ECLI:NL:RBGEL:2025:4999

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
ARN 24/2837 en 24/2954
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor een mestverwerkingsinstallatie met gebreken in geurbeleid en MER-beoordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland wordt de omgevingsvergunning voor een mestverwerkingsinstallatie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het besluit van het college gebreken vertoont met betrekking tot de toetsing aan het geurbeleid, de beste beschikbare technieken (BBT) voor afvalwater en de milieueffectrapportage (MER). De zaak betreft een vergunning die is verleend voor het wijzigen van een kalverhouderij en de mestverwerkingsinstallatie aan een specifieke locatie. Eisers, die zich verzetten tegen de vergunning, hebben verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder de onjuistheid van de geurmetingen en de gevolgen voor de natuur. De rechtbank concludeert dat de beroepen van eisers gegrond zijn en vernietigt het besluit van het college. De rechtbank stelt dat er een passende beoordeling moet worden verricht met betrekking tot de natuurvergunning en dat de aspecten geur en afvalwater opnieuw beoordeeld moeten worden. De rechtbank wijst op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de omwonenden en de milieu-effecten van de vergunning. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van het geurbeleid en de BBT in de vergunningverlening.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 24/2837 en 24/2954
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaken tussen
[eiseres 1], uit [plaats 1] ,
[eiseres 2] ,uit [plaats 2] ,
[eiseres 3] ,uit [plaats 2] (hierna: eisers 1)
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] ),
[eiser] en [eiseres 4], uit [plaats 1] (hierna: eisers 2)
(gemachtigde: [naam gemachtigde 2] )
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland, het college
(gemachtigde: mr. M.L. van Kalsbeek).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [plaats 1] (vergunninghouder)
(gemachtigde: [naam gemachtigde 3] )
Gemeenteraad van Oost-Gelre(gemeenteraad)
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de omgevingsvergunning van 22 maart 2024.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben reacties gegeven op het verweerschrift. Het college heeft schriftelijk gereageerd op de reactie van eisers 2.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
Namens eisers: [naam gemachtigde 1] , [eiser] en [naam gemachtigde 2]
Namens het college: mr. M.L. van Kalsbeek, [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] , [persoon D] , [persoon E] en [persoon F] . Namens de gemeenteraad: [persoon G] .
Namens vergunninghouder: [persoon H] , [persoon I] , [persoon J] en [naam gemachtigde 3] .
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over de door het college aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van een kalverhouderij en een mestverwerkingsinstallatie aan de [locatie 1] te [plaats 1] . Eisers zijn het niet eens met de omgevingsvergunning. Zij voeren een groot aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning.
1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de beroepen van eisers gegrond zijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2. Onder overweging 2 tot en met 12 staat de voorgeschiedenis. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf overweging 13. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op formele onderwerpen (zoals de van toepassing zijnde wetgeving, procesbelang en het relativiteitsvereiste) en algemene beroepsgronden. Daarna zal de rechtbank per deelvergunning de beroepsgronden beoordelen.
Aan het eind van de uitspraak staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Totstandkoming van het besluit
2. Aan vergunninghouder is door het college van burgemeester en wethouders van [plaats 1] (thans gemeente Oost Gelre) op 17 oktober 2005 een revisievergunning verleend voor de agrarische activiteiten. Op 10 april 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders een veranderingsvergunning verleend voor het oprichten van de mestverwerkingsinstallatie. De veranderingsvergunning van 21 december 2015 voor de capaciteitsuitbreiding van de mestverwerkingsinstallatie en het hygiëniseren van mest is verleend door het college van gedeputeerde staten van Gelderland omdat dat college in de tussentijd bevoegd gezag is geworden voor het bedrijf. Het betreft namelijk een bedrijf met een IPPC-installatie.
Op 26 september 2016 heeft het college een melding geaccepteerd voor een biomassakachel.
3 . Op grond van deze vergunningen mogen in de vijf stallen 2.154 vleeskalveren tot circa 8 maanden (Rav A4.100) worden gehouden en mag een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 36.000 ton in werking zijn. In de mestverwerkingsinstallatie wordt mest verwerkt van de kalverhouderij en van andere veehouderijen.
4. Tijdens een milieucontrole op 4 juli 2016 heeft een toezichthouder geconstateerd dat de mestverwerkingsinstallatie afwijkt van wat in 2012 is vergund en dat een deel van de installatie is gebouwd buiten het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied Oost Gelre 2011”. Begin 2017 heeft een toezichthouder geconstateerd dat er zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend uitbreidingen zijn gerealiseerd. Op 30 mei 2017 heeft het college een bouwstop opgelegd. De werkzaamheden betreffen de realisatie van een trafo-ruimte, kachel, warmtewisselaar, luchtwasser, omgekeerde osmose-installatie, een hal ten behoeve van de opslag van droge stoffen en de plaatsing van een Membraan Bio Reactor.
5. Op 22 juni 2017 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ter legalisering van de geconstateerde overtredingen, waaronder de hygiënisatie-unit, ingediend.
Op 18 juli 2017 heeft het college een gedoogbeschikking afgegeven voor de periode van een half jaar. Deze gedoogbeschikking maakt het mogelijk om de mestverwerkingsinstallatie in gebruik te hebben vooruitlopend op mogelijke vergunningverlening omdat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend.
Op 10 januari 2018 heeft vergunninghouder opnieuw een verzoek om te gedogen ingediend voor een periode van zes maanden. Op 17 januari 2018 heeft het college een nieuwe gedoogbeschikking verleend. De looptijd van de gedoogbeschikking is op 17 juli 2018 beëindigd.
De bewuste hygiënisatie-unit is door een brand getroffen en verwoest.
Bij brief van 28 juni 2018 heeft het college besloten om de aanvraag van 22 juni 2017 niet verder in behandeling te nemen.
6. Omdat de wijziging op grond van categorie D18.1 van het Besluit milieueffectrapportage (besluit MER) MER-beoordelingsplichtig is, heeft vergunninghouder op 25 oktober 2018 een aanmeldingsnotitie voor de MER-beoordeling ingediend bij het college. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college besloten dat geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.
7. Op 29 maart 2019 heeft vergunninghouder vervolgens een nieuwe aanvraag ingediend voor de uitbreidingen aan de mestverwerkingsinstallatie. Deze aanvraag is 24 keer aangevuld, voor de laatste maal op 11 januari 2024. Onderdeel van de aanvraag is de vermindering van het aantal vleeskalveren van 2.154 naar 2.124.
8. Op het perceel zijn het bestemmingsplan “Buitengebied Oost-Gelre” en de paraplu-bestemmingsplannen “Reparatieplan Buitengebied Oost Gelre” en “Buitengebied, reparatieplan 2016” van toepassing. Het perceel is bestemd als “Agrarisch” met een bouwvlak en de functieaanduiding “intensieve veehouderij”. Omdat de uitbreiding van de mestverwerkingsinstallatie meer dan 10 meter buiten het bouwvlak ligt, is een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) van de gemeenteraad van Oost-Gelre nodig.
9. Op 22 november 2022 heeft de gemeenteraad een ontwerp-VVGB verleend.
10. De ontwerp-omgevingsvergunning heeft vanaf 15 juni 2023 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. De [eiseres 1] en eisers 2 hebben een zienswijze ingediend.
11. De gemeenteraad heeft op 5 maart 2024 de VVGB verleend. Aan de VVGB is de ruimtelijke onderbouwing “Omgevingsvergunning mestverwerkingsinstallatie [locatie 1] [plaats 1] ” ten grondslag gelegd.
12. In het bestreden besluit van 22 maart 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten:
- “ “bouwen” [1] voor het bouwen van een voerruimte, overkapping en mestloods ten behoeve van de mestdroog- en hygiënisatie-installatie met toebehoren;
- “ “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” [2] ;
- “ “milieu” [3] (veranderingsvergunning) voor het uitbreiden van de mestverwerkingsinstallatie met een mestdroog- en hygiënisatie-installatie inclusief luchtbehandeling;
- “ “natuur” [4] en
- “ “uitweg” [5] voor het aanleggen van een tweede in- en uitrit naar de mestverwerkingsinstallatie.
Beoordeling door de rechtbank
Toepasselijke wetgeving
13. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4. 3 , aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 mei 2018. Dat betekent dat in dit geval de bepalingen zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Crisis- en herstelwet
14. Het bouwplan voorziet in installaties voor de verwerking van dierlijke mest zodat de Crisis- en herstelwet van toepassing is. Dit heeft het college ook in de rechtsmiddelenclausule van de omgevingsvergunning aangegeven. Dit betekent onder meer dat beroepsgronden binnen de beroepstermijn van zes weken moeten zijn ingediend.
Beroep [eiseres 3]
15. Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers 1 het beroep voor zover dat is ingesteld door [eiseres 3] ingetrokken.
Procesbelang eisers 2
16. Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat op Funda staat dat de woning van eisers 2 op 28 maart 2024 is verkocht. Als de woning is verkocht, dan is volgens het college hun procesbelang komen te vervallen.
16.1. Op de zitting hebben eisers 2 aangegeven dat ze weliswaar niet meer zelf in de woning wonen maar dat de woning niet is verkocht. Dat de woning nog steeds in eigendom is bij eisers 2 heeft het college ook niet betwist.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er sprake is van procesbelang.
Relativiteitsvereiste
17. Op de zitting heeft het college aangegeven dat de woning wordt verhuurd maar dat de woning vanwege de bestemming “Bedrijf” wel een bedrijfswoning moet zijn. Het college twijfelt of het relativiteitsvereiste niet aan inhoudelijke behandeling van de beroepsgronden van eisers 2, zoals die met betrekking tot het aspect “geluid”, in de weg staat.
17.1. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
“De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.”
17.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3 , blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eisers.
17. 3 . Het perceel van eisers 2 is in het bestemmingsplan bestemd als “Bedrijf” met de aanduiding “bedrijfswoning”. De bedrijfswoning ligt op ongeveer 125 meter van het bedrijf van vergunninghouder.
17.4. De rechtbank begrijpt het standpunt van het college aldus dat volgens het college de norm van een goede ruimtelijke ordening [6] en de bescherming van het belang van het milieu [7] , waaronder ook het aspect “geluid” valt, niet strekken tot bescherming van het belang van een grondeigenaar die niet op het perceel woont. Het belang van de huurders is in deze procedure immers niet relevant omdat zij geen beroep hebben ingesteld.
17.5. De rechtbank stelt voorop dat de geluidsnormen strekken tot bescherming van een goed woon- en leefklimaat. Er is geen aanleiding om te concluderen dat deze normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren van bedrijfswoningen. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de omstandigheid dat eisers 2 niet meer zelf in de bedrijfswoning wonen de toets aan het relativiteitsvereiste niet anders. Ook de eigenaar van een bedrijfswoning heeft namelijk belang bij een goed woon- en leefklimaat in die woning. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan inhoudelijke behandeling van het beroep van eisers 2.
Verwijzing naar beroepsgronden eisers 2
18. In het aanvullend beroepschrift van eisers 1 staat dat zij zich aansluiten bij het beroepschrift dat op 7 mei 2024 door eisers 2 is ingediend en zij verzoeken de rechtbank om deze gronden als hier herhaald te beschouwen.
18.1. Op grond van artikel 6:5 van de Awb moet het beroepschrift de gronden van het beroep bevatten. Dit betekent dat in het beroepschrift moet staan op welke punten eisers het niet eens zijn met het besluit. Het enkel verwijzen naar een beroepschrift in een andere zaak is niet aan te merken als een beroepsgrond. Zij hadden in hun beroepschrift concreet toe moeten lichten waarom zij het ook op andere punten dan zij al hebben aangevoerd niet eens zijn met het besluit. De rechtbank zal daarom alleen de beroepsgronden van eisers 1 bespreken die zij zelf in hun beroepschrift hebben aangevoerd.
Ingetrokken beroepsgronden
19. Eisers 1 hebben op de zitting hun beroepsgrond met betrekking tot de meetonzekerheid in het geuronderzoek ingetrokken. Ook de beroepsgrond over de VVGB voor de omgevingsvergunning voor de activiteit “natuur” hebben zij ingetrokken.
Eisers 2 hebben op de zitting hun beroepsgrond over de terinzagelegging van stukken ingetrokken.

