dat partijen (nagenoeg volledige) overeenstemming hebben bereikt over de verzoeken, hebben de advocaten twee weken de tijd om te laten weten of er zonder nieuwe mondelinge behandeling een beschikking kan worden gegeven en welke afspraken zij daarin wensen vast te leggen.
3.17.
Als de hulp niet tot een geheel positief resultaat heeft geleid, zal de rechtbank, eventueel na eerst de Raad om (schriftelijk) advies te hebben gevraagd, óf een nieuwe behandeling plannen óf een beslissing nemen. De rechtbank zal de ouders in de gelegenheid stellen om zich (via hun advocaten) uit te laten over de voortgang van de procedure.
De alimentatie
3.18.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man met ingang van de datum van deze beschikking, dan wel een datum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, een kinderalimentatie van primair € 665 en subsidiair € 390 per maand zal betalen, dan wel een bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal bepalen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om te bepalen dat de man met ingang van de inschrijving van deze beschikking, dan wel een datum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, een partneralimentatie van primair € 583 en subsidiair € 1.077 per maand zal betalen, dan wel een bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal bepalen. De man voert een behoefte- en draagkrachtverweer.
3.19.
De rechtbank zal hierna beslissen op de verzoeken. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De kinderalimentatie
ingangsdatum
3.20.
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. De rechtbank hanteert in dit geval voor de kinderalimentatie als ingangsdatum de datum van deze beschikking, zoals de vrouw heeft verzocht, omdat de man daartegen geen verweer heeft gevoerd.
behoefte
3.21.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de behoefte van het kind genoemd. In de procedure voorlopige voorzieningen waren partijen het erover eens om de behoefte van [kind] op € 715 per maand te stellen, in 2024. Partijen hebben verklaard in deze procedure ook van deze behoefte uit te gaan. De rechtbank zal hierbij aansluiten. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2025 afgerond € 761 per maand.
draagkracht van de ouders
3.22.
Vervolgens moet worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een vast bedrag voor vaste lasten. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het draagkrachtloos inkomen. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de draagkrachtruimte. Daarvan is 70% beschikbaar voor de kinderen. In een formule ziet dat er als volgt uit: 70% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.310). Bij netto inkomens tot € 2.125 per maand wordt gebruik gemaakt van een tabel.
draagkracht van de man
3.23.
De man is met ingang van 1 februari 2024 op voltijdbasis in dienst bij [naam werkgever] Uit de salarisstrook van januari 2025 komen de volgende gegevens naar voren. Het salaris bedraagt € 6.500 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. De werkgever houdt, naast de gebruikelijke loonheffing, diverse premies in op het salaris. Met de reiskosten woon-werk houdt de rechtbank geen rekening, omdat daar reële kosten tegenoverstaan. Verder houdt de rechtbank rekening met een bedrag van € 1.500 bruto per jaar aan resultaat uit overige werkzaamheden. Dat is het bedrag dat hij van zijn vennootschap [naam vennootschap] (hierna: [vennootschap] ) ontvangt.
3.24.
De man maakt aanspraak op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Onder toepassing van de belastingtarieven voor 2025 is het NBI van de man dan € 4.369 netto per maand. [2]
3.25.
De rechtbank rekent verder met de volgende maandelijkse lasten van de man:
- studieschuld (IBG): € 530
- studieschuld (SSC): € 100
- creditcardschuld: €
85 +
Totaal: € 715
3.26.
De vrouw heeft tegen het meenemen van deze schulden geen verweer gevoerd en de rechtbank acht het ook redelijk om hiermee rekening te houden, omdat deze schulden zijn aangetoond en voor de man niet vermijdbaar zijn en deze hem niet te verwijten zijn.
3.27.
Met de door de man opgevoerde aflossing van € 250 per maand op de schuld van € 27.500 die de man op 31 december 2012 in rekening-courant is aangegaan bij [vennootschap] zal de rechtbank geen rekening houden. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man kosten heeft gemaakt tijdens het huwelijk die hij uit deze rekening-courantverhouding heeft voldaan. Ook volgt uit de overgelegde overeenkomst dat de man maandelijks ten minste € 250 moet aflossen, maar tegelijk staat de overeenkomst er niet aan in de weg dat de man dat geld ook weer opneemt. Gelet op het feit dat de overeenkomst al uit 2012 dateert, is het aannemelijk dat de man dit met enige regelmaat heeft gedaan. Daarmee heeft de man niet onderbouwd dat deze last feitelijk op hem drukt. Voor het overige zal de rechtbank hierna bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ingaan op de schuld.
