ECLI:NL:RBGEL:2025:5912

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
11766562
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetaling bij feitelijke bedrijfssluiting en werkgeverschap na overlijden eigenaar eenmanszaak

In deze zaak vordert eiser, [eiser], bij vonnis in kort geding betaling van achterstallig loon en vakantiegeld van gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Eiser is sinds 1 april 2025 arbeidsongeschikt en heeft recht op doorbetaling van zijn loon. De zaak draait om de vraag wie de werkgever is na het overlijden van [naam 2], de oorspronkelijke eigenaar van de onderneming. Na het overlijden van [naam 2] op 9 september 2017, ontstond er een geschil over de erfopvolging tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De rechtbank Gelderland heeft eerder geoordeeld dat [gedaagde 2] erfgenaam was, maar dit werd later door het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. Uiteindelijk heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in 2025 geoordeeld dat [gedaagde 2] en haar kinderen erfgenamen zijn. Eiser stelt dat hij een arbeidsovereenkomst heeft met een van de gedaagden, maar het is onduidelijk wie de werkgever is. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde 2] als erfgenaam en rechtsopvolger onder algemene titel verantwoordelijk is voor de betaling van het loon en vakantiegeld aan eiser. De vorderingen van eiser worden grotendeels toegewezen, terwijl de vorderingen tegen [gedaagde 1] worden afgewezen. De kantonrechter legt ook proceskosten op aan beide gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: 11766562 \ VV EXPL 25-118
Vonnis in kort geding van 4 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. I.P. Rietveld,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1]
gemachtigde: mr. B.J.F. Hofmans
en

2.2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 2],
gemachtigde: de heer [naam 1]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juni 2025 met producties;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 2];
- de akte overlegging producties van [gedaagde 1].
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juli 2025, waar alle partijen met hun gemachtigden zijn verschenen. De gemachtigde van [gedaagde 1] heeft het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1.
[eiser] is met ingang van 1 september 1999 in dienst getreden van [naam 2] h.o.d.n. [bedrijf 1]. Blijkens een op 1 juni 2006 opgemaakte arbeidsovereenkomst is [eiser] vanaf 1 juli 2006 werkzaam op basis van 25 uur per week, in de functie kok, functiegroep 4. Laatstelijk werkte [eiser] 26,5 uur per week. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.090,70 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
2.2.
[eiser] is sinds 1 april 2025 arbeidsongeschikt wegens ziekte en heeft daarom sindsdien en zolang de arbeidsongeschiktheid voortduurt aanspraak op een salaris van
€ 1.928,20 bruto per maand.
2.3.
Vanaf 1990 was in de onderneming van [naam 2] eveneens werkzaam zijn broer, [gedaagde 1].
2.4.
[naam 2] is op 9 september 2017 overleden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2], de weduwe van [naam 2], hebben jarenlang geprocedeerd over de vraag wie erfgenaam was. Aanvankelijk heeft de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen bij vonnis van 8 mei 2019 voor recht verklaard dat [gedaagde 2] met haar twee minderjarige kinderen erfgenaam waren van [naam 2]. Die uitspraak is vernietigd bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 22 maart 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:2169). Daarbij is geoordeeld dat [gedaagde 1] erfgenaam was. Tegen dat arrest is door [gedaagde 2] cassatie ingesteld. Bij arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023(ECLI:NL:HR:2023:1531) is de zaak doorverwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij arrest van 20 mei 2025 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zaaknummer 200.341.103/01) het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 8 mei 2019 bekrachtigd. Dat betekent dat [gedaagde 2] (samen met haar twee minderjarige kinderen) erfgenaam is van [naam 2]. Daartegen is (vooralsnog) geen cassatie ingesteld.
2.5.
Nadat de rechtbank Gelderland voor recht heeft verklaard dat [gedaagde 2] erfgenaam was, heeft zij feitelijk de onderneming van [naam 2] ([bedrijf 1]) voortgezet. Nadat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat vonnis had vernietigd, heeft [gedaagde 2] zich teruggetrokken en heeft [gedaagde 1] de onderneming van [naam 2] ([bedrijf 1]) voortgezet. [gedaagde 1] heeft zich daartoe als eenmanszaak ingeschreven bij de KvK, gevestigd op het adres van [bedrijf 1]. [gedaagde 1] en [eiser] hebben een schriftelijke ’arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ opgesteld en getekend, waarin als werkgever staat vermeld ‘[bedrijf 1]’ gevestigd te Arnhem aan het [adres], vertegenwoordigd door [gedaagde 1]. Verder is vermeld dat de arbeidsovereenkomst die is aangegaan per 1 september 1999 met ingang van 1 april 2022 wordt verlengd.
2.6.
Nadat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest heeft gewezen is [gedaagde 1] met zijn werkzaamheden in de onderneming ([bedrijf 1]) gestopt. Vervolgens heeft [gedaagde 2] de onderneming feitelijk gesloten en een bordje op de deur gehangen met de tekst ‘wegens renovatie gesloten’. [eiser] ontvangt geen loon meer.
2.7.
Het pand waarin de onderneming gevestigd is en de inventaris waren eigendom van [naam 2].

