ECLI:NL:RBGEL:2025:4966

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
AWB 23/5874
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastingrente en naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 25 juni 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020, ter hoogte van € 876.637, met daarbij een belastingrente van € 30.250. De rechtbank oordeelt dat de belastingrente van 4% terecht in rekening is gebracht. De rechtbank kan het rentepercentage voor 1 oktober 2020 niet toetsen, omdat dit percentage in een wet in formele zin was opgenomen. Voor het percentage na deze datum oordeelt de rechtbank dat het niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur of het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verwerpt de stelling van de belanghebbende dat de Belastingdienst al over het belastingbedrag beschikte en dat er sprake is van dubbele beboeting. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Staat tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/5874

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats] (Gld), belanghebbende,
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 augustus 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 876.637. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is een bedrag van € 30.250 aan belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D].

Feiten

1. Belanghebbende heeft de volgende suppletie-aangiften omzetbelasting ingediend:
Datum suppletie
Tijdvak
Bedrag omzetbelasting
16 juni 2022
1-1-2017 t/m 31-12-2017
176.686
16 juni 2022
1-1-2018 t/m 31-12-2018
414.376
17 juni 2022
1-1-2019 t/m 31-12-2019
145.03
19 juni 2022
1-1-2020 t/m 31-12-2020
142.14
2. Met dagtekening 28 juli 2022 is voor de periode 1-1-2017 t/m 31-12-2020 de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Het nageheven bedrag aan omzetbelasting is als volgt opgebouwd:
Tijdvak
Bedrag omzetbelasting
Bedrag belastingrente
1-1-2017 t/m 31-12-2017
176.642
30.25
1-1-2018 t/m 31-12-2018
412.317
1-1-2019 t/m 31-12-2019
145.756
1-1-2020 t/m 31-12-2020
143.922
3. De belastingrente voor het jaar 2017 is berekend over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 augustus 2022.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de belasting terecht en tot het juiste bedrag heeft berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de belastingrente niet marktconform is, dat de inspecteur al gedeeltelijk over het te betalen bedrag aan omzetbelasting beschikte en dat sprake is van dubbele beboeting. De inspecteur is van mening dat de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is berekend. Ook is volgens hem ten onrechte, foutief, geen belastingrente berekend over de andere tijdvakken.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de belastingrente marktconform?
7. Belanghebbende stelt dat de belastingrente niet marktconform is. Ter onderbouwing verwijst hij naar het in 2018 verschenen rapport “Onderzoek naar de regeling van de belastingrente’. Volgens hem dient vergeleken te worden met de kapitaalmarktrente. Die bedraagt tussen de 0,332% en de 0,531%. De belastingrente dient te worden verminderd tot een belastingrente gelegen tussen deze percentages.
8. Het rentepercentage was tot 1 oktober 2020 opgenomen in artikel 30hb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Vanaf 1 oktober 2020 is het percentage vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, in artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente.
