ECLI:NL:RBGEL:2025:394

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
AWB-23_1205
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de vaststelling van het maandloon

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eiseres tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 23 augustus 2021. Eiseres had een uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid, die begon na een herseninfarct. Het UWV had de uitkering toegekend op basis van het loon dat eiseres verdiende in de referteperiode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019. Eiseres betoogde dat het UWV een andere referteperiode had moeten hanteren en dat een nabetaling van haar werkgever niet was meegenomen in de vaststelling van haar maandloon. De rechtbank oordeelde dat het UWV de referteperiode op de juiste wijze had vastgesteld en dat de nabetaling niet kon worden betrokken bij de berekening van het dagloon, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij haar werkgever tijdens de referteperiode had aangesproken op de nog te betalen looncomponenten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het bestreden besluit in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1205

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 23 augustus 2021.
1.1.
Het UWV heeft deze uitkering met het besluit van 4 april 2022 toegekend. Met het bestreden besluit van 23 januari 2023 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij deze toekenning gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde deelgenomen (via een beeldbelverbinding) en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft van 8 december 2014 tot 28 mei 2018 gewerkt als medewerker ouderenzorg bij [organisatie] gedurende 28 uur per week. Aansluitend heeft zij een dienstverband gehad als kraamverzorgende bij [bedrijf] voor gemiddeld 20 uur per week gedurende de periode van 28 mei 2018 tot en met 30 april 2020. Eiseres heeft zich op 26 augustus 2019 voor dit werk ziekgemeld. Na afloop van haar dienstverband heeft het UWV eiseres ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 21 mei 2021 heeft eiseres een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Op arbeidskundige gronden is aan eiseres met de onder 1.1. vermelde besluitvorming met ingang van 23 augustus 2021 een WIA-uitkering op grond van de inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) toegekend van € 1.010,02 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De hoogte van deze uitkering is gebaseerd op het door eiseres ontvangen loon van [bedrijf] in de referteperiode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het UWV het WIA-maandloon op de juiste wijze heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De beroepsgronden van eiseres zijn tweeledig. In de eerste plaats is eiseres van mening dat het UWV aanleiding had moeten zien om in dit geval een andere referteperiode te hanteren, en ten tweede heeft het UWV volgens eiseres ten onrechte een door haar in 2021 ontvangen nabetaling van [bedrijf] niet bij de vaststelling van de hoogte van het maandloon waarop de uitkering is gebaseerd, betrokken.
De rechtbank zal beide beroepsgronden hierna afzonderlijk bespreken. Daarnaast zal de rechtbank het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel bespreken. Omdat het maandloon is vastgesteld met behulp van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) zal de rechtbank het maandloon in deze uitspraak verder aanduiden als dagloon.
De referteperiode
5. Eiseres betoogt dat het besluit voor haar onevenredig nadelig uitpakt en dat toepassing van de dagloonregels in het Dagloonbesluit achterwege moet blijven. Gelet op haar specifieke omstandigheden moet het UWV uitgaan van een andere referteperiode voor het berekenen van het WIA-maandloon. Vóór 2018 werkte eiseres voor 28 uur per week in de ouderenzorg bij [organisatie] . In 2018 is eiseres begonnen aan de opleiding tot kraamverzorgende. Zij kon in verband met de opleiding maar 20 uur per week bij [bedrijf] werken, maar zij kon deze periode financieel overbruggen door een ontvangen erfenis. Na het behalen van haar diploma kraamzorg had eiseres op 23 augustus 2019 een sollicitatiegesprek voor de functie van kraamverzorgende voor 32 uur per week. Zij zou op 26 augustus 2019 haar contract ondertekenen, maar zij kreeg op 25 augustus 2019 een herseninfarct. Het inkomen dat eiseres verdiende bij [bedrijf] en waarop de hoogte van haar uitkering is gebaseerd, is geen reële afspiegeling van haar inkomen. Toepassing van de dagloonregels is in dit geval onevenredig met het te dienen doel van het Dagloonbesluit om een representatief dagloon vast te stellen. Het UWV zou daarom uit moeten gaan van het inkomen dat eiseres verdiende bij [organisatie] of dat zij zou gaan verdienen bij haar nieuwe werkgever. Ter onderbouwing van haar standpunt overlegt eiseres loonstroken van haar dienstverband bij de ouderenzorg, een kopie van haar diploma kraamzorg en een e-mail met een bevestiging van het sollicitatiegesprek op 23 augustus 2019. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat de wijze waarop het UWV het dagloon heeft vastgesteld in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (het evenredigheidsbeginsel).