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, in die zin dat betaling van de een de ander bevrijdt, te veroordelen tot;
  • betaling aan [eiser] van een nettobedrag van € 258,04 over april 2025, het brutoloon over de maanden mei en juni 2025 van € 1.928,20 per maand, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% over het loon over de maanden april, mei en juni 2025 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 2025, 31 mei 2025 respectievelijk 30 juni 2025 tot de dag van volledige betaling,
  • betaling aan [eiser] van de vakantietoeslag van juni 2024 tot en met mei 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2025 tot de dag van volledige betaling,
  • betaling aan [eiser] van het loon van € 1.928,20 bruto per maand met ingang van
  • het verstrekken aan [eiser] van loonstroken over de maanden vanaf januari 2025 en de jaaropgave 2024 op verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag dat deze stukken niet worden verstrekt na betekening van het vonnis,
  • betaling van de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat tussen hem en [gedaagde 1] danwel [gedaagde 2] een arbeidsovereenkomst bestaat. [eiser] is arbeidsongeschikt en heeft recht op doorbetaling van zijn loon en vakantiegeld. Daarnaast maakt hij aanspraak op betaling van de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en afgifte van zijn loonstroken. Omdat [eiser] niet weet of [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] werkgever is, heeft hij een hoofdelijke veroordeling gevorderd.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer. Hierop wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de loonvordering.
4.2.
Beoordeeld moet worden of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering. De kantonrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die voorshands aannemelijk zijn geworden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst en die destijds bestond tussen [naam 2] en [eiser]. Evenmin is in geschil dat [eiser] over de maand april 2025 nog recht heeft op een nettobedrag van € 258,04, het bruto maandloon van € 1.928,20 over de maanden mei en juni 2025 en het vakantiegeld over 2024/2025. Partijen zijn het evenwel niet eens over het antwoord op de vraag wie de werkgever van [eiser] is en op die grond verplicht is tot betaling van het loon en vakantiegeld. [gedaagde 2] stelt dat [gedaagde 1] dat is op grond van het de uitvoering die hij aan het werkgeverschap heeft gegeven en beroept zich (mede) op artikel 7:610a BW. [gedaagde 1] stelt dat [gedaagde 2] als erfgenaam en rechtsopvolger onder algemene titel eigenaar van de onderneming en derhalve ook werkgever is.
De kantonrechter oordeelt als volgt.
4.4.
Met het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2025 (verder: het arrest) moet het er op dit moment voor worden gehouden dat [gedaagde 2] (met haar twee minderjarige kinderen) als erfgenaam rechtsopvolger onder algemene titel is van de nalatenschap van [naam 2]. Overigens hebben zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] dat standpunt tijdens de mondelinge behandeling ook ingenomen, maar verbinden daar niet dezelfde gevolgen aan als het gaat om de vraag naar het werkgeverschap.
4.5.
Tot de nalatenschap van [naam 2] behoort niet alleen het bedrijfspand met de inventaris waar de onderneming is gevestigd, maar ook de onderneming zelf. Door de rechtsopvolging onder algemene titel is - naar thans achteraf is komen vast te staan – met de erfopvolging van de onderneming het werkgeverschap vanaf de datum overlijden op [gedaagde 2] (en haar minderjarige kinderen) komen te rusten. Aanvankelijk heeft zij daar ook invulling aan gegeven, tot het moment waarop het hof Arnhem-Leeuwaarden oordeelde dat niet zij, maar [gedaagde 1] erfgenaam en dus rechtsopvolger was.
4.6.
[gedaagde 1] wordt op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW vermoed werkgever te zijn nu hij de afgelopen jaren (en dus langer dan drie maanden) de werkgeversrol feitelijk vervulde door het loon aan [eiser] te betalen en het gezag uit te oefenen. Dat rechtsvermoeden is echter, vooralsnog oordelend, voldoende weerlegd. Thans moet het er op grond van het - overigens nog niet onherroepelijk geworden - arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch immers voor worden gehouden dat [gedaagde 2] (en haar minderjarige kinderen) vanaf datum overlijden werkgever van [eiser] is/zijn. Die arbeidsovereenkomst is niet door de feitelijke invulling die [gedaagde 1] aan het werkgeverschap heeft gegeven op hem over gegaan. De omstandigheid dat [gedaagde 1] zich als eenmanszaak op het adres van de onderneming heeft ingeschreven maakt, vooralsnog oordelend binnen het bestek van dit kort geding, niet dat hij de werkgever van [eiser] is geworden voor de werkzaamheden in de onderneming, [bedrijf 1]. Na het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch heeft [gedaagde 1] zijn werkzaamheden voor de onderneming gestaakt. [gedaagde 2] heeft de regie weer overgenomen en een bordje op de deur gehangen ‘gesloten wegens renovatie’. Dat heeft zij gedaan, zo vertelde zij ter zitting, omdat zij nog niet weet of en hoe het verder moet met de onderneming. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gedragen zich feitelijk er naar dat degene die (uiteindelijk) erfgenaam is, ook de onderneming uit de nalatenschap heeft verkregen.
