ECLI:NL:RBGEL:2025:6052

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
24/3767 - 25/1762
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over handhaving en omgevingsvergunning voor geitenhouderij met betrekking tot stikstofdepositie en overgangsrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot een geitenhouderij. De eerste zaak (ARN 25/1762) betreft het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek aan het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Eisers stellen dat de derde-partij, eigenaar van een perceel waar een geitenhouderij is gevestigd, een nieuwe stal bouwt zonder de benodigde omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelt dat het college van GS niet handhavend hoefde op te treden, omdat de bouw onder het overgangsrecht valt zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 december 2024.

De tweede zaak (ARN 24/3767) betreft het beroep van eiseres tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe stal voor 1900 geiten. Eiseres betoogt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat de m.e.r.-beoordeling niet correct is uitgevoerd en er sprake zou zijn van een toename van geurhinder, wat in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM. De rechtbank concludeert dat de m.e.r.-beoordeling niet correct is uitgevoerd, maar dat de stikstofdepositie met de nieuwe stal niet toeneemt ten opzichte van de oude situatie. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgronden van eiseres niet leiden tot vernietiging van de vergunning, omdat de gebreken in de beoordeling zijn gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft bepaald dat de colleges van GS en B&W het griffierecht en proceskosten aan eisers moeten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 24/3767 en 25/1762
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaken tussen
ARN 25/1762

1.Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard , uit [plaats 1]

(gemachtigde: mr. V. Wösten),

2.Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. , uit [plaats 2]

(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland
(gemachtigde: mr. C.F. Geerdes).
ARN 24/3767
Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard, uit [plaats 1]
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel
(gemachtigde: mr. E. Dans).
beide zaken
Als derde-partij neemt aan beide zaken deel:
[derde-partij]uit [plaats 1] (derde-partij)
(gemachtigde: mr. S. Keywani).
Samenvatting
Zaaknummer ARN 25/1762
1. De zaak met zaaknummer ARN 25/1762 gaat over het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun handhavingsverzoek. Derde-partij is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] in [plaats 3] , waar zij een geitenhouderij exploiteert. Eisers hebben het college van gedeputeerde staten (GS) verzocht om handhavend op te treden tegen de derde-partij. Eisers stellen dat de derde-partij een nieuwe stal realiseert zonder de benodigde omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit (natuurvergunning).
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college van GS niet handhavend hoefde op te treden tegen derde-partij, omdat sprake is van een situatie waarvoor overgangsrecht is gecreëerd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 december 2024. [1]
Zaaknummer ARN 24/3767
2. De zaak met zaaknummer ARN 24/3767 gaat over beroep van eiseres tegen de aan derde-partij verleende vergunning. Het college van burgemeester en wethouders (B&W) heeft een omgevingsvergunning verleend om een nieuwe stal te bouwen en daar 1900 geiten te mogen houden, ter vervanging van de oude stal op die locatie.
2.1.
Eiseres is het met die vergunning oneens. Zij meent dat het college van B&W ten onrechte is uitgegaan van een afzonderlijke inrichting op het perceel aan de [locatie 1] , terwijl er in feite een grotere inrichting wordt gevoerd op dit perceel en andere percelen gezamenlijk. Verder zou de voorgestane bedrijfsvoering technisch niet-uitvoerbaar zijn en zou het aantal geiten dat wordt gehouden toenemen. Verder zorgt de geuroverlast ervoor dat de vergunning een inbreuk veroorzaakt op het in artikel 8 EVRM beschermde recht op respect voor privé- en gezinsleven (
family life). Ook had de aanvraag volgens eiseres moeten worden geweigerd, omdat andere vergunningaanvragen van derde-partij zijn geweigerd na negatieve conclusies die volgden op onderzoeken op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Het college heeft volgens eiseres geen correcte m.e.r.-beoordeling uitgevoerd, en had moeten besluiten dat het opstellen van een milieueffectrapportage (m.e.r.) wel nodig was. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning.