9. Tot 1 oktober 2020 is het rentepercentage vastgesteld in de AWR, een wet in formele zin. De inspecteur heeft de hoogte van de in rekening gebrachte belastingrente conform deze wettelijke regeling bepaald. De rechtbank is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. [1] Bovendien is de hoogte van dit rentepercentage een bewuste keuze van de wetgever geweest, zodat geen sprake is van niet-verdisconteerde omstandigheden die maken dat de regeling buiten toepassing zou kunnen worden gelaten wegens strijd met fundamentele rechtsbeginselen. [2]
10. Vanaf 1 oktober 2020 is de hoogte van het rentepercentage vastgesteld bij het Besluit belasting- en invorderingsrente, zodat voor de periode na die datum wel getoetst kan worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank is echter van oordeel dat het rentepercentage vanaf die datum niet in strijd is met die beginselen. De formele wetgever heeft namelijk bepaald dat het rentepercentage in een besluit wordt opgenomen. Daarbij heeft de formele wetgever bepaald dat (in dat besluit) het rentepercentage vanaf 1 oktober 2020 op 4% moet worden gesteld, omdat voorkomen moet worden dat geld geleend wordt bij de fiscus door te laat betalen van belasting. Daarbij is gekeken naar de rente op geldleningen. Vervolgens is in het besluit conform de beslissing van de wetgever het percentage op 4 gesteld. Er is hier dus sprake van een welbewuste en goed gemotiveerde keuze van de wetgever. De rechtbank ziet gelet op die gang van zaken geen ruimte om het besluit buiten toepassing te laten. Weliswaar is de hoogte van de belastingrente hoger dan de rente op de kapitaalmarkt, maar de belastingrente is niet gerelateerd aan de rente op de kapitaalmarkt maar aan de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank met een opslag. [3] Verder is de belastingrente in vergelijking met andere rentetarieven aanzienlijk lager, vooral als wordt gekeken naar rentes van geldleningen. [4]
Beschikte de Belastingdienst al (gedeeltelijk) over het belastingbedrag?
11. Belanghebbende is van mening dat de Belastingdienst al gedeeltelijk over het belastingbedrag beschikte. Omdat er een bedrag aan omzetbelasting betaald diende te worden, vormt dit namelijk voor de Vennootschapsbelasting een last. Deze last is niet van de winst afgetrokken, waardoor de aanslag Vennootschapsbelasting 2017 te hoog is vastgesteld. De belastingrente dient volgens belanghebbende te worden verminderd vanwege de te veel betaalde vennootschapsbelasting. De grondslag voor het berekenen van de belastingrente dient dan te worden verminderd tot € 132.481,50. [5] Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst zij naar het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022. [6]
12. De inspecteur stelt dat de belastingrente in rekening is gebracht bij de naheffingsaanslag omzetbelasting. Het belastingobject is de omzet over 2017. Het belastingobject van de vennootschapsbelasting is de winst over dat jaar. Omdat de op de vennootschapsbelastingaanslag betaalde belasting niet is geheven over hetzelfde belastingobject en bovendien ook niet ter zake van hetzelfde belastingmiddel, komt een verlaging van de belastingrente die in rekening is gebracht bij de naheffingsaanslag omzetbelasting niet aan de orde.
13. Het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022 is inmiddels gecodificeerd in artikel 30ia van de AWR. Dit artikel, in werking sinds 1 januari 2024, luidt als volgt:
“1. Voor zover gedurende het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend het te betalen bedrag aan belasting reeds is geheven, dan wel op aangifte is voldaan of afgedragen, kan de inspecteur de belastingrente die over dat gedeelte van het tijdvak in rekening wordt gebracht verminderen naar evenredigheid van het reeds geheven, dan wel voldane of afgedragen bedrag.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de belastingrente die in rekening wordt gebracht over de periode vanaf de dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag ter zake waarvan de belastingrente wordt berekend.
3. Bij ministeriële regeling kunnen:
a) situaties worden aangewezen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven, dan wel op aangifte te zijn voldaan of afgedragen;
b) nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid;
c) regels worden gesteld op grond waarvan toepassing van het eerste lid om doelmatigheidsredenen achterwege blijft.”
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om het arrest van 18 november 2022 op te rekken tot de situatie die in dit geval aan de orde is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking het arrest van de Hoge Raad 9 juni 2023, [7] waarin de belastingrente bij een naheffingsaanslag omzetbelasting niet verminderd werd ondanks dat de belastingplichtige voor datzelfde bedrag recht had op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds. De besluitgever heeft daarna aanleiding gezien bij ministeriële regeling situaties aan te wijzen waarin het te betalen bedrag aan belasting geacht wordt reeds te zijn geheven. De situatie van het BTW-compensatiefonds is daarbij aangewezen, maar de situatie die aan de orde is in deze zaak is daarin niet aangewezen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om dat nu alsnog te doen. Dit gaat de taak van de rechter te buiten, temeer omdat het erg lastig is om te bepalen hoe de belastingrente dan verminderd zou moeten worden. De berekening van belanghebbende is in elk geval niet zonder meer juist, zeker niet zonder de onderliggende gegevens over de aanslag vennootschapsbelasting en zonder rekening te houden met de belastingrente die vergoed wordt op de vermindering van die aanslag.