Geluid

20. Aan de omgevingsvergunning is het “Akoestisch Onderzoek Agrarisch [derde-partij] [locatie 1] te [plaats 1] ” van [naam akoestisch adviseur] van 5 december 2023 ten grondslag gelegd. In het geluidonderzoek is aangesloten bij het geluidbeleid van de gemeente Oost Gelre en de daarin opgenomen geluidnormen. In dit beleid staan de volgende geluidnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT) en het maximale geluidsniveau (LAMAX) voor de verschillende dagperioden:
De representatieve bedrijfssituatie (RBS) is in het geluidonderzoek als volgt omschreven:
“Als representatieve bedrijfssituatie wordt een warme dag beschouwd waarop:
  • De stalventilatie in werking is, waarbij de dieren in stal 1 en 3 groot zijn en de dieren in stal 2 klein;
  • Er houtpellets worden gebracht;
  • De voermachine en de bijbehorende vijzels in gebruikt zijn gedurende 2 uur;
  • De afvoer van vee plaatsvindt bij stal 4 en stal 5;
  • De mestverwerkingsinstallatie in werking is, inclusief het gebruik van de wiellade, de aanvoer van drijfmest en houtpellets en de afvoer van dikke fractie;
  • De wiellader op het erf gebruikt wordt;
  • Er 2 rijbewegingen zijn van de tractor van/naar elders in de dagperiode;
  • Er rijbewegingen zijn van 3 personenauto’s/bestelwagens in de dagperiode en 1 personenauto/bestelwagen in de avond- en nachtperiode.”
Voor de RBS komt het geluidonderzoek uit op een geluidwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de bedrijfswoning van eisers 2 van 33, 26 en 26 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, zodat voldaan wordt aan de normen van 45, 40 en 35 dB(A).
In het geluidonderzoek zijn het inkuilen in de dagperiode van mais (1 of 2 dagen per jaar) en het in de nachtperiode laden van twee vrachten vee achter stal 4 (maximaal 10 dagen per jaar) aangemerkt als incidentele bedrijfssituatie (IBS) omdat deze minder dan 12 dagen per jaar plaatsvinden. Voor de IBS komt het geluidonderzoek uit op een geluidwaarde van 35 dB(A) voor het inkuilen van mais in de dagperiode en een geluidwaarde van 34 dB(A) voor het laden van vee in de nachtperiode.
Voor de maximale geluidsniveaus is een geluidwaarde berekend in de RBS van 41, 37 en 37 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De maximale geluidsniveaus voor de IBS bedraagt voor het inkuilen van mais in de dagperiode 46 dB(A) en 60 dB(A) voor het laden van vee in de nachtperiode. Voor de maximale geluidsniveaus wordt volgens het geluidonderzoek zowel in de RBS als de IBS op de bedrijfswoning van eisers 2 voldaan aan de geluidnormen van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).
Omgevingsplan, maatwerkvoorschriften en afwijken van het geluidbeleid
21. Eisers 2 hebben in hun beroepschrift gronden aangevoerd over maatwerkvoorschriften, strijdigheid met artikel 5.66 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, geluidnormen in het omgevingsplan Oost-Gelre en de mogelijkheden tot het afwijken van de geluidwaarden voor de maximale geluidsniveaus voor de IBS op grond van paragraaf 8.2 van het geluidbeleid.
21.1.
De rechtbank overweegt dat in deze zaak het oude recht van toepassing is. Dat betekent dat niet wordt getoetst aan het omgevingsplan of het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarnaast is in dit geval geen sprake van maatwerkvoorschriften maar van vergunningvoorschriften. Het bedrijf is immers een type C-inrichting. Wat eisers 2 hebben aangevoerd over maatwerkvoorschriften en de daarvoor te volgen procedure kan reeds daarom niet slagen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eisers 2 ervan uitgaan dat voor hun bedrijfswoning voor de maximale geluidsniveaus niet wordt voldaan aan de geluidwaarden uit het geluidbeleid en dat er dus gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de geluidnormen. Dit is echter onjuist. Zoals hiervoor is aangegeven bedraagt het maximale geluidsniveau voor de IBS voor het laden van vee in de nachtperiode 60 dB(A), zodat voldaan wordt aan de norm van 60 dB(A). Van een afwijking is dus, anders dan voor de bedrijfswoningen aan de [locatie 2] en [locatie 3] , geen sprake.
De rechtbank kan daarom in het midden laten of er in het geval van eisers 2 wordt voldaan aan de voorwaarden uit de afwijkingsmogelijkheid voor de IBS in het geluidbeleid.
De beroepsgronden slagen niet.
Grenswaarden in geluidgevoelige ruimten
22. Eisers 2 betogen dat ten onrechte alleen onderzoek is gedaan naar de geluidniveaus op de gevels van woningen. Ten onrechte is niet ingegaan op het niveau dat al dan niet met behulp van aangeboden geluidwerende voorzieningen kan worden bereikt in de woning van eisers.
22.1.
Zoals hiervoor is aangegeven wordt er voldaan aan de geluidnormen, zodat een onderzoek naar de geluidniveaus in de woning niet nodig is. Geluidwerende voorzieningen zijn in dat geval ook niet aan de orde.
De beroepsgrond slaagt niet.
Laden en lossen van vee in de nachtperiode (IBS)
23. Eisers 2 betogen dat het laden van vee ten onrechte is aangemerkt als IBS. Uit pagina 10 van het geluidonderzoek blijkt dat dit twee weken kan duren en tot twee keer per jaar plaatsvindt. Het college heeft ten onrechte het 12-dagencriterium gehanteerd en de situatie ten onrechte als zodanig beoordeeld.
23.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het laden en lossen van vee in de nachtperiode terecht aangemerkt als een incidentele bedrijfssituatie, nu dit maximaal 10 keer per jaar voorkomt. Eisers 2 hebben ook niet nader onderbouwd dat het laden en lossen van vee in de nachtperiode vaker plaatsvindt. De maximering op 10 dagen is evenals de laadtijd van 2 uur geborgd in vergunningvoorschriften 7. 3 .1 – 7. 3 .6 en dus handhaafbaar. Van de activiteiten moet ook een logboek worden bijgehouden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Bronsterkte laden en lossen
24. Eisers 2 betogen dat in het geluidonderzoek op sommige laadpunten een bronsterkte van 96,44 dB(A) wordt gehanteerd en op andere laadpunten van 117,44 dB(A). Dit verschil is volgens eisers niet verklaarbaar.
24.1.
Op de zitting heeft het college aangegeven dat de bronsterkte van 96 dB(A) geldt voor de vrachtwagen en de bronsterkte van 117,44 dB(A) voor het laden en lossen van vee. Eisers hebben niet nader gemotiveerd waarom dit niet zou kloppen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Laadtijd laden en lossen
25. Eisers 2 betogen dat de laadtijd van 2 uur een onderschatting vormt nu in stal 4 510 kalveren mogen worden gehouden.
25.1.
Op de zitting heeft het college toegelicht dat het laden en lossen start in de nachtperiode en vervolgens wordt doorgezet in de ochtendperiode, die om 6.00 begint, zodat het niet zo is dat in twee uur alle kalveren in de vrachtwagens worden geladen. De rechtbank volgt die uitleg. Daarbij komt dat de vergunde laadtijd in de nachtperiode handhaafbaar is op grond van de vergunningvoorschriften.
De beroepsgrond slaagt niet.
Laden en lossen bij andere stallen in de nachtperiode
26. Eisers 2 betogen dat voor de overige stallen geen rekening is gehouden met laden in de nacht, terwijl het ook voor deze stallen reëel is dat de planning van de slachterij ertoe zal leiden dat af en toe in de nacht vee moet worden geladen.
26.1.
Eisers 2 hebben niet nader onderbouwd dat ook bij de andere stallen het laden en lossen in de nachtperiode plaatsvindt. Mocht dit toch plaatsvinden, dan vormt dit een kwestie van handhaving.
De beroepsgrond slaagt niet.
Rijroutes vrachtwagen
27. Eisers 2 betogen dat twee rijroutes van vrachtwagens aan de achterzijde van het terrein niet zijn doorgetrokken rond de achterzijde, terwijl nergens sprake is van een keermogelijkheid. Volgens eisers 2 is daarnaast de rijroute voor het laden van vee in het model niet ver genoeg doorgetrokken. Omdat het laadpunt voor het vee verder weg van hun woning is gemodelleerd, is er sprake van een onderschatting van de geluidbelasting.
27.1.
In de bijlage bij het geluidonderzoek staat de volgende figuur met rijroutes:
Op de zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat de vrachtwagens voor de woning draaien en vervolgens achterwaarts terugrijden naar de stallen. Daarna rijden ze vooruit weer weg. Er is dus geen rijroute rondom de stallen. Eisers 2 hebben op de zitting deze uitleg niet betwist. Uit het model blijkt daarnaast dat de rijroute tot aan de stal loopt.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rijroute niet zou kloppen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Meetpunt
28. Eisers 2 betogen dat in het rekenmodel voor hun woning van een onjuist meetpunt is uitgegaan. Volgens eisers had hun woonschuur, die dichter bij het bedrijf ligt, als meetpunt moeten worden gebruikt.
28.1.
Eisers 2 hebben weliswaar gesteld dat er sprake is van een woonschuur en dus van een geluidsgevoelige ruimte, maar zij hebben dit betoog verder niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geluidonderzoek daarom terecht de woning als meetpunt gehanteerd en niet de schuur. De rechtbank kan, gelet op het voorgaande, de stelling van het college dat het gebruik als woonschuur ook niet is toegestaan in het midden laten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verslechtering geluidssituatie
29. Eisers 2 betogen dat de nieuwe geluidvoorschriften leiden tot een verslechtering ten opzichte van de oude geluidvoorschriften doordat het beoordelingspunt op 50 meter van de inrichting is komen te vervallen en het tijdvak voor de dagperiode om 6 uur begint in plaats van om 7 uur.
29.1.
De omstandigheid dat voor wat betreft de geluidbelasting een verslechtering optreedt ten opzichte van een eerder vergunde situatie maakt niet dat een omgevingsvergunning niet kan worden verleend. Omdat op de bedrijfswoning van eisers (ruimschoots) wordt voldaan aan de geluidnormen voor het langtijdgemiddelde en het maximale geluidsniveau heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat er in hun bedrijfswoning voor wat betreft het aspect “geluid” sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
De beroepsgrond slaagt niet.