2.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de m.e.r.-beoordeling niet correct is uitgevoerd voor wat betreft de berekening van de stikstofdepositie. Uit een door de Stichting advisering bestuursrechtspraak (STAB) opgesteld rapport blijkt echter dat de stikstofdepositie vanwege de nieuwe omgevingsvergunning daalt ten opzichte van de oude vergunde situatie. De rechtbank passeert daarom het gebrek. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beide zaaknummers
2.3.
Onder 3 staat het procesverloop. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 6. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
Zaaknummer ARN 25/1762
3. Op 2 april 2025 heeft het college van GS besloten om het verzoek van eisers af te wijzen (het bestreden besluit). Het college van GS concludeert dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de derde-partij, omdat de bouw van de beoogde stal valt onder het overgangsrecht zoals dat is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024. [2]
3.1.
Eisers hebben een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en de voorzieningenrechter verzocht een ordemaatregel te treffen. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling op 11 april 2025 overeengekomen dat derde-partij de bouw van de stal zou staken totdat in de bodemzaak uitspraak zou zijn gedaan. Ook is tijdens de zitting afgestemd dat het rechtstreekse beroep in deze handhavingskwestie tegelijk met de omgevingsvergunningsprocedure op zitting zou worden behandeld. Op 17 april 2025 heeft het college van GS formeel ingestemd met het verzoek van eisers om het ingediende bezwaarschrift tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door te zenden aan de rechtbank en daarmee rechtstreeks in beroep te gaan tegen het bestreden besluit.
3.2.
De voorzieningenrechter heeft de STAB gevraagd om op of voor 10 juni 2025 een advies uit te brengen en de zitting voor deze procedure gepland op 19 juni 2025.
3.3.
Op 6 juni 2025 heeft de STAB advies uitgebracht (STAB-advies). Op 16 juni 2025 heeft het college van GS gereageerd op het advies van de STAB. Op 17 juni 2025 heeft de STAB met een memo gereageerd op de reactie van het college van GS (aanvullende memo).
Zaaknummer ARN 24/3767
4. Met het bestreden besluit van 30 april 2024 (verzenddatum 15 mei 2024) op het bezwaar van eiseres is het college van B&W gebleven bij het besluit van 10 oktober 2023 om de omgevingsvergunning te verlenen.
4.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college van B&W heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
4.2.
Eiseres heeft bij de voorzieningenrechter een verzoek ingediend om de omgevingsvergunning te schorsen. De mondelinge behandeling van dat verzoek vond plaats op 11 april 2025. De voorzieningenrechter heeft mondeling uitspraak gedaan en bij wijze van voorlopige voorziening het primaire en het bestreden besluit geschorst. Verder heeft de voorzieningenrechter de zitting voor deze procedure gepland op 19 juni 2025, zodat die tegelijk met het beroep over de handhavingskwestie kon worden behandeld.
Beide zaaknummers
5. De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon A] en [persoon B] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, [persoon C] namens het college van B&W, de gemachtigde van het college van B&W, [persoon D] en [persoon E] namens het college van GS, de gemachtigde van het college van GS, [persoon F] namens derde-partij en de gemachtigde van derde-partij. Namens de STAB is [persoon G] verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
Zaaknummer ARN 25/1762
6. Eisers voeren aan dat het college van GS ten onrechte heeft besloten dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de derde-partij. Eisers stellen dat de bouw van de beoogde stal niet valt onder het overgangsrecht uit de Afdelingsuitspraak van 18 december 2024, omdat niet is voldaan aan de twee voorwaarden die daarin zijn neergelegd. Eisers betogen dat de derde-partij niet intern kon salderen met haar natuurvergunning van 24 juli 2013 (de Wnb-vergunning) [3] en dat de derde-partij niet voor 1 januari 2025 een fysieke start heeft gemaakt met de bouw van de stal.