3.28.
Met de alimentatieverplichting van de man jegens zijn jongmeerderjarige dochter [kind 2] zal de rechtbank evenmin rekening houden. De man heeft verklaard dat was afgesproken dat hij deze onderhoudsbijdrage zou betalen totdat [kind 2] 21 jaar wordt. Aangezien de verjaardag van [kind 2] waarop zij 21 jaar wordt vrijwel gelijk valt met de ingangsdatum voor de onderhoudsbijdrage voor [kind] , gaat de rechtbank ervan uit dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 2] is geëindigd.
3.29.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht voor kinderalimentatie van € 723 per maand. [3]
draagkracht van de vrouw
3.30.
De vrouw werkt negen uur per week bij [naam werkgever] in [plaats] . Zij heeft twee salarisspecificaties overgelegd, te weten van periodes 1 en 2 in 2025. Daaruit komt een salaris naar voren van € 506,17 bruto per vier weken, te vermeerderen met vakantiegeld.
3.31.
De man meent dat de vrouw haar werkzaamheden kan uitbreiden en is uitgegaan van een dienstverband van 28 uur per week. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij wel om zich heenkijkt voor ander werk met een hoger inkomen, maar dat zij de bestaande uren bij de [naam werkgever] op dit moment niet kan uitbreiden.
3.32.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat van een hogere verdiencapaciteit moet worden uitgegaan. Hoewel van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inspant meer uren te werken, zou het rekenen met een fictief inkomen betekenen dat er wordt gerekend met een draagkracht die de vrouw feitelijk niet heeft. Daarvan zou [kind] de dupe worden. De rechtbank gaat daarom bij de vaststelling van de kinderalimentatie uit van het feitelijke inkomen van de vrouw.
3.33.
De rechtbank constateert dat beide partijen in hun overgelegde berekeningen aan de zijde van de vrouw rekening houden met een inkomensafhankelijke combinatiekorting en een kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Onder toepassing van de belastingtarieven van 2025 is het NBI van de vrouw dan € 1.060 netto per maand. [4] Volgens de hiervoor vermelde tabel heeft de vrouw dan een draagkracht voor kinderalimentatie van € 25 per maand.
verdeling van de kosten
3.34.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 748 (€ 723 + € 25) per maand. Dit is net niet genoeg om alle kosten van [kind] te betalen, want die zijn € € 761 per maand. Zij komen dus samen een bedrag van € 13 tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 723 per maand moet bijdragen in de kosten van [kind] .
zorgkorting
3.35.
De man maakt op de dagen dat [kind] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man deels aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover voor de vrouw een besparing in die kosten staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte: de zorgkorting. Partijen verschillen van mening over het toe te passen percentage.
3.36.
[kind] brengt op dit moment nog maar een paar uur per week met de man door. Het is echter wel de bedoeling dat dat op afzienbare termijn uitgebreid gaat worden. Gelet op de moeilijke communicatie tussen partijen, dient dit, zoals eerder besproken in deze beschikking, voorzichtig te worden aangepakt. In redelijkheid en om te voorkomen dat dit een nieuw discussiepunt tussen partijen wordt, zal de rechtbank alvast uitgaan van een zorgkorting van 15%, wat overeenkomt met een verblijf van [kind] bij de man van gemiddeld één dag per week. De zorgkorting bedraagt dan afgerond € 114 per maand [5] . Maar omdat er hier een tekort aan draagkracht is, zal de rechtbank deze korting niet volledig toepassen. Als de man namelijk alle kosten die hij maakt voor de kinderen in mindering mag brengen op de alimentatie, zou het hele tekort aan draagkracht op de schouders van de vrouw komen te rusten. De vrouw moet ten slotte ook kosten voor [kind] maken, die zij eigenlijk niet kan dragen. In dat geval moet ieder de helft van het tekort dragen, dus een bedrag van afgerond € 7 per maand. Dit bedrag trekt de rechtbank af van het bedrag van € 114. Daarom mag de man een zorgkorting van € 107 per maand toepassen. Er blijft dan een bedrag van € 616 per maand [6] over dat man aan kinderalimentatie moet betalen.
alimentatie vooruitbetalen
3.37.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later wordt betaald.
partneralimentatie
3.38.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om naast de kinderalimentatie ook nog partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De vrouw betwist dit.