Geur

30. Aan de omgevingsvergunning heeft het college het geuronderzoek van [naam ingenieursbureau] van 27 januari 2023 ten grondslag gelegd. In dat geuronderzoek is aangegeven dat er sprake is van geuremissie uit de dierenverblijven. Op deze geuremissie is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Daarnaast is er sprake van geuremissie uit de mestverwerkingsinstallatie. Deze geuremissie is beoordeeld aan de hand van de “Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland houdende regels omtrent geur bedrijven Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017” (hierna: het geurbeleid). In het geuronderzoek zijn de geurbronnen in de oude en de nieuwe situatie in kaart gebracht.
De geurbelasting van het gehele bedrijf, dus de kalverhouderij én mestverwerkingsinstallatie gezamenlijk, is getoetst aan de richtwaarde uit het geurbeleid. Maximaal kan dit worden verhoogd tot een eerder vergund niveau, of de grenswaarde. De laagste van deze twee waarden is maatgevend, aldus het geuronderzoek.
De aard van de geur is in het geuronderzoek beoordeeld als “minder hinderlijk” en de woning van eisers 2 is ingedeeld in categorie B. Dit resulteert in een streefwaarde van 1,5 en een richtwaarde van 5 odour units voor de woning van eisers 2. Uit het geuronderzoek volgt dat de geurbelasting in de nieuwe situatie 16 odour units bedraagt, waar deze in de oude situatie 17 odour units bedroeg.
In de omgevingsvergunning heeft het college overwogen dat uit het geuronderzoek blijkt dat de geurhinder voldoet aan de criteria van het geurbeleid en dat de aangevraagde geuremissie voldoet aan het aanvaardbaar geurhinderniveau. Omdat zowel de geurhinder van het houden van dieren als de geurhinder door de mestverwerking zullen afnemen, in een situatie waarin geen 'onaanvaardbare overbelaste situatie' aanwezig is, maakt dat de aanvraag op dit punt acceptabel is, aldus het college.
30.1.
In het geuronderzoek is een weergave gegeven van de diverse bronnen die geurhinder veroorzaken. Voor een deel van die bronnen zijn de geuremissies gebaseerd op eerder uitgevoerde metingen. De resultaten van deze metingen staan onder meer in het rapport “Emissieonderzoek bij [derde-partij] in [plaats 1] ” van [naam ingenieursbureau] van mei 2018 en het rapport “Emissieonderzoek bij [derde-partij] in [plaats 1] ” (meetrapport van de emissiemetingen aan de zeefband, dikke fractie, nitrificatietank en denitrificatietank) van [naam ingenieursbureau] van 25 mei 2022.
De geuremissies van deze bronnen zijn gebruikt in het geuronderzoek van januari 2023.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de beroepsgronden van eisers die zien op de geurmetingen. Daarna zal de rechtbank de beroepsgronden behandelen die zien op de overige delen van het geuronderzoek en tot slot komen de beroepsgronden aan bod die betrekking hebben op het toetsingskader.
31. Eisers 1 en 2 betogen met betrekking tot de geurmetingen dat:
- de geuremissie van de hygiënisatie-unit is onderschat. De metingen uit het meetrapport van [naam ingenieursbureau] die ten grondslag liggen aan de geuremissieberekening kunnen volgens eisers niet worden gebruikt omdat de nieuwe hygiënisatie-unit niet vergelijkbaar is met de door brand verwoeste oude hygiënisatie-unit.
Eisers 2 betogen verder dat:
  • ten onrechte is aangegeven dat het product van de nitrificatie- en denitrificatiestappen geen enkele geuremissie oplevert. Eisers verwijzen naar een rapport van Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), waar geuremissiefactoren zijn opgenomen.
  • de geuremissies van de nitrificatietank en de denitrificatietank zijn afgeleid uit een eenmalige meting in het meetrapport. Deze metingen zijn niet representatief voor de nieuwe situatie omdat het proces wordt aangepast. In de oude situatie was sprake van voorbewerking van de meststoffen. Naar verwachting waren in de oude situatie dus reeds geurcomponenten uit de mest geëmitteerd voordat deze in de tanks werd ingevoerd. In de nieuwe situatie zal de geuremissie dus hoger zijn. De gehanteerde meettechniek is daarnaast zeer bewerkelijk omdat het gaat om grote open bronnen. Er is waarschijnlijk sprake van een onderschatting omdat de meetapparatuur op enige afstand boven de bronnen is geplaatst waardoor verdunning plaats kan vinden. Ook daarom is niet duidelijk waarom deze metingen als representatief moeten worden beschouwd.
  • in de geurmetingen is niet concreet weergegeven wat de meetonzekerheid is, waardoor niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de nauwkeurigheidsvereisten van de NTA 9065-1:2023. Wel wordt gesteld dat de meetonnauwkeurigheid in het voordeel van de ondernemer worden toegepast, terwijl volgens de NTA 9065-1:2023 juist voorgeschreven is dat onzekerheden in de vergunningverlening worden uitgelegd in het voordeel van het milieu en de omgeving. Ook in het geuronderzoek is niet aangegeven hoe is omgegaan met onzekerheden.
Hygiënisatie unit en nitrificatietanks
31.1.
In paragraaf 4. 3 .5 van het geuronderzoek staat het volgende:
“In de beoogde situatie (fase 2) wordt de dikke slibfractie gedurende één uur verwarmd op 70 °C, waarmee de dikke fractie wordt verwerkt tot een exportwaardig product. De lucht afkomstig van de hygiënisatie-unit wordt over een luchtwasser geleid. De uitgaande lucht wordt hergebruikt en middels recirculatie teruggevoerd naar de ververwerkingshal, welke in deze fase wordt afgesloten zodat er geen emissies meer naar de buitenlucht op kunnen treden. De lucht uit de hal wordt vervolgens over de hygiënisatie-unit geleid. De beluchtingssituatie is als volgt: in de hygiënisatie-unit wordt per uur 2/ 3 van de luchtstroom intern gecirculeerd ten behoeve van het droogproces. Daarnaast wordt per uur 1/ 3 van de luchtstroom vanuit de hygiënisatie-unit over de luchtwasser geleid. Deze luchtstroom gaat vervolgens naar de verwerkingshal en wordt van hieruit teruggevoerd als ingaande lucht van de hygiënisatie-unit. Vanuit de verwerkingshal wordt 1.420 m³/u20 aangezogen als ingaande lucht voor de nitrificatietank.
Aan de uitgaande lucht van de luchtwasser achter de hygiënisatie-unit zijn in het verleden metingen verricht. Het product in de hygiënisatie-unit betrof destijds onbehandelde dikke fractie mest. De meting is daarmee dan ook een overschatting van de huidige aanvraag waarin bewerkte dikke fractie uit het nitrificatie- en denitrificatieproces wordt gehygiëniseerd. Worst-case wordt de meting aan hygiënisatie van dikke fractie mest aangehouden om de geuremissie van de hygiënisatie-unit in fase 2 in te schatten. De gemeten geuremissie bedroeg 90 ouE/m³ bij een debiet van 44.000 m³/u. In de gemeten situatie vond geen interne recirculatie plaats en werd alle lucht uit de hygiënisatie-unit over de luchtwasser geleid. Gezien in de beoogde situatie 2/ 3 van de lucht intern wordt gerecirculeerd en 1/ 3 over de luchtwasser wordt geleid, wordt voor fase 2 een 3 maal zo hoge geurconcentratie aangehouden van 270 ouE/m³ als uitgaande stroom vanuit de luchtwasser. Deze luchtstroom komt in de verwerkingshal, vanwaar 1.420 m³/u wordt afgezogen naar de nitrificatietank. De overige lucht wordt teruggeleid naar de hygiënisatie-unit en heeft derhalve geen geuremissie. Worst-case wordt verondersteld dat er in het nitrificatieproces geen geurreductie van de aangevoerde lucht plaatsvindt.
De geuremissie voor de hygiënisatie-unit in fase 2 bedraagt derhalve 0,4 Moue/u gedurende 8.400 uur. [270 OUE/m³ * 1.420 m³/u = 0,4 Moue/u]”
31.2.
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om het geuronderzoek op dit punt voor onjuist te houden. Het is weliswaar juist dat de meting uit 2018 is verricht aan de installatie die door brand teniet is gegaan maar dit maakt niet dat de resultaten van deze meting niet meer kunnen worden gebruikt in het geuronderzoek. In het geuronderzoek is namelijk gemotiveerd dat het nieuwe proces leidt tot een vermindering van de geuremissie maar dat als worst-case benadering van de oude geuremissie is uitgegaan. Door eisers is niet betwist dat er in het nieuwe proces sprake is van een verbetering ten opzichte van de oude situatie en dat er dus op dit punt is uitgegaan van een worst-case situatie.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
(de)nitrificatietanks en STOWA
31.3.
In paragraaf 4.2.5 van het geuronderzoek staat dat de emissies van de (de)nitrificatietanks zijn bepaald met emissiemetingen. In het meetrapport van 25 mei 2022 staat beschreven welke meetmethode is toegepast (NTA 9065) en hoe de metingen zijn verricht. In het rapport is met foto’s de meetsituatie weergegeven. Hieruit blijkt dat de meetpunten vlak boven de tanks zijn geplaatst. Nu in het geurrapport is beschreven welke meetmethode is toegepast en hoe de metingen zijn uitgevoerd, ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om de door een deskundige uitgevoerde metingen voor onjuist te houden. Het college heeft bovendien in het verweerschrift aangegeven dat de in het geurrapport aangegeven geuremissie uit nitrificatie en denitrificatie hoger ligt dan de gebruikelijke emissie op basis van kentallen voor een dergelijke bron en dat het meetrapport mede daardoor is geaccepteerd. Met betrekking tot het door eisers aangehaalde STOWA-rapport heeft het college verder aangegeven dat de geuremissie uit nitrificatie en denitrificatie in het STOWA-rapport lager is dan de gemeten waarde in het geuronderzoek, en dat de gebruikte waarde dus geen onderschatting vormt. Dit is door eisers niet betwist.
Met betrekking tot de meetonzekerheid is in het meetrapport aangegeven dat met de geurmonsterneming en -analyse is uitgegaan van een factor 2 onnauwkeurigheid.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het college zich heeft mogen baseren op het geuronderzoek en de daarin opgenomen inschatting van de geuremissies voor deze bronnen.
De beroepsgrond slaagt niet.
32. Eisers 2 betogen met betrekking tot het geuronderzoek dat:
  • de omschrijving van het type luchtwasser met het daarbij horende geurverwijderingsrendement ontbreekt.
  • in het geuronderzoek wordt verwezen naar een meting aan een luchtwasser met een debiet van 44.000 m³/uur. Blijkens het dimensioneringsplan is hier een luchtwasser met een debiet van 15.000 m³/uur beoogd. Het gaat dus om een wezenlijk andere luchtwasser waardoor de meting niet representatief kan zijn.
  • in het geuronderzoek ervan wordt uitgegaan dat van de 44.000 m³/uur afgezogen lucht slechts 1.420 m³/uur via de nitrificatietank naar de buitenlucht wordt geëmitteerd. Dat is echter niet mogelijk. Alle lucht wordt naar buiten geëmitteerd. Als afgezogen lucht niet via een kanaal naar buiten wordt geëmitteerd, ontstaat overdruk en wordt het via kieren geëmitteerd. De volledige 44.000 m³/uur zal dus worden geëmitteerd. Dat komt neer op 11,9 MouE/uur in plaats van 0,4 MouE/uur zoals in het geuronderzoek wordt verondersteld.
  • blijkens de milieutoelichting van januari 2023 spuiwater uit de luchtwasser wordt gerecirculeerd. Dit spuiwater bevat relatief veel geurcomponenten omdat die nu juist zijn afgevangen. Door dit water opnieuw te drogen, komen geurcomponenten opnieuw vrij. Net als bij de recirculatie van lucht is dit effect op de ingaande concentraties niet verdisconteerd.
  • het toetspunt voor de woning niet ligt op de gevel van de woning maar ongeveer een meter in een kamer.
Luchtwasser
32.1.
Op de zitting hebben vergunninghouder en het college toegelicht dat een luchtwassysteem met RAV-code BWL 2013.08.v3 is vergund.
In het geuronderzoek staat dat het verschil in debiet komt doordat in de gemeten situatie geen interne recirculatie plaatsvond en dat alle lucht uit de hygiënisatie-unit over de luchtwasser werd geleid. In de beoogde situatie wordt 2/ 3 van de lucht intern gerecirculeerd en 1/ 3 over de luchtwasser geleid waardoor het debiet niet meer 44.000 m³ bedraagt. Vanwege dit verschil is in het geuronderzoek een drie maal zo hoge geurconcentratie aangehouden van 270 ouE/m³ als uitgaande luchtstroom van de luchtwasser.
Omdat in het geuronderzoek gemotiveerd is toegelicht hoe de metingen zijn gebruikt voor de nieuwe situatie, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze geuremissie in het geuronderzoek is onderschat. De stelling dat de lucht op een andere wijze, via kieren, zal worden geëmitteerd, is door eisers niet nader onderbouwd.
De beroepsgrond slaagt niet.
Spuiwater
32.2.
Het college heeft met betrekking tot het spuiwater in het verweerschrift aangegeven dat het spuiwater wordt afgevoerd of toegevoegd aan de dikke fractie als dat nodig is. Het spuiwater bevat minder geurcomponenten dan de dikke fractie dus zal niet zorgen voor een toename van de geuremissie. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om deze uitleg voor onjuist te houden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Toetspunt
32.3.
De rechtbank ziet in de stelling van eisers dat het toetspunt niet op de gevel van de woning ligt maar ongeveer een meter in een kamer, geen aanleiding om de conclusies over de geurbelasting op de woning van eisers voor onjuist te houden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
32.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de in het geuronderzoek berekende geurwaarden voor onjuist te houden. Hierna zal de rechtbank ingaan op de beroepsgronden die zien op de vraag of het geurbeleid juist is toegepast en of het college gelet op het geurbeleid een (gecombineerde) geurbelasting van 16 odour units op de woning van eisers aan heeft kunnen merken als een aanvaardbaar geurhinderniveau.
Rekenprogramma V-stacks
33. Eisers 2 betogen verder dat de geurbelasting op hun woning niet is berekend met het rekenprogramma V-Stacks vergunning, wat in strijd is met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Daarnaast is de geurbelasting op hun woning niet uitgerekend en zijn de rekenbladen niet opgenomen in de stukken.
33.1.
Artikel 2, eerste lid, van de Rgv luidt als volgt:
“De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2020.”
33.2.
In de omgevingsvergunning staat dat een berekening van de geurbelasting met het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' bij de aanvraag is gevoegd. Verwezen wordt naar 'Bijlage 1, Toelichting bij de aanvraag omgevingsvergunning activiteiten milieu' Aanvulling juli 2022, opgesteld door FarmConsult. In dit stuk staat de geurberekening met V-stacks op de omliggende (bedrijfs)woningen. Deze berekening is door het college geverifieerd. Ook in het geuronderzoek staan de uitkomsten van een V-stacks berekening.
Omdat het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning' is gebruikt voor de beoordeling van de geurbelasting vanuit de kalverhouderij is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 2, eerste lid, van de Rgv. Het is echter wel juist dat de woning van eisers 2 niet is betrokken in deze geurberekening en dat de rekenbladen niet zijn overgelegd door het college. Op dit punt is er wel sprake van een motiveringsgebrek.
De beroepsgrond slaagt in zoverre. Onder rechtsoverweging 57 is aangegeven wat de gevolgen hiervan zijn.
Geurbeleid