6.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2024, voor zover relevant, het volgende overwogen:
De Afdeling ziet uit oogpunt van rechtszekerheid aanleiding om voor initiatiefnemers van activiteiten die fysiek zijn gestart tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 én waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen vergunning nodig was, een overgangsperiode van vijf jaar (tot 1 januari 2030) te bepalen waarin het bevoegd gezag niet met een last onder bestuursdwang of last onder dwangsom kan optreden tegen de voortzetting van die activiteit zonder natuurvergunning. Deze overgangsperiode loopt voor al de hiervoor bedoelde activiteiten tot 1 januari 2030. De initiatiefnemer kan in deze periode onderzoeken of voor de voortzetting van de activiteit een natuurvergunning nodig is. Als dat zo is, dan kan de initiatiefnemer de overgangsperiode gebruiken om een aanvraag voor een natuurvergunning te doen. Hij kan er uiteraard ook voor kiezen om zijn activiteit zodanig aan te passen dat geen natuurvergunning nodig is.
Het voorgaande betekent niet dat het bevoegd gezag in de overgangsperiode in het geheel niet kan optreden tegen de voortzetting van deze activiteiten. Het bevoegd gezag kan als de beperking of beëindiging van een activiteit nodig is als passende maatregel om verslechteringen of significante verstoringen van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen, de instrumenten die de Omgevingswet daarvoor kent, zoals de specifieke zorgplicht en het stellen van maatwerkvoorschriften, voor deze activiteiten inzetten. Op dit punt verandert er dus niets voor initiatiefnemers van activiteiten die fysiek zijn gestart in de periode 1 januari 2020 tot 1 januari 2025 en waarvoor op grond van de voorheen geldende rechtspraak over intern salderen geen vergunning nodig was. [4]
6.2.
De rechtbank concludeert dat op basis van de hierboven genoemde overweging eerst vastgesteld moet worden of op grond van voorheen geldende rechtspraak
geennatuurvergunning was vereist voor de bouw van de beoogde stal. Was geen vergunning vereist, dan moet de rechtbank vervolgens beoordelen of de derde-partij al voor 1 januari 2025 fysiek was gestart met de activiteiten. Als die tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is het college van GS niet bevoegd om handhavend op te treden.
6.3.
In het hiernavolgende bespreekt de rechtbank eerst het intern salderen (rechtsoverweging 6.4 e.v.) en vervolgens de feitelijke werkzaamheden (rechtsoverweging 7 e.v.).
Intern salderen
6.4.
Het toetsingskader voor het intern salderen is als volgt. Een natuurvergunning kan alleen worden verleend als uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. De verplichting om een passende beoordeling te maken bestond op basis van de (per 18 december 2024 niet meer geldende) rechtspraak van de Afdeling niet als intern kon worden gesaldeerd. Voor de vraag of de wijziging of uitbreiding van een bestaand project significante gevolgen kon hebben, werd een vergelijking gemaakt tussen de gevolgen van het bestaande project in de referentiesituatie en de gevolgen van het project na wijziging of uitbreiding. Als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidde tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie, dan was op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat die wijziging of uitbreiding – voor zover het ging om de gevolgen van stikstofdepositie – significante gevolgen heeft. [5]
6.5.
De derde-partij heeft op grond van haar Wnb-vergunning toestemming om 1900 geiten (ouder dan 1 jaar) te houden in de oude stal op het perceel.
6.6.
Eisers voeren aan dat de derde-partij voor de aangevraagde activiteit niet intern kon salderen met de Wnb-vergunning. Eisers stellen dat uit een door hen overgelegde AERIUS-berekening blijkt dat er een toename van stikstofdepositie is op het naastgelegen Natura 2000-gebied ten opzichte Wnb-vergunning. [6] Zij betogen dat de onderliggende AERIUS-berekening bij de omgevingsvergunning niet klopt, omdat is verzuimd de gebouwinvloed van de beoogde stal in te voeren. Dat had wel gemoeten omdat de beoogde stal een zogenoemd dominant gebouw is. De AERIUS-berekening wijkt daarmee af van de ‘Instructie gegevensinvoer voor AERIUS Calculator 2024.1 (instructie)’.
6.7.