3.39.
Ter beoordeling van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60 gebruikt in plaats van 70%. De formule wordt dan dus
60% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.310).
3.40.
Omdat de man zijn volledige draagkracht al moet gebruiken om kinderalimentatie te betalen, heeft hij geen draagkracht voor partneralimentatie. De rechtbank zal daarom de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet beoordelen en het verzoek van de vrouw afwijzen.
De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
Huwelijksregime
3.41.
Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Zij hebben geen huwelijksvoorwaarden gesloten. Dat betekent dat tussen partijen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat. Op grond daarvan behoort alleen tot de huwelijksgoederengemeenschap wat de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben opgebouwd, alsmede de goederen die vóór het huwelijk aan hen gezamenlijk toebehoren. Het voorhuwelijkse vermogen, schenkingen en erfenissen blijven privévermogen. Wat de lasten betreft behoren tot de gemeenschap de gemeenschappelijke schulden die voor het huwelijk al bestonden, schulden betreffende goederen die al voor de aanvang van de gemeenschap van de echtgenoten samen waren en de tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, behalve enkele specifiek genoemde schulden [7] .
Wijze van verdeling gelasten3.42. Gelet op de verzoeken van partijen en na te melden beslissingen zal de rechtbank hierna de wijze van verdeling gelasten.
Peildatum omvang en samenstelling gemeenschap
3.43.
De peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verdelen vermogen is de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 21 mei 2024.
Peildatum voor de waardering
3.44.
Bij de bepaling van de waarde van de goederen geldt in beginsel als peildatum het tijdstip van de verdeling, maar partijen kunnen een andere datum overeenkomen. Uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid kan ook voortvloeien dat een andere peildatum geldt.
Omvang van de gemeenschap
3.45.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgoederengemeenschap op de peildatum in ieder geval uit de volgende bestanddelen bestond:
  • de saldi van de bankrekeningen;
  • de inboedel.
3.46.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de echtelijke woning en de aandelen in [vennootschap] niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, omdat het voorhuwelijks vermogen van de man betreft.
3.47.
Partijen verschillen van mening hoe moet worden omgegaan met de schuld in rekening-courant bij [vennootschap] .
De saldi van de bankrekeningen
3.48.
Op naam van de man staat de bankrekening met [nummer] . Het saldo op de huwelijksdatum was € 224,29 debet, op de peildatum € 147,77 positief. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij geen spaarrekening op zijn naam heeft.
3.49.
Op naam van de vrouw staat de bankrekening met [nummer] . Het saldo bedroeg op de peildatum € 410,37. In het dossier zitten geen stukken waaruit volgt wat het saldo op de huwelijksdatum was. De vrouw heeft verklaard dat het spaargeld dat zij had voorafgaand aan de peildatum, te weten ongeveer € 4.000 in december 2023, geheel heeft uitgegeven ten behoeve van [kind] .
3.50.
Op naam van beide partijen staat de bankrekening met [nummer] . Het saldo daarvan bedroeg op de peildatum € 14,49.
3.51.
Een bankrekening die een partij al voor het huwelijk had, blijft buiten de verdeling en hoeft daarom niet nader verdeeld te worden. Het gemeenschappelijke vermogen dat tijdens het huwelijk is ontstaan op de bankrekeningen, moet in principe verrekend worden. Voor bankrekeningen van voor het huwelijk is dit het verschil in de saldi op het moment van het aangaan van het huwelijk ( [datum] 2022) en de datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap (21 mei 2024). Voor bankrekeningen geopend tijdens het huwelijk is dit het saldo op de peildatum. Partijen zijn het erover eens dat ieder de bankrekening op zijn of haar eigen naam houdt en dat de gemeenschappelijke bankrekening kan worden opgeheven. Verder hebben zij er tijdens de mondelinge behandeling mee ingestemd om het saldo van de rekening van de vrouw bij helfte te delen.
3.52.