Is sprake van dubbele beboeting?
15. Belanghebbende stelt dat feitelijk sprake is van een boete voor het gedeelte dat de belastingrente niet marktconform is. Zij stelt ook dat met betrekking tot de belastingrente nog niet is beslist of die een punitief karakter heeft. De door de inspecteur genoemde jurisprudentie heeft volgens haar alleen betrekking op de “oude” heffingsrente en dus niet op de belastingrente. Omdat belanghebbende ook strafrechtelijk vervolgd wordt, is volgens haar sprake van dubbele beboeting.
16. De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende onder verwijzing naar de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [8] , waarin het hof over belastingrente heeft geoordeeld dat die rente niet een karakter heeft van een sanctie:
“4.23 Met betrekking tot de belastingrente is het de bedoeling van de wetgever geweest om geleden rentenadeel te compenseren en heeft het niet het karakter van een sanctie (zie 4.10; vgl. HR 8 december 1993, nr. 29 430, BNB 1994/51). Dat het belastingrentepercentage – toen – het dubbele was van de wettelijke rente ontneemt aan de belastingrente niet zijn compenserende karakter, te meer omdat het wettelijke rentepercentage in de loop van de tijd fluctueert en het belastingrentepercentage ook geldt bij een teruggave van belasting.”
17. Daar voegt de rechtbank aan toe dat belastingrente is verschuldigd indien het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door diens toedoen te lang op zich heeft laten wachten, dit vanuit de verzuimgedachte. Het in rekening brengen van belastingrente vormt dus een prikkel om tijdig en naar het juiste bedrag aangifte te doen. [9] Hierbij geldt in het bijzonder dat belastingrente geen boete is. [10] Van dubbele beboeting is dan ook geen sprake.
18. Overigens is tijdens de zitting vast komen te staan dat belanghebbende, de fiscale eenheid, niet strafrechtelijk is vervolgd, zodat ook al daarom geen sprake kan zijn van dubbele beboeting van de fiscale eenheid.
Immateriële schadevergoeding
19. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [11]
20. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [12] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
21. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 5 september 2022. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 10 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 10 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 2 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 1.000 (2 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 11 augustus 2023. Dit is 5 maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 5 maanden gedeeld door 10 maanden keer € 1.000 is € 500. De Staat moet de rest betalen, dus € 500. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de belastingrente terecht en tot een juist bedrag is berekend. Belanghebbende krijgt wel een immateriële schadevergoeding. Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 [13] ziet de rechtbank geen reden de heffingsambtenaar en de Staat te gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden, omdat de redelijke termijn op 31 mei 2024 nog niet was overschreden, zodat het overgangsrecht uit dit arrest niet van toepassing is.
23. Omdat de rechtbank het verzoek tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade toewijst, ziet zij aanleiding de inspecteur en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 226,75 (te weten: 1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding in beroep van € 907 en een wegingsfactor van 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de inspecteur en de Staat tot het betalen van een vergoeding voor de proceskosten van ieder de helft van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
2.Zie Kamerstukken II 2013/14, 33.755, nr. 3 en zie Hoge Raad 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewetarrest), r.o. 3.9.
3.Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7832.
4.Zie Kamerstukken II, 2019-2020, 35 303, nr. 6, p. 30-31.
5.€ 176.642 * 25% (tarief vennootschapsbelasting) = € 44.160,50. € 176.642 -/- € 44.160,50 = € 132.481,50.
8.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364
9.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1893.
10.Zie Hoge Raad 8 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5535.
12.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
13.ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 en 7.1.2.