ECLI:NL:RBGEL:2025:5589

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
AWB-23_6525
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot oplegging van een last onder dwangsom en invorderingsbesluit

In deze einduitspraak beslist de rechtbank Gelderland op het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2023, waarin het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom in stand is gelaten. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak van 14 februari 2025 het college de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft op 15 mei 2025 een wijzigingsbesluit genomen, waarin de hoogte van de dwangsom is verlaagd van € 30.000,- naar € 15.000,-. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen (proces)belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 29 augustus 2023, omdat dit besluit is vervangen door het wijzigingsbesluit. De beroepsgronden van eiseres zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit, maar deze slagen niet. De rechtbank concludeert dat het college het motiveringsgebrek heeft hersteld en dat de hoogte van de dwangsom nu voldoende is gemotiveerd. Eiseres heeft geen argumenten aangedragen die de nieuwe hoogte van de dwangsom in twijfel trekken. De rechtbank vernietigt echter het invorderingsbesluit, omdat de hoogte van de dwangsom is verlaagd. Eiseres krijgt een vergoeding voor de proceskosten van € 2.267,50 toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/6525

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S.W. Boot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, het college
(gemachtigde: mr. M.A.G.C. Truijen).

Inleiding

1. In deze einduitspraak beslist de rechtbank op het beroep van eiseres tegen de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2023 waarin het besluit tot 28 maart 2023 tot oplegging van een last onder dwangsom in stand is gelaten en het besluit van 9 november 2023 (invorderingsbesluit) dat strekt tot invordering van de hiervoor genoemde dwangsom.
1.1.
In de tussenuitspraak van 14 februari 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:4559 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.2.
De rechtbank heeft deze termijn op verzoek van het college verlengd.
1.3.
Het college heeft op 15 mei 2025 een wijzigingsbesluit (het wijzigingsbesluit) genomen.
1.4.
Eiseres heeft hierop bij brief van 20 mei 2025 haar zienswijze gegeven.
1.5.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt voorop dat het college het aanvankelijk bestreden besluit, de eerdere beslissing op bezwaar van 29 augustus 2023, in zijn geheel heeft vervangen door het wijzigingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarom geen (proces)belang meer bij een beoordeling van het besluit van 29 augustus 2023. Het beroep, voor zover daartegen gericht, is daarom niet-ontvankelijk.
2.1.
De rechtbank merkt daarom de beroepsgronden van eiseres aan als zijnde gericht tegen het wijzigingsbesluit. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank (zonder voorbehoud) geoordeeld dat de beroepsgronden, op het aspect de hoogte van de dwangsom na, niet slagen. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011en 15 augustus 2012. [1]
Het geconstateerde gebrek en de herstelmogelijkheden
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat het college de keuze voor de hoogte van de opgelegde dwangsom niet heeft gemotiveerd. In de beslissing op bezwaar heeft het college niet uitgelegd hoe het uitgangspunt dat de maximaal te verbeuren dwangsom is afgeleid van het behaalde economische voordeel, in dit concrete geval is toegepast. Het college heeft de keuze voor het maximale bedrag van de bandbreedte uit het beleidskader namelijk niet gemotiveerd.
4. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het college in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank over de herstelmogelijkheden van het college het volgende overwogen:

10. (…) De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college, met in achtneming van de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, motiveren waarom niet gekozen is voor een lager bedrag dan € 30.000. Daarbij kan onder meer worden gekeken naar de huuropbrengsten inzichtelijk te maken aan het college. Mocht het college het bedrag van de dwangsom aanpassen dan kan het college ook een nieuw invorderingsbesluit nemen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.’
De herstelpoging van het college
5. Het college heeft in het wijzigingsbesluit de beslissing op bezwaar ingetrokken, de bezwaren van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen wat betreft de hoogte van de dwangsom. In het wijzigingsbesluit is, kort gezegd, besloten om gelet op de hoogte van de huurpenningen de dwangsom van € 30.000,- te verlagen naar € 15.000,-.
5.1.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit, nu partijen daarbij voldoende belang hebben.
5.2.
De beroepsgronden waarin eiseres heeft betoogd dat geen sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan, de gehanteerde begunstigingstermijn te kort was en ten onrechte niet is gereageerd op het verzoek om uitstel, slagen niet. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het college met het wijzigingsbesluit het motiveringsgebrek heeft hersteld. Het college heeft namelijk na de tussenuitspraak de laatst getekende huurovereenkomst opgevraagd. Op basis daarvan heeft het in het wijzigingsbesluit gemotiveerd dat de hoogte van de dwangsom is gematigd naar € 15.000,- gelet op de hoogte van de huurpenningen. Eiseres heeft in haar reactie van 20 mei 2025 niet gesteld of onderbouwd dat dit bedrag, dat ook de ondergrens vormt van de door het college in het beleid gehanteerde bandbreedte, nog steeds te hoog zou zijn. Het beroep voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit is dus ongegrond.
Het invorderingsbesluit
6. Eiseres betoogt, in haar reactie op de herstelpoging, wel dat het college ten onrechte het invorderingsbesluit niet heeft herroepen. Hierbij verwijst eiseres naar de hierboven genoemde overweging uit de tussenuitspraak. De rechtbank deelt het standpunt dat het college ten onrechte het invorderingsbesluit niet heeft herroepen, omdat de hoogte van de dwangsom in het wijzigingsbesluit is verlaagd naar € 15.000,-. De rechtbank vernietigt daarom het invorderingsbesluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb dat de verbeurde dwangsom wordt verlaagd naar € 15.000,- en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde invorderingsbesluit.
6.1.
Omdat het college het aanvankelijk bestreden besluit na de tussenuitspraak heeft ingetrokken en omdat het beroep tegen de invorderingsbeschikking gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 907,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van
€ 907,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.267,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 29 augustus 2023 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het wijzigingsbesluit ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit gegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het invorderingsbesluit, voor zover vernietigd;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.