Wat de rekening van de man betreft overweegt de rechtbank als volgt. De man heeft tijdens het huwelijk op zijn bankrekening een vermogenstoename van afgerond € 372 gerealiseerd. Deels betreft dat echter de aflossing van een debetsaldo. Hoewel die schuld van de man niet in de verdeling moet worden betrokken, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat het bedrag van € 372 in de verdeling moet worden betrokken. Het vermogen van de man is immers geen € 372 maar € 147,77. Stel dat het saldo was toegenomen van € 224,29 debet naar € 147,77 debet, dan zou nog altijd sprake zijn van een schuld van de man die buiten de verdeling blijft en viel er geen vermogen te verdelen. Alleen het positieve saldo wordt dus gedeeld.
3.53.
Op grond van het voorgaande heeft de vrouw recht op een bedrag van € 73,88 van de man en de man heeft recht op een bedrag van € 205,18 van de vrouw. Per saldo moet de vrouw daarom aan de man € 131,30 betalen. Ieder van partijen krijgt daarnaast de helft van het saldo van € 14,49 van de gemeenschappelijke bankrekening.
De inboedel
3.54.
Partijen zijn het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden over de volgende verdeling van de inboedelzaken.
Aan de man wordt toegedeeld:
  • keuken:
  • de afwasmachine en witte voorraadkast;
  • huiskamer:
  • de houten jaloezieën, hanglampen, zwarte U-bank, stofzuiger en bijzettafel;
  • hal:
  • de haldeur;
  • babykamer:
  • de gordijnen;
  • zolder:
  • de wasmachine.
Aan de vrouw wordt toegedeeld:
  • keuken:
  • de Amerikaanse koelkast en het servies;
  • huiskamer:
  • de glazen salontafel, het vloerkleed, zwarte vazen en kandelaren en witte en zwarte sierkussens;
  • hal:
  • de zwarte ronde spiegels;
  • grote slaapkamer:
  • de zwarte ronde spiegel;
  • babykamer:
  • de kast, commode, ledikant, vloerbedekking;
  • zolder:
  • opklapbaar logeerbed.
3.55.
Afgesproken is dat de vrouw de aan haar toegedeelde inboedelzaken in één keer zou komen ophalen bij de man op zaterdag 22 maart 2025 om 10.30 uur. Ieder van partijen mag iemand bij zich hebben ter morele ondersteuning.
3.56.
Partijen zijn het er niet over eens of ieders verkrijging bij deze verdeling van de inboedelzaken een (min of meer) gelijke waarde vertegenwoordigt. De vrouw meent dat zij in waarde is onderbedeeld, de man betwist dit. Partijen hebben hun stellingen tijdens de mondelinge behandeling toegelicht.
3.57.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat zij inderdaad enigszins is onderbedeeld bij deze verdeling. Gezien de verklaringen van partijen kan in grote lijnen de waarde van de zwarte bank worden weggestreept tegen die van de spullen uit de babykamer. Verder streept de rechtbank de afwasmachine weg tegen de koelkast. Die koelkast is weliswaar een cadeau van de ouders van de vrouw geweest, maar naar zijn aard kan de schenking van een dergelijk gebruiksvoorwerp moeilijk worden beschouwd als een schenking aan alleen de vrouw Daarnaast heeft de vrouw wat kleinere spullen met een lagere waarde (zaken ter stoffering en inrichting) en de salontafel (aanschafwaarde € 250) en de man wat kleinere spullen met een lagere waarde (zaken ter stoffering en inrichting) en de wasmachine. In dat laatste zit een - zij het beperkte - onevenwichtigheid. In redelijkheid zal de rechtbank daarom vanwege het verschil in waarde bepalen dat de man in verband met de verdeling van de inboedel € 250 aan de vrouw moet betalen.
De schuld in rekening-courant bij [vennootschap]
3.58.
De man is DGA van [vennootschap] . Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen voorhuwelijks vermogen van de man zijn.
3.59.
De man stelt dat hij bij de vennootschap een schuld in rekening-courant is aangegaan. Deze is tijdens het huwelijk toegenomen met € 21.817,88. De man heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de schuld van € 21.817,88 in de gemeenschap valt en dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor het voldoen van de schuld.
3.60.
De vrouw heeft verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van het verzoek van de man. Zij stelt dat zij er niet van op de hoogte is dat de schuld tijdens het huwelijk zou zijn toegenomen. De man dient meer informatie te verstrekken over de datum waarop deze schuld is aangegaan en het verloop ervan. De vrouw stelt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als zij draagplichtig zou zijn voor de helft van de schuld, omdat de man deze schuld boekhoudkundig had kunnen aflossen door middel van een dividenduitkering aan hemzelf. De keuze om een schuld aan te gaan dient voor rekening en risico van de man te komen. Ook het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen binnen [vennootschap] moet worden verdeeld indien de man zijn stelling handhaaft dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld.