34. Eisers 2 betogen met betrekking tot het geurbeleid dat:
  • hun woning moet worden geschaard onder gebiedscategorie A en niet onder categorie B;
  • ten onrechte de hedonische waarde “minder hinderlijk” en niet “zeer hinderlijk” is gehanteerd;
  • in de omgevingsvergunning ten onrechte staat dat de geurbelasting bij geen enkele woning toeneemt. In het geuronderzoek staat namelijk dat bij een aantal geurgevoelige objecten, waaronder ook woningen, sprake is van een toename van de geurbelasting in het 99,9 percentiel;
  • de geurbelasting van 16 odour units boven de streef-, richt- en grenswaarde is gelegen en in strijd is met artikel 4 van het Geurbeleid.
34.1.
In het geurbeleid staat het volgende:
Artikel 3
1. Gedeputeerde Staten stellen het aanvaardbaar geurhinderniveau van de inrichting vast overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 12.
(…).
Artikel 4
1. Gedeputeerde Staten stellen het aanvaardbaar geurhinderniveau voor bestaande bronnen binnen de inrichting vast op de richtwaarde, of zoveel lager als met toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar is.
2. Gedeputeerde Staten kunnen naar boven afwijken tot ten hoogste de laagste van de volgende twee waarden:
a. de waarde die eerder als aanvaardbaar geurhinderniveau is vastgesteld;
b. de grenswaarde.
Artikel 5
1. Gedeputeerde Staten stellen het aanvaardbaar geurhinderniveau voor één of meer nieuwe bronnen binnen de inrichting op de streefwaarde vast, of zoveel lager als met toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar is.
2. Gedeputeerde Staten kunnen afwijken naar boven tot ten hoogste de richtwaarde.
Artikel 6
In geval van het toevoegen van nieuwe bronnen in een inrichting waarin reeds bestaande bronnen aanwezig zijn, stellen Gedeputeerde Staten, onverminderd het gestelde in artikel 5, het aanvaardbaar geurhinderniveau voor de gezamenlijke bronnen binnen de inrichting vast overeenkomstig artikel 4.
Artikel 7
1. Gedeputeerde Staten bepalen de hinderlijkheidsklasse van een geur aan de hand van een combinatie van de volgende factoren:
a. de actueel gemeten hedonische waarde;
b. resultaten van ter plaatse uitgevoerde hedonische metingen in het verleden;
c. eerdere beoordelingen van vergelijkbare processen binnen de inrichting of elders; en
d. ontvangen hindersignalen over de geuremissie van de inrichting.
2. Bij het bepalen van de hinderlijkheidsklasse wordt gebruik gemaakt van de volgende vier klassen: zeer hinderlijk, hinderlijk, minder hinderlijk en niet hinderlijk.
Artikel 8
1. Gedeputeerde Staten onderscheiden de volgende categorieën geurgevoelige objecten:
a. categorie A: woningen en vergelijkbare objecten gelegen in gebiedscategorie “wonen”;
b. categorie B: woningen en vergelijkbare objecten gelegen in gebiedscategorie “werken”;
c. categorie C: verblijfsobjecten, niet zijnde woningen of vergelijkbare objecten, gelegen in gebiedscategorie wonen of werken;
d. categorie D: verblijfsobjecten gelegen op een industrieterrein op de gronden die zijn bestemd voor bedrijven in categorie 4 of hoger conform de VNG brochure Bedrijven en Milieuzonering.
2. Gedeputeerde Staten toetsen voor de categorieën geurgevoelige objecten A, B en C de geurimmissie van de inrichting aan de waarden die zijn opgenomen in onderstaande tabel:
Categorie geurgevoelige objecten
3 . Gedeputeerde Staten stellen voor geurgevoelige objecten categorie D, in afwijking van de artikelen 4, 5 en 6, het aanvaardbaar geurhinderniveau vast op het niveau dat bereikt kan worden door het treffen van redelijke maatregelen.
4. De streef-, richt- en grenswaarden als bedoeld in het tweede lid geven immissie geurconcentralies weer in ouE per m³ en zijn bepaald als 98-percentielwaarden.
5. Verspreid liggen woningen in het buitengebied worden aangemerkt als geurgevoelige objecten categorie A. In specifieke gevallen kunnen GS deze woningen echter aanmerken als geurgevoelige objecten categorie B.
Artikel 11
Gedeputeerde Staten kunnen voor bestaande inrichtingen waarbij de vergunde geurbelasting hoger is dan de grenswaarde conform de artikelen 8 en 9 afwijken tot maximaal de vergunde geurbelasting.
In artikel 1 zijn de volgende definities opgenomen:
gebiedscategorie werken: gebied met overwegend de bestemming ‘bedrijf’, ‘bedrijventerrein’ of een soortgelijke bestemming volgens het vigerende bestemmingsplan;
gebiedscategorie wonen: gebied met volgens het vigerende bestemmingsplan overwegend de bestemming ‘wonen’;
percentielwaarde: percentage van de tijd (als percentage uren per jaar) waarin een bepaalde uurgemiddelde geurconcentratie niet wordt overschreden.
Gebiedscategorie
34.2.
Uit artikel 8 van de beleidsregels volgt dat voor gebiedscategorie “wonen” (categorie A) een streef-, richt- en grenswaarde geldt van 0,5, 1,5 en 5 odour units en voor gebiedscategorie “werken” een streef-, richt- en grenswaarde van 1,5, 5 en 15 odour units.
Uit de definitie van de gebiedscategorieën blijkt dat wordt aangesloten bij de bestemmingen uit het bestemmingsplan. Zoals hiervoor is overwogen, is het perceel van eisers in het bestemmingsplan bestemd als “Bedrijf” en is hun woning een bedrijfswoning. De woning is daarnaast op 90 meter afstand van het bedrijventerrein [naam bedrijventerrein] gelegen en op 125 meter afstand van het bedrijf van vergunninghouder. Op ongeveer 230 meter ten zuiden van hun woning, aan de overzijde van de rivier [naam rivier], liggen de eerste woningen van de bebouwde kom van [plaats 1] .
Gelet op de bestemming van hun perceel in relatie tot het gebied rondom hun woning, dat vooral is bestemd voor (agrarische) bedrijvigheid, heeft het college het gebied waarin de bedrijfswoning van eisers 2 ligt terecht geschaard onder de gebiedscategorie “werken”.
Het college is dus terecht uitgegaan van een streef-, richt- en grenswaarde van 1,5, 5 en 15 odour units voor de bedrijfswoning van eisers 2.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Hedonische waarde
34.3.
Bij een hedonische waarde van tussen de 5 en 15 is er sprake van een geur die als “minder hinderlijk” wordt beoordeeld. De geurbronnen van het bedrijf zijn in tabel 3 .2 opgenomen:
Omdat alle activiteiten boven de hedonische waarde van 5 uitkomen, is in het geuronderzoek aangesloten bij de categorie “minder hinderlijk”. De rechtbank ziet in de niet nader gemotiveerde stelling van eisers 2 geen aanleiding om het geuronderzoek op dit punt voor onjuist te houden.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Percentielwaarde
34.4.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8, vierde lid, van het geurbeleid voor de streef-, richt- en grenswaarde alleen wordt uitgegaan van de 98 percentiel-waarde en niet van de 99 percentiel-waarde. Het college is daarom terecht uitgegaan van de geurnormen van respectievelijk 1,5, 5 en 15 odour units als 98 percentiel-waarde.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Overschrijding geurnormen
34.5.
Op de zitting en in de omgevingsvergunning heeft het college verwezen naar de toelichting bij artikel 5 van het geurbeleid. Daarin staat het volgende:
“Gedeputeerde Staten stellen bij één of meer nieuwe bronnen het aanvaardbaar geurhinderniveau op de streefwaarde vast, of zoveel lager als mogelijk is.
Het uitgangspunt van de beleidsregels is dat in geval van nieuwe situaties nieuwe hinder moet worden voorkomen. Dit betekent dat de streefwaarde (nul effectniveau: dus geen nieuwe hinder) als toetsingswaarde dient. De richtwaarde vormt dan de maximale waarde tot waar eventueel kan worden afgeweken van de streefwaarde naar gelang de mate waarin geurbelasting kan worden gereduceerd met toepassing van de beste beschikbare technieken.
In gevallen van geurbronnen binnen één inrichting die deels wettelijk zijn geregeld (zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties of veehouderijen) en deels vallen binnen de werkingssfeer van deze beleidsregels, dan worden die laatste bronnen eerst separaat getoetst aan het Gelders geurbeleid. De gecumuleerde geurbelasting wordt eveneens getoetst aan het Gelders geurbeleid, tenzij het wettelijk toetsingskader een ruimere norm toestaat, in dat geval wordt de gecumuleerde geurbelasting getoetst aan die ruimere normen.
In het geval er bij de gecumuleerde geurbelasting sprake is van normoverschrijding ligt het niet voor de hand om voor de bronnen die vallen binnen de werkingssfeer van het Gelders geurbeleid de ruimte tussen streefwaarde en richtwaarde te benutten.
Net zoals bij artikel 4 kunnen Gedeputeerde Staten de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien met redelijkerwijs te verlangen maatregelen of voorzieningen geen aanvaardbaar geurhinderniveau bereikt kan worden. Ook hier stellen Gedeputeerde Staten de vergunningaanvrager of indiener van de melding in de gelegenheid, voordat een ontwerpbesluit wordt vastgesteld, de aanvraag of melding te wijzigen en alsnog zodanige maatregelen of voorzieningen te treffen dat positief op de aanvraag of melding kan worden besloten.”
34.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
In dit geval is er sprake van een bestaande inrichting waaraan nieuwe geurbronnen worden toegevoegd. Op grond van artikel 6 van de beleidsregels moet het aanvaardbaar geurhinderniveau voor de gezamenlijke bronnen binnen de inrichting dan worden vastgesteld met toepassing van artikel 4 van de beleidsregels. De rechtbank stelt vast dat de geurbelasting op de bedrijfswoning van eisers 16 odour units bedraagt. Zowel de streef- als de richtwaarde van respectievelijk 1,5 en 5 odour units uit artikel 4, eerste lid, in samenhang met artikel 8 van het geurbeleid worden dus ruimschoots overschreden. Het college heeft daarom in de omgevingsvergunning ten onrechte overwogen dat wordt voldaan aan de geurnormen uit het geurbeleid.
Voor wat betreft de verwijzing naar de tekst in de toelichting overweegt de rechtbank dat in de toelichting weliswaar staat dat als het wettelijke toetsingskader een ruimere norm toestaat dan aan die ruimere norm wordt getoetst maar dat deze ruimere norm niet volgt uit de tekst van de beleidsregel. Daarin staat dat aan de streef- en richtwaarde uit de beleidsregel moet worden getoetst. Aan deze beleidsregel moet worden getoetst en niet aan de tekst in de toelichting.
De rechtbank merkt bovendien op dat ook als aan de geurnorm van 14 odour units uit de Wgv wordt getoetst er nog steeds sprake is van een overschrijding.
De beroepsgrond slaagt. Onder rechtsoverweging 57 is aangegeven wat de gevolgen hiervan zijn.
34.7.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat er geen onaanvaardbare overbelaste situatie aanwezig is. Voor zover het college met deze zinssnede heeft beoogd om af te wijken van de geurnormen op grond van artikel 11 uit het geurbeleid (dit artikel wordt namelijk in de ruimtelijke onderbouwing wél benoemd) overweegt de rechtbank dat niet is gemotiveerd waarom van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik is gemaakt. In de toelichting bij artikel 11 van het Geurbeleid staat bovendien het volgende:
“Voor een beperkt aantal inrichtingen binnen de provincie is de vergunde waarde hoger dan de grenswaarde die volgt uit de toepassing van de artikelen 8 tot en met 10. In die gevallen kunnen Gedeputeerde Staten van de grenswaarde afwijken tot maximaal de vergunde waarde (stand-still), indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om met maatregelen te voldoen aan de grenswaarde. Wel is het beleid er op gericht om op termijn de geurbelasting te verlagen, tot ten hoogste de grenswaarde. Het ligt daarom in de rede om een saneringsplan te verlangen, waarin wordt aangegeven op welke wijze binnen uiterlijk 10 jaar aan de grenswaarde kan worden voldaan. En om elke 5 jaar een actualisering van dat plan te verlangen. Het saneringsplan leidt niet tot een resultaatverplichting.
Bij geurrelevante veranderingen van deze inrichtingen, waaronder tevens wordt begrepen het uitbreiden van de (geurgerelateerde) productiecapaciteit, is een stand-still benadering in beginsel niet toereikend. Het ligt in de rede om geurrelevante veranderingen alleen mogelijk te maken indien die per saldo leiden tot een verlaging van de geurbelasting. Bijvoorbeeld door te streven naar een geurbelasting na de geurrelevante verandering die het gemiddelde is van de maximaal vergunde geurbelasting en de grenswaarde. De verandering zal op deze wijze per saldo tot een beperking van de geurhinder leiden, wat bij toepassing van stand-still niet het geval zou zijn.
Uitgangspunt ten aanzien van geurgevoelige bedrijven is, dat in bestaande situaties de thans vergunde situatie per definitie overeenkomt met het aanvaardbaar geurhinderniveau, ook als de geurbelasting op geurgevoelige bedrijven hoger is dan de grenswaarde en ook als de geurbelasting niet is onderzocht.”
In geval een afwijking van de geurnormen is beoogd, had het op de weg van het college gelegen om bij een afwijking te onderzoeken of het redelijkerwijs niet mogelijk is om met maatregelen te voldoen aan de grenswaarde, aangezien het beleid er op gericht is om overbelaste situaties te beëindigen. De rechtbank merkt daarbij op dat uit tabel 5.7 van het geuronderzoek volgt dat eisers 2 niet de enigen zijn met een geurbelasting die de grenswaarden (ruim) overschrijdt.
In dit geval zijn er ook mogelijkheden om met geurbeperkende maatregelen te voldoen aan de grenswaarde, bijvoorbeeld door het realiseren van een luchtwasser op de stal. Deze maatregel heeft onderdeel uitgemaakt van de aanvraag maar is echter uit de aanvraag gehaald.
De beroepsgrond slaagt. In rechtsoverweging 57 is aangegeven wat de gevolgen hiervan zijn.
Monitoringsvoorschrift
35. Eisers 2 betogen dat in voorschrift 8.2.1 de voorziene emissies uit het geuronderzoek zijn opgenomen maar dat ten onrechte in de voorschriften geen monitoringsverplichting is voorgeschreven. Zodoende kan niet worden nagegaan of aan de doelvoorschriften wordt voldaan, aldus eisers.
35.1.
Voorschrift 8.2.1 luidt als volgt:
“Voor de mestverwerkingsinstallatie mag de maximale geurvracht per geurbron niet meer bedragen dan de waarden vermeld in tabel 4.5 van het onderzoek "Toetsing geurconcentraties [derde-partij] te [plaats 1] " door [naam ingenieursbureau] , d.d. 27 januari 2023.
(…)”
Voorschrift 8.2.2 luidt als volgt:
“Om geuremissies te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, dient, als onderdeel van het milieubeheersysteem, een geurbeheerplan opgezet te worden, dit te implementeren en regelmatig te evalueren dat alle volgende elementen omvat:
- (…)
- een protocol voor de monitoring van emissierelevante parameters (ERP's), zoals
vastgesteld in voorschrift 8.2.4 en voor de geurbestrijdingstechnieken;
- (…).”
Voorschrift 8.2.5 luidt als volgt:
“Er dient een handmatig en/of automatisch monitoringsysteem te worden ingevoerd om operationele problemen, zoals bijvoorbeeld schuimvorming, die tot geuremissies kunnen leiden, tot een minimum te beperken.”
35.2.
De rechtbank stelt vast dat voorschrift 8.2.2 en 8.2.5 zien op monitoring. Eisers 2 hebben niet nader onderbouwd waarom deze voorschriften onvoldoende zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.