Het college van GS voert hierover aan dat de derde-partij voor de aangevraagde activiteit wel intern kon salderen met de Wnb-vergunning. Het college van GS stelt zich op het standpunt dat de beoogde stal geen dominant gebouw is en daarom de gebouwinvloed van de stal volgens de instructie niet meegenomen hoefde te worden in de AERIUS-berekening. Het college van GS betoogt dat de stal geen relatief groot obstakel is in de omgeving, omdat in de omgeving sprake is van lintbebouwing en het gebouw aansluit bij de redelijke uniforme bebouwing in de omgeving. Verder stelt het college van GS dat in de gebruiksfase het aantal dieren en de emissiepunten gelijk blijven ten opzichte van de situatie uit de Wnb-vergunning. Dit leidt er volgens het college van GS toe dat er tussen de situatie uit de Wnb-vergunning en de beoogde situatie geen verschil bestaat.
6.8.
De voorzieningenrechter heeft in het voorgaande aanleiding gezien om, met toepassing van artikel 8:47 Awb, een advies van de STAB te vragen. De STAB is verzocht antwoord te geven op de volgende twee vragen:
Dient in het kader van de Aerius-berekening de gebouwinvloed van het brongebouw te worden meegenomen?
En zo ja, leidt dit tot extra depositie ten opzichte van de referentiesituatie?
6.9.
De STAB beantwoordt de eerst gestelde vraag instemmend. De STAB concludeert dat in het kader van de Aerius-berekening de gebouwinvloed van het brongebouw moet worden meegenomen. Deze conclusie baseert de STAB op de criteria die daarvoor zijn gegeven in de instructie. Zo kwalificeert de STAB de beoogde stal als een dominant gebouw. De tweede vraag beantwoordt de STAB afwijzend. De STAB concludeert dat wanneer wordt gerekend met de gebouwinvloed van de beoogde stal, de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de situatie uit de Wnb-vergunning. [7]
6.10.
De STAB heeft haar onderzoek gebaseerd op het procesdossier, AERIUS Calculator, documentatie rond AERIUS Calculator, het Nieuw Nationaal Model, openbare bronnen en vakinhoudelijke kennis van STAB-adviseurs. [8] Op 27 mei 2025 heeft een deskundige van de STAB, [persoon G] ( [persoon G] ), met de gemachtigde van de derde-partij gesproken. Op 30 mei 2025 heeft [persoon G] het perceel en de omgeving bezocht. Daarna heeft [persoon G] op 5 juni 2025 met de gemachtigde van het college van GS gesproken. Tot slot heeft [persoon G] op 6 juni 2025 gesproken met de gemachtigde van eisers. [9]
6.11.
De STAB concludeert in haar advies dat de beoogde stal een dominant gebouw is. De STAB betrekt hierbij dat de beoogde stal niet in een gebied met uniforme bebouwing of in een geheel open weiland is gesitueerd. Hierdoor gaat het volgens de STAB om een situatie waarvan in de instructie is neergelegd dat het antwoord op de vraag of het gebouw al dan niet dominant is, arbitrair is en niet in regels kan worden gevat. [10] Ter zitting is [persoon G] ingegaan op de reactie van het college van GS en heeft hij wederom gezegd dat de beoogde stal een dominant gebouw is en de omstandigheid dat wanneer er in de omgeving dominante gebouwen zijn, dit niet tot gevolg heeft dat deze beoogde stal niet meer dominant is. De STAB heeft in de aanvullende memo geconcludeerd dat in het advies ten onrechte de nokhoogte van de beoogde stal als gebouwhoogte is bestempeld. Uit paragraaf 4.4 van de instructie blijkt namelijk dat het gebruikelijk is bij stalgebouwen uit te gaan van de gemiddelde hoogte tussen de goot en de nok.
6.12.