3.61.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft een overeenkomst tot kredietverstrekking in rekening-courant overgelegd van 31 december 2012, waarin de man bij [vennootschap] een krediet in rekening-courant aangaat van € 27.500. De man heeft verklaard dat de schuld in rekening-courant is opgelopen tijdens het huwelijk en toegelicht dat hij tijdens het huwelijk gedurende een periode geen werk had, en dus geen inkomen, terwijl de kosten wel doorliepen, zoals de hypotheek en de advocaatkosten. Hij heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat de schuld per 31 december 2022 € 14.148, per 31 december 2023 € 27.718 en op 21 mei 2024 € 38.473 bedroeg. Uit de stukken volgt niet hoe hoog de schuld in rekening-courant was op het moment van aangaan van het huwelijk. Gelet op de toelichting van de man acht de rechtbank het wel aannemelijk dat de schuld tijdens het huwelijk is toegenomen als gevolg van de kosten die de man had, terwijl hij geen inkomsten had. Voor zover de rekening-courantschuld is toegenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een tijdens het huwelijk ontstane schuld, die daarmee gemeenschappelijk is. Dit heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Het precieze bedrag van het huwelijkse deel is wel onduidelijk, omdat de man dit niet schriftelijk heeft onderbouwd.
3.62.
Vervolgens ligt de vraag voor in hoeverre het redelijk is om te bepalen dat partijen de schuld in rekening-courant gemeenschappelijk dragen. De vrouw heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 1:100 lid 2 BW.
3.63.
Gelet op artikel 1:94 lid 7 BW behoort de tijdens het huwelijk ontstane schuld in rekening-courant tot de gemeenschap. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verknochte schuld of een in artikel 1:94 BW uitgesloten schuld. Weliswaar heeft de man de hypotheeklasten voldaan, die wellicht zouden kunnen worden beschouwd als een schuld “betreffende een van de gemeenschap uitgezonderd goed”, maar naar het oordeel van de rechtbank weegt hier het karakter van huishoudelijke kosten zwaarder. Hiervoor kent artikel 1:84 BW een eigen regeling, die maakt dat in ieder geval de rentelasten als gezamenlijke kosten moeten worden beschouwd.
3.64.
Op grond van artikel 1:100 lid 1 BW hebben echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Gelet op de overige bestanddelen van de gemeenschap is er echter per saldo een negatief vermogen als de schuld wordt meegeteld: de schuld kan niet worden voldaan uit de waarde van de inboedel en de banksaldi. Artikel 1:100 lid 2 BW bepaalt in dat geval dat de schuld wordt gedragen door beide echtgenoten, ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad [8] volgt dat er zeer zwaarwichtige feiten en omstandigheden moeten worden gesteld en bewezen, om af te wijken van een verdeling of een draagplicht bij helfte. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval voldoende zwaarwichtige feiten en omstandigheden aanwezig zijn om te oordelen dat afgeweken moet worden van een draagplicht bij helfte.
3.65.
De vrouw heeft erop gewezen dat de vennootschap € 20.000 aan liquide middelen bezat. Zij is van mening dat de man, in plaats van het aangaan van een schuld, ook aan zichzelf dividend had kunnen uitkeren. Nu hij ervoor heeft gekozen om de schuld in rekening-courant te laten oplopen, zou de vrouw daaraan voor de helft moeten bijdragen. Dat had de man met een dividenduitkering kunnen voorkomen. Dat is volgens de vrouw niet redelijk. Desgevraagd heeft de man tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de liquide middelen in de onderneming ook beperkt waren en dat hij juist voor deze vorm had gekozen om te voorkomen dat dividendbelasting zou moeten worden betaald.
3.66.