Luchtkwaliteit (fijnstof)

36. Eisers 1 betogen dat niet is toegelicht waarom de meetresultaten van de door brand verwoeste droog/hygiënisatie-unit ook relevant zijn voor de nieuwe situatie. Volgens eisers ontbreekt in het luchtkwaliteitsrapport ook de omschrijving van het type luchtwasser met het daarbij behorende afvangrendement voor fijnstof.
36.1.
In het rapport “Toets luchtkwaliteitseisen [derde-partij] te [plaats 1] ” van [naam ingenieursbureau] van 21 mei 2020 wordt ingegaan op de fijnstofemissie. Daarin wordt aangegeven dat voor wat betreft fijnstof het gebruik van de hygiënisatie unit (welke over een luchtwasser wordt geleid) en de houtgestookte kachel van belang zijn. Voor de emissie uit de luchtwasser wordt teruggevallen op de emissiemetingen die in april 2018 zijn uitgevoerd en waaruit volgt dat de emissie voor PM10 en PM2,5 bij een gebruik van 8.400 uur per jaar op jaarbasis 1.153 en 305 kg per jaar bedragen. De rechtbank is van oordeel dat in het rapport in redelijkheid aansluiting kon worden gezocht bij de eerdere emissiemetingen nu de installaties vergelijkbaar zijn.
Op de zitting hebben vergunninghouder en het college toegelicht dat een luchtwassysteem met RAV-code BWL 2013.08.v3 is vergund. Het college heeft daarnaast aangegeven dat, gelet op de achtergrondconcentraties van fijnstof en de beperkte bijdrage als gevolg van de hygiënisatie-unit, zelfs bij een luchtwasser met een rendement van 0% fijnstofreductie nog ruimschoots aan de wettelijke norm wordt voldaan. Dit hebben eisers 1 niet betwist.
De beroepsgrond slaagt niet.