Met betrekking tot de niet gerealiseerde toekomstverwachting (het loon dat zij bij de nieuwe werkgever zou gaan verdienen) heeft eiseres op de zitting toegelicht dat dit geen zelfstandige beroepsgrond is, maar meer dient ter illustratie van de situatie waarin eiseres zich bevindt.
5.1.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering van eiseres op basis van het loon van eiseres in de referteperiode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019, juist is. Eiseres was vanuit haar dienstverband bij [bedrijf] verzekerd voor de financiële gevolgen van eventuele arbeidsongeschiktheid en zij heeft dit werk ook ruim een jaar verricht voordat zij arbeidsongeschikt werd. Over de sollicitatie van eiseres stelt het UWV zich op het standpunt dat eiseres alleen een uitnodiging heeft overgelegd. Er is geen enkel concreet bewijs ingebracht over het (ondertekenen van) een contract. Daarmee staat ook niet met een redelijke mate van zekerheid vast dat zij, als ze niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, een ander (hoger) loon zou gaan verdienen dan het laatst genoten loon voor haar uitval. Voor zover eiseres hiermee een beroep wil doen op de zogenaamde leer van gerealiseerde toekomstverwachting, stelt het UWV dat uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat die leer alleen ziet op de vaststelling van de maatman voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid en niet op de vaststelling van het dagloon. [1] De maatman staat echter niet ter discussie, eiseres is immers al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt bevonden. Ook blijkt uit rechtspraak van de CRvB dat uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat er geen plaats is voor het vaststellen van een dagloon op basis van wat betrokkene heeft verdiend in een periode na de in dit artikelonderdeel beschreven periode.
5.2.
In geschil is of, gelet op de specifieke omstandigheden, de toepassing van het Dagloonbesluit onevenredig uitpakt voor eiseres en of het UWV daarom uit had moeten gaan van een andere referteperiode. Zoals eiseres op de zitting heeft toegelicht heeft zij in dat verband het met terugwerkende kracht voorverlengen van de referteperiode voor ogen, zodat de hogere verdiensten bij [organisatie] meegenomen kunnen worden.
5.3.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld in het Dagloonbesluit. Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. Eiseres is op 26 augustus 2019 uitgevallen en werd door [bedrijf] per vier weken betaald. Door eiseres wordt niet bestreden dat de door het UWV gehanteerde referteperiode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019 overeenkomt met de op grond van het Dagloonbesluit voorgeschreven periode.
5.4.
Met betrekking tot het hanteren van een andere referteperiode, zoals eiseres wil, volgt uit vaste rechtspraak dat het Dagloonbesluit hiervoor geen mogelijkheid biedt. Uit de toelichting op het Dagloonbesluit volgt dat dat de besluitgever er bewust voor heeft gekozen de mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen op de op grond van het Dagloonbesluit vast te stellen referteperiode te beperken tot de in het Dagloonbesluit gemaakte uitzonderingen. Hiervoor is bewust gekozen omdat het uitgangspunt van het Dagloonbesluit is dat het dagloon op een eenvoudige wijze moet kunnen worden berekend aan de hand van de gegevens uit de polisadministratie. Daarvan is geen sprake als het UWV telkens moet bezien of er aanleiding bestaat uit te gaan van een andere referteperiode. Daarbij wordt nog opgemerkt dat artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een mogelijkheid biedt om voor de vaststelling van de maatman uit te gaan van een andere referteperiode, die meer representatief wordt geacht en dat het Dagloonbesluit een dergelijke bepaling niet kent. [2]
In de uitspraken van 21 augustus 2019 [3] , 15 december 2022 [4] en 13 juli 2023 [5] heeft de CRvB geoordeeld dat de artikelen 13 en 23 van de Wet WIA zich ertegen verzetten dat de referteperiode voor de dagloonbepaling wordt losgekoppeld van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Het Dagloonbesluit biedt hiervoor geen grondslag. Eiseres kan alleen worden gevolgd in haar standpunt dat het dagloon onjuist is vastgesteld als wordt uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 26 augustus 2019, maar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is in dit geval niet in geschil.