De omstandigheid dat [gedaagde 1] met [eiser] een schriftelijke (verlenging van de) arbeidsovereenkomst is aangegaan, doet daaraan niet af nu de eenmanszaak [bedrijf 1] als werkgever wordt genoemd en nadrukkelijk de met [naam 2] gesloten arbeidsovereenkomst wordt verlengd.
4.7.
Nu het rechtsvermoeden voldoende is weerlegd en [gedaagde 2] als erfgenaam en rechtsopvolger onder algemene titel naar voorlopig oordeel werkgever is, is zij gehouden het achterstallig loon en het vakantiegeld als bedoeld in r.o. 4.3. aan [eiser] te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat niet alleen [gedaagde 2] maar ook haar twee minderjarige kinderen erfgenaam zijn. Die zijn niet mede gedagvaard en derhalve geen partij. [gedaagde 2] is in ieder geval als één van de erfgenamen en daarmee werkgever mede aansprakelijk voor het aan [eiser] toekomende loon. Zij zal dan ook tot betaling van het achterstallig loon en het vakantiegeld als bedoeld in r.o. 4.3. aan [eiser] worden veroordeeld.
4.8.
De gevorderde wettelijke verhoging van maximaal 50% over het achterstallig loon over april en mei 2025 wordt toegewezen nu [gedaagde 2] daarmee te laat en dus in verzuim is. De kantonrechter ziet geen reden om deze te matigen. Over het loon over de maand juni 2025 is (nog) geen wettelijke verhoging verschuldigd, zodat deze wordt afgewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de data van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen (loon en vakantiegeld) en waar het betreft de wettelijke verhoging vanaf heden, een en ander tot de dag van volledige betaling.
4.9.
[gedaagde 2] is voorts gehouden om het aan [eiser] toekomende loon, zolang hij arbeidsongeschikt is wegens ziekte, een bedrag van € 1.928,20 bruto per maand, vanaf 1 juli 2025 maandelijks te voldoen tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd. De kantonrechter wijst ook deze vordering toe.
4.10.
De kantonrechter wijst ook toe de vordering tot het verstrekken van loonstroken over de periode vanaf januari 2025 tot en met juni 2025 (vanaf juli 2025 kunnen er nog geen loonstroken worden verstrekt) en de jaaropgave over 2024, binnen veertien dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 25,00 per dag. De kantonrechter maximeert de dwangsom tot € 1.500,00.
4.11.
[gedaagde 2] is jegens [eiser] grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde 2] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.039,00
4.12.
De vorderingen tegen [gedaagde 1] worden afgewezen. Jegens [gedaagde 1] wordt [eiser] in het ongelijk gesteld en hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
949,00

5.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende als voorzieningenrechter
jegens [gedaagde 2]
5.1.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] van een nettobedrag van € 258,04 over april 2025, het bruto maandloon over mei en juni 2025 van € 1.928,20, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over het loon van de maanden april en mei 2025 en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 april 2025, 31 mei 2025 respectievelijk
30 juni 2025 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] van de vakantietoeslag over 2024/2025, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2025 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan [eiser] van het bruto maandloon, van
€ 1.928,20 met ingang van 1 juli 2025 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot het verstrekken aan [eiser] van loonstroken over de maanden vanaf januari tot en met juni 2025 en de jaaropgave 2024 op verbeurte van een dwangsom van € 25,00 voor iedere dag dat deze stukken niet worden verstrekt na betekening van dit vonnis, met een maximum van € 1.500,00,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van [eiser] van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
jegens [gedaagde 1]
5.8.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.9.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde 1] van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.10.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2025.
44356 \ 498