BBT

37. Artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1o, van de Wabo luidt als volgt:
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
(…)
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°.dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) luidt als volgt:
1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
2 Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.
3 Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
(…).”
38. In de omgevingsvergunning staat dat het college rekening heeft gehouden met de BBT-conclusies Afvalbehandeling 2018, de BREF Op- en overslag bulkgoederen en de BREF Energie-efficiëntie. Daarnaast is rekening gehouden met de Nederlandse richtlijn bodembescherming, PGS 15 en PGS 31 welke in de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht zijn aangewezen als BBT-document. Op pagina 48 en 49 van de omgevingsvergunning wordt ingegaan op de BBT en het college concludeert dat de inrichting voldoet aan BBT waarbij voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf in de omgevingsvergunning.
39. In de stukken bevindt zich een excel-document “IPPC-toets: BREF Afvalbehandeling” (het excel-document) dat door vergunninghouder is opgesteld. Dit stuk maakt ook deel uit van de aanvraag. Eisers 2 hebben aangegeven dat dit document op een groot aantal punten niet klopt of niet duidelijk is.
Daarover overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat dit stuk onderdeel uitmaakt van de aanvraag niet betekent dat dit document de motivering vormt die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. De motivering met betrekking tot BBT staat namelijk in de verschillende paragrafen van de omgevingsvergunning. In die omgevingsvergunning wordt voor de motivering van de toets aan de BBT-conclusies Afvalbehandeling 2018 ook niet verwezen naar het door eisers aangehaalde excel-document. Omdat dit document voor wat betreft de toets aan de BBT-afvalbehandeling niet de motivering van de omgevingsvergunning bevat, laat de rechtbank alles wat eisers 2 met betrekking tot dit document onder nummer 76 in het beroepschrift hebben aangevoerd buiten beschouwing.
40. Eisers 2 betogen dat alle BBT-conclusies uit de BBT Afvalbehandeling expliciet in de vergunning moeten worden opgenomen, waaronder BBT-conclusie 1 over een milieubeheersysteem.
40.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen in de uitspraak van 18 februari 2025 [8] is een kale verwijzing naar een nummer van een toepasselijke BBT-maatregel geen (handhaafbaar) vergunningvoorschrift maar bevat dit alleen een omschrijving van de meest doeltreffende technieken en maatregelen die beschikbaar zijn in een branche. Dit is niet toegespitst op de inrichting in kwestie. Het bestuursorgaan kan dus niet volstaan met het opnemen van BBT-conclusies in de vergunningvoorschriften maar dient daaraan te toetsen en te beoordelen of en hoe deze moeten doorwerken in de milieuvergunning.
In deze zaak is terecht niet volstaan met een enkele verwijzing naar de BBT-conclusies. Eisers 2 hebben verder niet nader onderbouwd op welke punten niet wordt voldaan aan de betreffende BBT-conclusies. De verwijzing naar het excel-document, zonder nadere concretisering naar de motivering in de omgevingsvergunning en de aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften, acht de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, dan ook onvoldoende.
De beroepsgrond slaagt niet.
41. Eisers 1 en 2 betogen dat door de toepassing van geurreducerende maatregelen op de kalverenstallen een veel lagere geurbelasting zou kunnen worden bereikt. Het niet toepassen van deze geurreducerende maatregelen is volgens eisers niet BBT.
Volgens eisers zijn de geur- en ammoniakreductiepercentages van de luchtwasser op de mestverwerkingsinstallatie daarnaast niet BBT. Het is volgens eisers mogelijk om zowel de geur- als stikstofemissie verder te reduceren met een drietraps-luchtwasser, een biofilter en door de tanks te overdekken.
41.1.
De rechtbank overweegt dat eisers voor wat betreft de kalverhouderij niet nader hebben onderbouwd aan welk BBT-document niet wordt voldaan en uit welke BBT-conclusie volgt dat een luchtwasser BBT is. De rechtbank merkt daarbij op dat de BBT conclusie voor de intensieve pluimvee- of varkenshouderij niet van toepassing is op een kalverhouderij.
Ook voor wat betreft de mestverwerkingsinstallatie hebben eisers niet nader onderbouwd met welke BBT-conclusies de omgevingsvergunning in strijd is. De rechtbank overweegt daarnaast dat de omstandigheid dat een betere luchtwasser bestaat niet betekent dat andere luchtwassers niet BBT zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
BBT afvalwater
42. Eisers 1 betogen dat ten onrechte niet is getoetst aan het document “Het aanwijzen van BBT voor effluentbehandeling bij mestverwerkingsinstallaties” van 19 december 2022. Volgens eisers 1 kon het college niet volstaan met het opnemen van voorschrift 4.2 maar had het college in deze omgevingsvergunning al aan dit document moeten toetsen.
42.1.
Voorschrift 4.2.1 en 4.2.2 luiden als volgt:
“4.2.1 Binnen drie maanden na het in werking treden van deze omgevingsvergunning moet vergunninghouder een plan van aanpak hebben opgesteld en ter goedkeuring aan het bevoegd gezag hebben overlegd. Met het plan van aanpak moet met toepassing van nageschakelde technieken worden voldaan aan de emissiegrenswaarden uit tabel 2 van hoofdstuk 4 van "Het aanwijzen van BBT voor effluentbehandeling bij mestverwerkingsinstallaties", december 2022.
4.2.2
Binnen één maand na het in werking treden van deze omgevingsvergunning moet vergunninghouder een concept plan van aanpak, zoals bedoeld in voorschrift 4.2.1 aan het bevoegd gezag hebben overlegd.”
42.2.
In de paragraaf “afvalwater” staat met betrekking tot het door eisers 1 aangehaalde document het volgende:
“Het Bestuurlijk Overleg Water heeft op 19 december 2022 de notitie 'Het aanwijzen van BBT voor effluentbehandeling bij mestverwerkingsinstallaties' vastgesteld. Deze notitie beschrijft welke technieken worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken (BBT) om emissies bij lozingen van het vrijkomende water uit mestverwerkingsinstallaties (MVI's) te minimaliseren. Bij publicatie in een wettelijke regeling krijgt deze notitie de wettelijke status. Tot zolang worden de in deze notitie geselecteerde technieken als beste beschikbare technieken geïnterpreteerd. Vooruitlopend op publicatie van dit BBT-document nemen wij een voorschrift in de vergunning op dat beoogt te onderzoeken of de installatie voldoet aan de hierin beschreven beste beschikbare technieken.”
In de zienswijzenota is daarnaast aangegeven dat de Membraan Bio Reactor (MBR) en Reserved Osmose-installatie (OO) op de tekeningen zijn ingetekend maar dat deze installaties niet worden aangevraagd en daarom geen onderdeel uitmaken van de aanvraag.
42.3.
Met betrekking tot de toetsing aan het document “Het aanwijzen van BBT voor effluentbehandeling bij mestverwerkingsinstallaties” van 15 september 2021 stelt de rechtbank vast dat dit document niet is opgenomen als BBT-document in bijlage I bij de Regeling omgevingsrecht zodat op grond van artikel 5.4, eerste lid, van het Bor en bijlage I bij de Regeling omgevingsrecht niet aan dit document hoeft te worden getoetst.
De rechtbank begrijpt de verwijzing in de omgevingsvergunning naar dit document aldus dat het college van oordeel is dat de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen zodat het bevoegd gezag voor wat betreft de lozing van afvalwater op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Bor aan de hand van het achtergronddocument zelf de BBT heeft vastgesteld en daarbij het document als uitgangspunt neemt voor BBT. Dat verklaart ook waarom het college een voorschrift heeft opgenomen waaruit volgt dat het bedrijf een plan van aanpak moet opstellen teneinde te voldoen aan dit document.
De rechtbank is het met eisers 1 eens dat het college de aanvraag, nu zij dit document hanteert als BBT voor mestverwerkingsinstallaties, ook aan dit document had moeten toetsen. Het college kan niet volstaan met het doorschuiven van die toets naar de toekomst. Tegen een later opgesteld plan van aanpak staat immers geen rechtsbescherming open.
Omdat het college niet nader heeft gemotiveerd welke zuiveringstechnieken worden toegepast en in hoeverre een (ongezuiverde) lozing op het riool voldoet aan het document dat het college als BBT-document aanmerkt, is het besluit op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel.
In rechtsoverweging 57 is aangeven wat de gevolgen hiervan zijn.