Aan de bespreking van de door eiseres opgeworpen niet gerealiseerde toekomstverwachting komt de rechtbank niet toe, omdat dit, zoals eiseres op de zitting heeft toegelicht, geen zelfstandige beroepsgrond is.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV de referteperiode op een juiste wijze overeenkomstig het Dagloonbesluit heeft vastgesteld, nu het Dagloonbesluit, zoals hiervoor is overwogen, geen mogelijkheid biedt om een andere referteperiode te hanteren. Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel zal de rechtbank hierna beoordelen.
De nabetaling
6. Eiseres betoogt dat, uitgaande van de referteperiode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019, de in 2021 uitbetaalde, ten onrechte verrekende min-uren (over 2018) ter hoogte van een bedrag van € 757,20 bij de berekening van de hoogte van de WIA-uitkering moet worden betrokken. Het UWV stelt zich hierover volgens eiseres ten onrechte op het standpunt dat die nabetaling niet bij de beoordeling kan worden betrokken omdat eiseres de werkgever hierop tijdens de referteperiode niet heeft aangesproken. Verder leidt een strikte toepassing van artikel 15 van het Dagloonbesluit tot een onredelijke uitkomst waarvan de gevolgen van eiseres, mede gezien de ernst van haar medische situatie, blijvende financiële consequenties heeft voor de hoogte van de uitkering.
6.1.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat de nabetaling niet kan worden meegenomen bij de beoordeling. Het bedrag is na de referteperiode beschikbaar gesteld. In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Niet in geschil is dat de nabetaling waar het hier om gaat niet in de referteperiode voor het berekenen van het dagloon heeft plaatsgevonden maar pas (geruime tijd) erna. Daarom komt de nabetaling niet op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit in aanmerking om meegenomen te worden voor de dagloonberekening. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Het loon was weliswaar vorderbaar in de betreffende referteperiode, maar niet is gebleken dat het toen niet inbaar was. Eiseres heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij in de referteperiode actie heeft ondernomen richting haar werkgever om dit loon op te eisen. Dat is aantoonbaar pas gebeurd na de einddatum van de referteperiode. Daarom wordt de nabetaling ook niet op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit meegenomen in de dagloonberekening. Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat artikel 15, tweede lid, slechts wordt toegepast in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks een vordering van de werknemer niet tot betaling overgaat. [6] Daarbij is voldoende dat de werknemer aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet de bepaling restrictief worden uitgelegd. De situatie van eiseres is niet dusdanig bijzonder dat de wetgever dit gevolg niet zal hebben voorzien. Het feit dat artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit is opgenomen geeft aan dat de wetgever bij het opstellen van artikel 15 heeft nagedacht over eventuele situaties die bij toepassing van de hoofdregel tot een ongewenst resultaat leiden. En daarvoor is het tweede lid opgenomen. Andere uitzonderingen heeft de wetgever (kennelijk) niet willen maken. Voor de volledigheid heeft het UWV de polisadministratie geraadpleegd en daarin staat de nabetaling nog onder 2021. Het feit dat deze betaling hier nog staat betekent dat de werkgever deze nabetaling niet alsnog heeft gecorrigeerd en bij de Belastingdienst heeft doorgegeven in de periodes in 2018 waarop deze betalingen zien. Ook op die grond is een wijziging van het dagloon dus niet aan de orde. Daar komt nog bij dat op de loonstrook van 2021 over de nabetaling slechts een eenmalig bedrag staat waardoor niet duidelijk is waar dit precies over gaat. Verder blijkt uit het mailverkeer tussen gemachtigde van eiseres en gemachtigde van werkgever dat de werkgever kan volstaan met een bedrag van € 466,05 na te betalen. Uitleg hierover ontbreekt. Het is ook niet duidelijk hoeveel uren er zijn gemaakt in de referteperiode en welk bedrag van de nabetaling daar dan precies bij hoort.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV adequaat heeft gemotiveerd dat de in 2021 door eiseres ontvangen nabetaling niet in de vaststelling kan worden betrokken. Van doorslaggevend belang is dat eiseres, zoals zij op de zitting heeft bevestigd, geen bewijs heeft dat zij de werkgever tijdens de referteperiode heeft aangesproken op de nog te betalen looncomponenten. Hiermee wordt niet voldaan aan de in artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit gestelde voorwaarde dat deze looncomponenten tijdens het refertejaar niet inbaar waren. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel zal de rechtbank hierna beoordelen.
Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel
7. Tussen partijen is in geschil of het UWV bij de vaststelling van het dagloon op grond van het evenredigheidsbeginsel van de voorgeschreven referteperiode had moeten afwijken en/of de buiten de referteperiode ontvangen betaling van de werkgever in de vaststelling van het dagloon had moeten betrekken. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een besluit dat is gebaseerd op een dwingendrechtelijk algemeen verbindend voorschrift niet zijnde een wet in formele zin, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van dat algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is. [7]
De intensiteit van de toetsing door de bestuursrechter is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen.
De regels voor de berekening van het dagloon in het Dagloonbesluit zijn het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen. [8]
7.1.
Gelet op het voorgaande resteert slechts de vraag is of er in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat de toepassing van het algemeen verbindende voorschrift waarop het gebonden besluit berust, zozeer in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven.
7.2.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat het niet onevenredig is uit te gaan van de referteperiode zoals bepaald in 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit. In dit geval dus de periode van 12 augustus 2018 tot en met 11 augustus 2019. En om de buiten de referteperiode gedane nabetaling buiten beschouwing te laten.
Voor wat betreft de referteperiode is het UWV van mening dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat er van de dwingendrechtelijke bepalingen moet worden afgeweken. De omstandigheid dat eiseres ontslag heeft genomen bij haar vorige werkgever, is gaan studeren en voor 20 uur per week is gaan werken, is gebaseerd op persoonlijke keuzes. Een eventuele bijkomende teruggang in inkomen is daarbij een bewuste keuze. Hoe die teruggang in inkomen wordt opgevangen, is ook een persoonlijke keuze. Dit kan niet worden afgewenteld op de algemene middelen.
Het UWV ziet in het niet meenemen van de nabetaling in de vaststelling van het dagloon ook geen onevenredigheid. Bij de beoordeling van een eventuele onbillijkheid is de hoogte van het verschil van belang. Gelet op de hoogte van de nabetaling zal het verschil in het bepalen van de bruto maanduitkering niet dusdanig groot zijn dat er op basis van die uitkomst sprake is van onevenredigheid. Eiseres ontvangt ruim drie jaar een WIA-uitkering en er zijn geen meldingen geweest van financiële problematiek, aldus het UWV.
7.3.
De rechtbank volgt het UWV dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het – overeenkomstig de bepalingen van het Dagloonbesluit – vastgestelde dagloon vanwege de voor eiseres nadelige gevolgen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de bepalingen in het Dagloonbesluit omtrent de in aanmerking te nemen referteperiode en de buiten het refertejaar ontvangen betalingen buiten toepassing te verklaren. Het UWV heeft er terecht op gewezen dat het een eigen keuze van eiseres is geweest om minder te gaan werken. De rechtbank onderschrijft dit, maar wenst te benadrukken dat deze keuze door een tragische samenloop van omstandigheden voor eiseres zeer nadelige gevolgen heeft. Deze gevolgen zijn goed invoelbaar, maar worden echter grotendeels veroorzaakt door het karakter van de Wet WIA als risicoverzekering. Hoe begrijpelijk de door eiseres gemaakte keuze gezien de omstandigheden ook moge zijn, de aanvaarding van lager betaalde werkzaamheden of werkzaamheden in een lagere urenomvang brengt het risico met zich dat een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid eveneens lager kan worden vastgesteld. Dit is inherent aan een risicoverzekering. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voor eiseres nadelige gevolgen in dit geval niet met een beroep op het evenredigheidsbeginsel gecompenseerd kunnen worden, omdat daarmee het doel en de strekking van de WIA als risicoverzekering zal worden aangetast. Ten aanzien van de nabetaling geldt dat niet in aan- merking nemen hiervan bij vaststelling van de het dagloon weliswaar nadelig is voor eiser maar, mede gezien het relatief geringe financiële belang geen reden is af te wijken van de dagloonregels.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het voorgaande heeft het UWV in redelijkheid toepassing kunnen geven aan de bepalingen van het dagloonbesluit. De omstandigheid dat eiseres zeer waarschijnlijk vanwege haar volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zal zijn te werken en aldus haar inkomen aan te vullen, maakt dat niet anders.