Gelet op de beperkte omvang van de kosten en de werkzaamheden van de man in de onderneming en de daarin in 2022 aanwezige liquide middelen acht de rechtbank het op zich mogelijk dat de man dividend aan zichzelf had uitgekeerd. De man heeft die mogelijkheid in wezen ook niet bestreden. Het nadeel hiervan was dat er dividendbelasting verschuldigd zou zijn, wat zou betekenen dat de man er minder aan zou overhouden. Het vermogen in de onderneming is privévermogen en een zekere keuzevrijheid is er dan ook wel. Als de man zichzelf dividend had uitgekeerd, had hij kunnen betogen dat hij uit privémiddelen gemeenschappelijke lasten had voldaan en had hij in zoverre een vordering op de gemeenschap gehad. [9] Echter, daarvoor geldt wel dat als de man gehouden was die kosten voor zijn rekening te nemen op grond van artikel 1:84 BW, hij per saldo geen vordering heeft. De rechtbank begrijpt dat partijen onvoldoende inkomsten hadden om de kosten van de huishouding uit te voldoen. Omdat de man vermogen had in de vorm van de waarde van de aandelen, was hij gehouden uit dat vermogen die kosten te voldoen. Weliswaar kon hij die aandelen niet rechtstreeks te gelde maken (verkoop is niet erg voor de hand liggend), maar dat doet niet af aan deze verplichting. De manier waarop de man een en ander vorm geeft, te weten door een dividenduitkering of door middel van een lening, hoort geen invloed te hebben op de vraag in hoeverre de man iets kan terugvorderen. De aard van de onderliggende schuld, te weten kosten van de huishouding, verzet zich in dit geval tegen een draagplicht bij helfte. Wat de aard van de schuld betreft weegt ook mee dat het een lening van de man bij zijn eigen vennootschap betreft. In feite is de man door een betaling binnen de vennootschap niet verarmd, omdat hij daartegenover een vordering op zichzelf heeft gekregen.
3.67.
De conclusie van de rechtbank is dat de vrouw op grond van het bepaalde in artikel 1:100 lid 2 BW niet draagplichtig is voor (de helft van) de tijdens het huwelijk opgebouwde schuld in rekening-courant bij [vennootschap] . De rechtbank zal bepalen dat de man deze schuld dient te dragen zonder nadere verrekening met de vrouw.
3.68.
Omdat de rechtbank tot de conclusie komt dat de vrouw niet draagplichtig is voor de schuld, gaat zij ervan uit dat de vrouw haar stelling dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen binnen [vennootschap] moet worden verdeeld niet langer handhaaft. Hierop gaat de rechtbank daarom niet verder in.
Samenvatting
3.69.
Samengevat dient de verdeling als volgt plaats te vinden:
  • Beide partijen houden hun eigen bankrekening, waarbij de vrouw aan de man € 131,30 moet betalen. Partijen zullen de gemeenschappelijke bankrekening opheffen, waarbij ieder van partijen de helft van het saldo ontvangt.
  • Partijen zullen de verdeling van de inboedel, zoals weergegeven in overwegingen 3.54 en 3.55, effectueren. De man moet aan de vrouw wegens overbedeling € 250 betalen.
  • De man dient de rekening-courantschuld met [vennootschap] voor zijn rekening te nemen zonder nadere verrekening met de vrouw.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.70.
De rechtbank zal de beslissingen voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een partij hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [datum] 2022 in de gemeente [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat het minderjarige kind:
[naam kind] , geboren op [geboortedatum] 2023 in [geboorteplaats] ,
haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
4.3.
bepaalt dat de vrouw de man (ten minste) één keer per maand op de eerste dag van de maand zal informeren over belangrijke aangelegenheden omtrent de ontwikkeling van genoemde minderjarige;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van vandaag als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 616 per maand aan de vrouw zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
gelast de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen zoals is bepaald in overweging 3.69;
4.6.
verklaart de onder 4.2. tot en met 4.5. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders verzochte af, voor zover de beslissing daarover niet wordt aangehouden;
alvorens verder te beslissen
4.8.
houdt iedere verdere beslissing over de zorgregeling aan tot
21 oktober 2025 pro formain afwachting van de rapportage van de zorgaanbieder over het verloop en de resultaten van het hulpverleningstraject;
4.9.
stelt partijen in de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van de rapportage daarop te reageren en zich uit te laten over het vervolg van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C. van Schelven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Bijlage 1: berekening NBI van de man
Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw

Voetnoten

1.Artikel 815 lid 2 en lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.Bijlage 1: berekening NBI van de man.
3.70% x (4.369 - 1.311 - 1.310 - 715).
4.Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw.
5.15% x € 761.
6.€ 723 - €107.
7.Zie artikel 1:94 lid 7 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
8.Hoge Raad 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, en Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393.
9.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504.