Milieueffectrapport

43. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de aangevraagde activiteit valt onder categorie D18.1 [9] van het Besluit MER zodat een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Vergunninghouder heeft de voorgenomen activiteit op 30 oktober 2018 aangemeld met een aanmeldingsnotitie met bijlagen en op 26 maart 2019 heeft het college met toepassing van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer en aan de hand van de in bijlage III van de MER-richtlijn opgenomen criteria besloten dat voor de voorgenomen activiteit geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden. In het MER-beoordelingsbesluit wordt ingegaan op de milieugevolgen van de inrichting, waaronder geluidhinder, (cumulatie van) geurhinder en de emissies naar de lucht.
Na dit MER-beoordelingsbesluit zijn naar aanleiding van de PAS-uitspraak [10] de aanvraag en de aanmeldingsnotitie aangepast. De aanpassing betreft de volgende onderdelen:
  • er worden 30 vleeskalveren minder gehouden;
  • een voerstation met vijzels voor vast voeder wordt in gebruik genomen;
  • het mestverwerkingsproces is gewijzigd:
  • de mest wordt met een zeefbandpers na de biologische mestverwerking gescheiden;
  • de proceslucht van de hygiënisatie/drooginstallatie wordt na ontvochtiging meer gerecirculeerd en het restant van de proceslucht is gekoppeld aan de blower van de biologische verwerking;
  • het condensvocht uit de ontvochtiger wordt geloosd op riolering;
  • er wordt een extra in-/uitrit en erfverharding aangelegd naar de mestverwerkingsinstallatie.
Het college heeft de aanpassingen van het project getoetst aan de criteria van bijlage III bij de MER-richtlijn en geoordeeld dat het project, ook met deze aanpassing, niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die met een milieueffectrapport nader onderzocht moeten worden.
Is er sprake van een MER-plicht?
44. Eisers 2 betogen dat sprake is van een geïntegreerde chemische installatie waardoor de inrichting onder categorie C21.6, onder c, van het Besluit MER valt. Er is daardoor sprake van een MER-plicht. Volgens eiseres is deze installatie complexer dan de mestverwerkingsinstallatie waarvan de Afdeling in de uitspraak van 22 juli 2022 [11] heeft geoordeeld dat sprake was van een geïntegreerde chemische installatie.
Eisers 2 betogen subsidiair dat ten onrechte in het verleden geen MER is opgesteld en deze schending van richtlijn 2011/92/EU dient ongedaan te worden gemaakt.
44.1.
Categorie C21.6 van bijlage 1 bij het Besluit MER luidt als volgt:
“De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:
(…)
c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),
(…).
Categorie D21.6 luidt als volgt:
“De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:
(…)
c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),
(…).
44.2.
De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van een uitbreiding van een mestverwerkingsinstallatie en niet van het oprichten, zodat als er sprake zou zijn van een geïntegreerde chemische installatie een MER-beoordelingsplicht en niet een MER-plicht geldt. Deze MER-beoordeling heeft het college ook verricht.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze mestverwerkingsinstallatie, anders dan de mestverwerkingsinstallatie in de genoemde uitspraak, ook niet aan te merken als een geïntegreerde chemische installatie omdat de installatie niet is bestemd voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen. Omdat geen sprake is van een geïntegreerde chemische installatie laat de rechtbank het subsidiair aangevoerde betoog buiten beschouwing.
De beroepsgrond slaagt niet.
MER-beoordelingsplicht
45. Eisers betogen dat een milieueffectrapport noodzakelijk is vanwege de belangrijke nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu. Het college heeft volgens eisers in de MER-beoordeling onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de inrichting deze nadelige gevolgen niet heeft.
Eisers 2 voeren in dat verband aan dat:
  • er geen sprake is van een afname van geluid maar van een toename. Er wordt in de motivering niet ingegaan op de belasting op woning van eisers, maar enkel op twee woningen die verder weg gelegen zijn. De motivering over geluid steunt verder op de redenering dat geluid wegvalt tegen de 50 dB(A) contour van een bedrijventerrein, terwijl een hogere piekbelasting dan 50 dB(A) mogelijk wordt gemaakt en op het bedrijventerrein geen sprake is van hoge belasting in de nacht. In de MER-aanmeldnotitie wordt slechts aangegeven dat aan de normen wordt voldaan maar uit het geluidrapport volgt volgens eisers het tegenovergestelde.
  • cumulatie van geurbelasting ten onrechte niet is onderzocht. Ook staat in de MER-aanmeldnotitie dat bij de veehouderij een luchtwasser wordt geplaatst maar dit is onjuist. Het weglaten van de luchtwasser een wijziging is ten opzichte van het plan ten tijde van de MER-beoordeling, welke niet is beoordeeld in de omgevingsvergunning. Verder verwijzen eisers naar de beroepsgronden die zij met betrekking tot het geuronderzoek hebben aangevoerd.
  • ten onrechte niet is ingegaan op eerdere beoordelingen die zijn verricht met betrekking tot de agrarische bedrijven aan de [locatie 2] en [locatie 4] .
  • ten onrechte geen rekening is gehouden met de ligging in de nabijheid van de bebouwde kom van [plaats 1] .
  • geen aandacht is gegeven aan mogelijkheden om de milieueffecten doeltreffend te verminderen.
  • de kenmerken van het project niet goed in kaart zijn gebracht. Volgens eisers klopt de massabalans niet omdat er aanzienlijk meer mest inkomt dan eruit gaat.
Eisers 1 betogen daarnaast dat er sprake is van een kennislacune met betrekking tot de verspreiding van zoönosen voor de specifieke bedrijfsopzet van vergunninghouder en dat daarom een MER had moeten worden opgesteld. Volgens eisers 1 kan door mutaties van het vogelgriepvirus een nieuw type virus kan ontstaan waarbij overdracht van mens-op-mens mogelijk wordt en dat door de Gezondheidsdienst Zeeland vooral varkens worden aangewezen als potentieel mengvat voor dit type influenzavirussen en de mestverwerkingsinstallatie ook varkensdrijfmest verwerkt. Volgens eisers 1 zijn runderen daarnaast potentiële besmettingsbronnen voor de Q-koorts bacterie.
45.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 november 2020 [12] kan de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de milieuregels kan wel worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt daarnaast dat de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt dienen te worden genomen bij de vraag of er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Als de wijziging ten opzichte van de reeds vergunde situatie leidt tot een afname van de milieugevolgen, dan heeft de wijziging geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. [13] Dat na de wijziging een overbelaste geursituatie blijft bestaan, is in het kader van de procedure over verlening van een omgevingsvergunning geen grond om een milieueffectrapport te eisen en op die manier te bewerkstelligen dat in de inrichting verdergaande geurreducerende maatregen worden getroffen. [14]
Geluid
45.2.
In het MER-beoordelingsbesluit staat het volgende met betrekking tot “geluid”:
“De genoemde dichtstbijzijnde agrarische bedrijven in het buitengebied liggen binnen de 50 dB(A) geluidcontour van de [naam bedrijventerrein] . De geluidbelasting van bedrijven op de [naam bedrijventerrein] is daarmee hoger dan 50 dB(A) op de agrarische bedrijven in de directe omgeving van Ottink. De gevraagde verandering van Ottink leidt tot een afname van het geluidimmissie ten opzichte van de in 2015 verleende omgevingsvergunning. De totale geluidbelasting van [derde-partij] op dezelfde agrarische bedrijven blijft minder dan de 50 dB(A) in de dagperiode. De woningen [locatie 5] , [locatie 6] en volgende zijn gelegen buiten de 50 dB(A) geluidzone van het bedrijventerrein de [naam bedrijventerrein] . En ook voor deze woningen in het buitengebied geldt een afname van de geluidimmissie van Ottink ten opzichte van de vergunde situatie uit 2015. Er is derhalve geen sprake van ongeoorloofde cumulatie van geluidhinder.”
45.3.
Uit het geluidonderzoek volgt dat zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidsniveau op de [locatie 3] en [locatie 2] afneemt ten opzichte van de in 2015 vergunde situatie (zie pagina 7 van het geluidonderzoek). Uit het geluidonderzoek blijkt niet of deze afname ook geldt voor andere geluidgevoelige objecten, zoals de woning van eisers 2. Uit het geluidonderzoek volgt echter ook niet, zoals eisers 2 stellen, dat de geluidbelasting toeneemt.
De rechtbank is van oordeel dat het college, gelet op de afname van de geluidbelasting op de meest geluidbelaste woningen en de omstandigheid dat voor de overige geluidgevoelige objecten voor de representatieve bedrijfssituatie (ruimschoots) wordt voldaan aan de geluidnormen, afdoende heeft gemotiveerd dat ten opzichte van de vergunde situatie geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
De rechtbank heeft eerder in deze uitspraak al overwogen dat op de woning van eisers 2 zowel voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau ruimschoots wordt voldaan aan de geluidnormen voor de representatieve bedrijfssituatie (RBS). Ook voor de incidentele bedrijfssituatie (IBS) wordt voldaan aan de geluidnormen op hun woning. Gelet hierop bestond er geen aanleiding om hun woning te benoemen in het MER-beoordelingsbesluit.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geur
45.4.
Met betrekking tot de geurhinder wordt in het MER-beoordelingsbesluit aangegeven dat na het treffen van de genoemde reductiemaatregelen ter plaatse van geurgevoelige objecten in de omgeving voldaan kan worden aan de richt- en grenswaarden van de beleidsregels. Ook voor wat betreft geur heeft het college overwogen dat als gevolg van de aangevraagde geurmaatregelen de geuremissie afneemt, zodat er geen noodzaak bestaat dit aspect nader te onderzoeken in een MER.
45.5.
De rechtbank stelt vast dat in de aanmeldnotitie van juli 2022 naast een luchtwasser op de mestverwerkingsinstallatie ook nog werd uitgegaan van een luchtwasser op stal 5. Deze luchtwasser is op een later moment uit de aanvraag gehaald. De rechtbank stelt ook vast dat de luchtwasser op stal 5 niet is betrokken in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde geuronderzoek van 27 januari 2023.
In het bestreden besluit heeft het college naar aanleiding van de diverse wijzigingen beoordeeld of de aanpassingen van het project aanleiding geven om de MER-beoordeling te herzien. Bij deze beoordeling is, aangezien in het geuronderzoek de luchtwasser op stal 5 niet is meegenomen, uitgegaan van de aangevraagde situatie. De rechtbank ziet daarom in de onjuistheid in de aanmeldnotitie geen aanleiding om de conclusies in de MER-beoordeling voor onjuist te houden.
45.6.
Zoals de rechtbank in het kader van de beroepsgronden met betrekking tot “geur” heeft overwogen, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voldaan wordt aan de richt- en grenswaarden uit de beleidsregels. Er zijn namelijk meerdere woningen, waaronder die van eisers 2, waar zowel de streef-, richt- als grenswaarden worden overschreden. Zoals eisers 2 daarnaast terecht hebben aangegeven, is er niet overal sprake van een afname van de geurbelasting, nu voor sommige woningen in de 99,5-percentielwaarde sprake is van een toename in de geurbelasting. Het is dus onjuist dat de geurbelasting van het bedrijf afneemt. Weliswaar is voor de 98-percentielwaarde wel sprake van een afname maar de toets die in het kader van de MER-beoordeling moet worden verricht, is niet slechts een toets aan de waarden in het geurbeleid.
De rechtbank stelt verder vast dat in het MER-beoordelingsbesluit en de aanmeldnotitie de geurbelasting ten gevolge van de verschillende veehouderijen in de omgeving weliswaar wordt benoemd [15] maar dat deze achtergrondbelasting niet in kaart is gebracht. In het geuronderzoek is ook alleen de cumulatieve geurbelasting van de kalverhouderij en de mestverwerkingsinstallatie onderzocht, maar niet de geurbelasting van het bedrijf van vergunninghouder in combinatie met andere omliggende veehouderijen. Omdat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, het onjuist is dat de geurbelasting afneemt, is ook de stelling in de aanmeldnotitie dat de cumulatieve geuremissie zal afnemen onvoldoende gemotiveerd.
In het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat er voor wat betreft het aspect “geur” geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
De beroepsgrond slaagt in zoverre. In rechtsoverweging 57 is aangeven wat de gevolgen hiervan zijn.
Volksgezondheid
45.7.
In het MER-beoordelingsbesluit staat dat de hygiënisatie ervoor zorgt dat pathogenen (bacteriën, virussen) in de mest worden gedood en dat voldaan wordt aan Europese gezondheidsvoorschriften.
45.8.
De rechtbank is van oordeel dat het college met de enkele verwijzing naar de hygiënisatie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft op het punt van in het afvalwater potentieel voorkomende zoönosen. Zoals de rechtbank in het kader van de beroepsgrond over de BBT voor het afvalwater heeft overwogen, heeft het college niet getoetst aan het BBT-document en niet aangegeven welke zuiveringstechnieken worden gebruikt om het aantal bacteriën en virussen te verminderen die zich bevinden in het afvalwater dat op het riool wordt geloosd. Zodoende is geen inzicht gegeven in de afweging waarom de stoffen in het afvalwater geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zouden kunnen hebben, die nader onderzoek in een MER rechtvaardigen. Zie ter vergelijking de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2019 [16] .
De beroepsgrond slaagt in zoverre. In rechtsoverweging 57 is aangeven wat de gevolgen hiervan zijn
Overige gronden
45.9.
In het MER-beoordelingsbesluit wordt ingegaan op de locatie van het project waarbij ook de ligging ten opzichte van de bebouwde kom, op 350 meter ten zuiden van het bedrijf, wordt benoemd. Het betoog van eisers 2 mist in zoverre feitelijke grondslag. Eisers 2 hebben verder niet nader onderbouwd waarom eerdere beoordelingen die zijn verricht met betrekking tot de agrarische bedrijven aan de Oude Borculoseweg voor de MER-beoordeling van belang zouden zijn en waarom de omstandigheid dat er volgens eisers 2 meer mest inkomt dan uitgaat zou leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Maatregelen ter vermindering van de milieueffecten hoeven daarnaast niet in de MER-beoordeling te worden betrokken.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.