Dit betekent dat het beroep niet slaagt en dat het bestreden besluit in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet WIA

Artikel 13. Dagloon en maandloon
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. In afwijking van het eerste lid wordt in het in artikel 21 bedoelde geval het dagloon op de daar genoemde wijze vastgesteld.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
4. Het maandloon bedraagt:
a
.indien recht op een uitkering bestaat over een volledige kalendermaand: 21,75 maal het dagloon; of
b
.indien niet over een volledige kalendermaand recht op een uitkering bestaat: de uitkomst van het aantal dagen in de betreffende kalendermaand waarover recht op een uitkering bestaat gedeeld door het totaal aantal dagen in de betreffende kalendermaand vermenigvuldigd met 21,75 maal het dagloon. Bij het bepalen van het aantal dagen worden de zaterdagen en zondagen buiten beschouwing gelaten.

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Artikel 13. Refertejaar voor Wet WIA en WAO
1. Onder refertejaar wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
2. Indien artikel 40, eerste lid, van de WAO van toepassing is, is artikel 40, tweede lid, van de WAO van overeenkomstige toepassing.
3. Het refertejaar eindigt, indien de aanspraak op uitkering berust op artikel 10 van de Wet WIA of op artikel 17 van de WAO, in afwijking van het eerste lid, op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de verzekering is geëindigd.
Artikel 14. Loonbegrip voor Wet WIA en WAO
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
b. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
c. een uitkering die de werknemer heeft genoten op grond van de aanspraak, bedoeld in
artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964, zonder dat er sprake is van onbetaald extra
verlof.
Artikel 15. Algemene bepalingen over het loon voor Wet WIA en WAO
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in het refertejaar een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in het refertejaar opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 16. Dagloon voor Wet WIA en WAO
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.
2. De factoren A, B en C, die bij de berekening van een gebroken aangiftetijdvak in aanmerking worden genomen, worden verkregen door het loon respectievelijk de vakantiebijslag over het desbetreffende gebroken loonaangiftetijdvak te vermenigvuldigen met de breuk Y/Z
waarbij:
Y staat voor het aantal binnen het refertejaar gelegen dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak waarop de werknemer in dienstbetrekking is; en
Z staat voor het totale aantal dagloondagen in het gebroken aangiftetijdvak waarop de werknemer in dienstbetrekking is.
Indien Z nul is, wordt de uitkomst van deze berekening op nihil gesteld.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt onder een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert een werkgever verstaan die:
a. de vakantiebijslag periodiek bij iedere loonbetaling uitbetaalt;
b. de vakantiebijslag als onderdeel van het periodieke loon betaalt; of
c. de vakantiebijslag voldoet overeenkomstig artikel 18, eerste lid, van de WML.
4. Indien het loon in het refertejaar geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 x E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
a. 70, dan wel
b. indien het uitkeringspercentage op grond van de ZW, hoofdstuk IV van de WW, de WAO, hoofdstuk 6 van de Wet WIA of van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo hoger is dan 70, het uitkeringspercentage waarnaar de uitkering is berekend; of
c. 100, indien artikel 53 of 63 van de Wet WIA van toepassing is, dan wel
d. indien de teller van de factor, bedoeld in artikel 53 of 63 van de Wet WIA lager is, de waarde van die teller.
5. Voor zover het vierde lid van toepassing is, wordt voor de toepassing van het eerste lid, het bedrag van de vakantiebijslag behorende bij de uitkeringen bedoeld in het vierde lid, gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
(100 x G) / H
waarbij:
G staat voor de vakantiebijslag die in het in aanmerking te nemen tijdvak is genoten; en
H gelijk is aan de factor F, bedoeld in het vierde lid.
6. Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding door de kantonrechter, wederzijds goedvinden van partijen, of opzegging, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn, en de werknemer schadeloosstelling of vergoeding wegens beëindiging van een dienstbetrekking heeft ontvangen waardoor het arbeidsurenverlies op een later moment intreedt dan het moment waarop de dienstbetrekking eindigt, wordt voor de toepassing van het eerste lid factor D verminderd met het aantal dagloondagen gedurende de periode tussen het einde van de dienstbetrekking en het intreden van het arbeidsurenverlies, voor zover die periode in het refertejaar ligt, en worden de factoren A, B en C verminderd met al het loon genoten in de aangiftetijdvakken die volledig liggen binnen die periode.

Voetnoten

1.Uitspraak van 15 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1824.
2.Uitspraak van 16 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1495.
3.Uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2869
4.Uitspraak van 15 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2727.
5.Uitspraak van 13 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1349.
6.Uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:128.
7.Uitspraak van 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2276.
8.Uitspraak van 27 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458.