Verklaring van geen bedenkingen gemeenteraad

Legalisering illegaal gebruik
46. Eisers 1 betogen dat de gemeenteraad door het legaliseren slecht gedrag beloont.
46.1.
De omstandigheid dat in strijd wordt gehandeld met het bestemmingsplan, waardoor er sprake is van een illegale situatie, maakt niet dat de gemeenteraad reeds daarom de VVGB moet weigeren. De gemeenteraad dient ook bij illegaal gebruik te beoordelen of zij de ontwikkeling in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank zal hierna ingaan op wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot deze VVGB.
Afwijken van kruimelgevallenbeleid
47. Eisers 1 betogen dat de gemeenteraad met het verlenen van de VVGB in strijd handelt met de op februari 2021 vastgestelde beleidsregels.
47.1.
Zoals de rechtbank op de zitting heeft aangegeven is de voorliggende omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemming verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo. Het beleid waar eisers 1 naar verwijzen ziet op de toepassing van de zogenaamde “kruimelgevallenafwijking” van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o van de Wabo in samenhang met artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Dit beleid is op de voorliggende omgevingsvergunning dus niet van toepassing zodat de omgevingsvergunning hiermee ook niet in strijd kan zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met bestemmingsplan
48. Eisers 1 betogen dat de gemeenteraad in strijd handelt met de uitgangspunten uit het vigerende bestemmingsplan en zij stelt dat het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 3 . 3 , onderdeel b, van het bestemmingsplan “Buitengebied”.
Het bouwplan is daarnaast in strijd is met het bestemmingsplan omdat de maximale oppervlakte van het bouwvlak van 1 hectare wordt overschreden.
48.1.
De rechtbank overweegt dat voor de afwijking van het bestemmingsplan juist de voorliggende omgevingsvergunning is verleend. Eisers 1 hebben niet nader onderbouwd waarom een bouwvlak groter dan 1 hectare in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Tot slot merkt de rechtbank op dat artikel 3 . 3 een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid betreft en geen planregel zodat daaraan niet wordt getoetst.
De beroepsgrond slaagt niet.
Milieuzonering
49. Eisers 2 betogen dat op pagina 45 van de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden voor geur maar dat daar verder geen gevolg aan wordt gegeven.
49.1.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft het college overwogen dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan voor wat betreft de aspecten “geluid” en “geur”. Op deze punten zijn nadere onderzoeken uitgevoerd waarin wordt aangegeven dat desondanks voldaan wordt aan de geluid- en geurnormen. Op de betogen van partijen die zien op deze aspecten is de rechtbank eerder in deze uitspraak ingegaan.
Geluid
50. Eisers 2 betogen dat geen rekening is gehouden met piekgeluiden en dat ook in de VVGB wordt miskend dat de nieuwe geluidsvoorschriften een verruiming vormen ten opzichte van de bestaande situatie.
50.1.
In het geluidrapport van 5 december 2023, dat in de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag ligt aan de VVGB is beoordeeld, is naar aanleiding van zienswijzen een nadere toelichting gegeven op de IBS. De beroepsgronden van eisers tegen dit geluidonderzoek zijn eerder in de uitspraak al aan bod gekomen. Zoals de rechtbank eerder in deze uitspraak al heeft overwogen maakt de enkele omstandigheid dat de geluidbelasting toeneemt niet dat een project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgrond slaagt niet.

Omgevingsvergunning voor activiteit “natuur”

51. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning voor de activiteit “natuur” ten onrechte is verleend, gelet op de gewijzigde rechtspraak over het beoordelingskader voor de natuurvergunningplicht die is neergelegd in de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024. [17]
52. Artikel 2.7 van de Wnb (natuurvergunningplicht) luidt als volgt:
“(…)
2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.”
Artikel 2.8 Wnb (passende beoordeling) luidt als volgt:
“1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
(…)
3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.”
Het (oude) beoordelingskader
53. Voorheen was het vaste rechtspraak dat voor de vraag of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat (de wijziging van) een project significante gevolgen heeft, een vergelijking gemaakt mag worden van de gevolgen van het toegestane project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging. [18] Onder deze jurisprudentie werd - voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een project significante gevolgen kan hebben - een vergelijking gemaakt van de gevolgen van het toegestane project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding.
In de referentiesituatie gaat het daarbij om de gevolgen van activiteiten die zijn toegestaan op dezelfde locatie als de aangevraagde activiteit en die door de aangevraagde activiteit zullen veranderen (waarvoor de aangevraagde activiteit rechtstreeks gevolgen heeft). Met andere woorden: het gaat om een vergelijking van de emissies/deposities die zijn toe te rekenen aan de aangevraagde situatie met de emissies/deposities van een op dezelfde locatie toegestane activiteit die als gevolg van de aangevraagde situatie zal veranderen. Deze vergelijking van de gevolgen van de beoogde situatie met de gevolgen in de referentiesituatie wordt intern salderen genoemd.
De referentiesituatie wordt ontleend aan de natuurvergunning voor het toegestane project op de locatie waar de beoogde activiteit is voorzien. De referentiesituatie wordt bij het ontbreken van een natuurvergunning ontleend aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum (dat is het moment waarop artikel 6 van de Hrl van toepassing werd op het betrokken Natura 2000-gebied). Onder het verlenen van een milieutoestemming moet de vergunning of de melding op basis van de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan. Wanneer daarna een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen voor Natura 2000-gebieden dan de op de referentiedatum toegestane activiteit, geldt die latere toestemming als referentiesituatie.
54. Het college heeft in het bestreden besluit dit beoordelingskader toegepast.
Vergunninghouder beschikt over een natuurvergunning van 31 juli 2014 voor een kalverhouderij met 2.154 vleeskalveren en een mestverwerkingsinstallatie met een capaciteit van 36.000 m³. Dit is de referentiesituatie.
Het college heeft in het bestreden besluit deze referentiesituatie afgezet tegen de aangevraagde situatie met 2.124 vleeskalveren en de gewijzigde mestverwerkinginstallatie. In de bij het besluit behorende AERIUS-berekening leidt dit tot de volgende emissies:
Volgens het college blijkt uit de AERIUS-verschilberekening voor de gebruiksfase dat de deposities in Natura 2000-gebieden niet toenemen als gevolg van de activiteiten. De aangevraagde activiteit leidt daarom volgens het college niet tot significante effecten op instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-gebieden.
Gewijzigde rechtspraak
55. De Afdeling heeft op 18 december 2024 [19] twee richtinggevende uitspraken gedaan met betrekking tot het beoordelingskader voor de natuurvergunningplicht. Met deze uitspraken is de rechtspraak over intern salderen zoals uiteengezet in de Logtsebaan-uitspraak gewijzigd.
In overweging 1.4 tot en met 1.7 van de Rendac-uitspraak is dit als volgt samengevat:
“1.4. De Afdeling komt in deze uitspraak tot de conclusie dat er aanleiding is om haar rechtspraak over intern salderen te wijzigen. Die wijziging houdt kort gezegd in dat de referentiesituatie niet mag worden betrokken bij de vraag of significante gevolgen van een project op voorhand zijn uitgesloten. In de voortoets mag dus, anders dan voorheen, voor de beoordeling of significante gevolgen zijn uitgesloten, geen vergelijking worden gemaakt van de gevolgen van de bestaande vergunde situatie en de gevolgen van het project na wijziging. Dit betekent dat voortaan in de voortoets bij de beoordeling of significante gevolgen op voorhand zijn uitgesloten, de gevolgen van het project op zichzelf worden onderzocht. Als uit de voortoets volgt dat significante gevolgen niet op voorhand zijn uitgesloten, dan is voor het project een natuurvergunning nodig. Die zal dus vaker dan voorheen nodig zijn. Dit is uitgewerkt in 17-17.7.
1.5.
Het voorgaande betekent niet dat de referentiesituatie geen enkele rol speelt bij de beoordeling van de gevolgen van een project. Intern salderen met de referentiesituatie mag als mitigerende maatregel betrokken worden in de passende beoordeling van de gevolgen van het project. Voor de wijze waarop de omvang van de referentiesituatie van intern salderen als mitigerende maatregel wordt bepaald en de voorwaarden waaronder intern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de voorwaarden die gelden voor extern salderen. Dat is uitgewerkt in 18-21.4.
1.6.
De uitspraak heeft tot gevolg dat de omvang van de referentiesituatie die voor intern salderen mag worden ingezet in bepaalde gevallen beperkter is dan voorheen. Verder heeft het bevoegd gezag als gevolg van de vergunningplicht die in veel gevallen zal ontstaan, de mogelijkheid om de omvang van de referentiesituatie die voor intern salderen mag worden ingezet verder te beperken, omdat het bij de vergunningverlening beleid kan voeren over de inzet van intern salderen als mitigerende maatregel. Op deze wijze kan de inzet van niet benutte vergunde ruimte verder worden beperkt of verplicht worden tot het afromen van vergunde ruimte. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar het beleid dat provincies voeren over extern salderen.
1.7.
De uitspraak heeft ook tot gevolg dat intern salderen alleen kan als voldaan is aan het additionaliteitsvereiste. Dat betekent dat intern salderen alleen als mitigerende maatregel kan worden ingezet als de wijziging of beëindiging van de bestaande vergunde situatie niet nodig is als instandhoudings- of passende maatregel. Dit dient steeds in het concrete geval bij de inzet van intern salderen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling beoordeeld en gemotiveerd te worden. De Afdeling wijst erop dat een in uitvoering zijnd plan, programma of pakket van maatregelen waarin gemotiveerd wordt welke instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen die nodig zijn om uitvoering te geven aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn worden getroffen, behulpzaam kan zijn bij de beoordeling of voldaan is aan het additionaliteitsvereiste.
56. De wijziging van de rechtspraak over intern salderen is direct van toepassing in lopende natuurvergunningprocedures en dus ook op deze zaak. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een nieuw project en dat vanwege de stikstofdepositie van 1,54 mol/ha/jaar op het Natura 2000-gebied “Buurserzand en Haaksbergerveen” sprake is van significante negatieve effecten zodat er sprake is van een natuurvergunningplicht en er een passende beoordeling moet worden verricht.
De beroepsgrond van eisers slaagt dan ook. Hieronder is aangegeven wat hiervan de gevolgen zijn.
Conclusie en gevolgen
57. Het beroep is gegrond gelet op het bepaalde in overwegingen 33.2, 34.6, 34.7, 45.6, 45.8 en 56. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om over te gaan tot finale geschilbeslechting. Het college dient namelijk de aspecten “geur” en “afvalwater” opnieuw te beoordelen. Het is onzeker of de omgevingsvergunning in deze vorm doorgang kan vinden gelet op de beoordeling die het college met betrekking tot de toets aan het geurbeleid en de toets aan het BBT-document dient te verrichten. Ook de MER-beoordeling vertoont op deze punten gebreken.
Tot slot dient het college in het kader van de natuurvergunning een passende beoordeling te verrichten. Ook daarom ziet de rechtbank in deze zaak geen aanleiding voor finale geschilbeslechting. De rechtbank laat de aanvullende beroepsgronden van eisers met betrekking tot de natuurvergunning buiten beschouwing. Deze kan het college betrekken in een eventueel nieuw te nemen besluit.
Het college dient dus een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
57.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers 2 krijgen daarnaast een vergoeding van proceskosten in verband met kosten voor rechtsbijstand. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand krijgen eisers 2 een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.814,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 maart 2024;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eisers 1 moet vergoeden;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eisers 2 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzitter, mr. A.L.M. Steinebach – de Wit en mr. G.J. Krens, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het hogerberoepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe beroepsgronden meer worden aangevoerd. Indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
2.Artikel 2.1, eerste lid, onder c in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
4.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor)
5.Artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo
6.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
7.Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
9.Categorie D18.1 ziet op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval
10.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603)
13.Inmiddels spreekt de wet van “belangrijke gevolgen” (Artikel VI, onderdelen Aa en Ab, van de Wet van 5 april 2023, houdende wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Stb. 2023, 148.) De wetswijziging is op 1 juli 2023 in werking getreden (Stb. 2023, 149).
14.Zie overweging 6 van de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072
15.Zie paragraaf 4.2.4 (p. 16 e.v.) van de aanmeldingsnotitie “Achtergrondbelasting (cumulatieve geurhinder)”
18.Zie de Logtsebaan-uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71).