Het college van GS betoogt in zijn reactie op het STAB-advies dat de beoogde stal geen dominant gebouw is. Het college van GS stelt onder meer dat in de omgeving van de beoogde stal meerdere gebouwen liggen die qua omvang en hoogte maar enigszins afwijken van de boogde stal van de derde-partij. Ook is het gebouw dat is gelegen aan de [locatie 2] ten onrechte niet als vergelijkbaar object aangemerkt.
6.13.
Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat de STAB in de aanvullende memo is uitgegaan van een verkeerde gebouwhoogte. Ten onrechte is de STAB uitgegaan van de gemiddelde hoogte tussen de goot en de nok. Eisers stellen dat in de instructie alleen is opgenomen dat dit uitgangspunt ‘gebruikelijk’ is. In dit geval had de STAB uit moeten gaan van de hoogte van de nok, omdat sprake is van een ingekapseld emissiepunt en de beoogde stal haaks staat op de beoogde windrichting.
6.14.
In reactie op het standpunt van eisers heeft [persoon G] ter zitting verder toegelicht dat in de instructie niet is voorgeschreven dat niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde hoogte tussen de goot en de nok als sprake is van een ingekapseld emissiepunt.
6.15.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
6.16.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders als dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [11] De rechtbank stelt voorop dat de STAB een deskundige is in de zin van artikel 8:47 van de Awb en de opsteller [persoon G] en de toetser [persoon H] het onderzoek onder het toezicht van de STAB hebben verricht.
6.17.
De rechtbank stelt vast dat uit het STAB-advies en de aanvullende memo volgt dat er in de beoogde situatie geen toename van stikstofdepositie is ten opzichte van de Wnb-vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank is de gedachtegang van [persoon G] , zoals uitgebreid uiteengezet in het STAB-advies, duidelijk en controleerbaar en heeft [persoon G] redelijke keuzes gemaakt, die hij ter zitting op punten nog nader heeft toegelicht. De uitkomst van zijn onderzoek, neergelegd in het STAB-advies en de aanvullende memo, biedt daarom voldoende basis voor de oordeelsvorming van de rechtbank.
6.18.
De stelling van het college van GS dat de gebouwinvloed buiten beschouwing moet blijven, omdat de beoogde stal geen dominant gebouw is, volgt de rechtbank niet. In het STAB-advies is, onder verwijzing naar paragraaf. 4.2.1 van de instructie, uitvoerig uiteengezet dat en waarom de beoogde stal een dominant gebouw is. Verder is ook uiteengezet dat het antwoord op de vraag of een gebouw als dominant moet worden aangemerkt arbitrair en niet in regels te vatten is. Hiermee heeft de STAB naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt waarom in dit geval, gelet op het uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van het worstcasescenario, de beoogde stal een dominant gebouw is en daarom de gebouwinvloed meegenomen moet worden in de Aerius-berekening. Dit heeft tot gevolg dat het college van GS in het bestreden besluit ten onrechte de gebouwinvloed van de beoogde stal niet heeft meegenomen in de Aerius-berekening.
6.19.
De stelling van eisers over de onjuistheid van het emissiepunt van de beoogde stal volgt de rechtbank eveneens niet. Zoals [persoon G] ter zitting heeft opgemerkt volgt uit de instructie niet dat bij een ingekapseld emissiepunt moet worden uitgegaan van een andere gebouwhoogte. Hierbij merkt de rechtbank op dat in de instructie juist is benoemd dat bij stalgebouwen van de gemiddelde hoogte tussen de goot en de nok moet worden uitgegaan. Dat hiervoor de term ‘gebruikelijk’ is gehanteerd doet aan het voorgaande niets af.
6.20.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet goed is onderbouwd. Het college van GS heeft namelijk ten onrechte de gebouwinvloed van de beoogde stal in het kader van de AERIUS-berekening niet meegenomen. Het bestreden besluit is dus niet zorgvuldig voorbereid en ook in strijd met het motiveringsbeginsel. Uit het STAB-rapport blijkt echter ook dat, uitgaande van een dominant gebouw, de stikstofdepositie met de nieuwe stal niet toeneemt ten opzichte van de oude, vergunde situatie. Hoewel het college van GS dus is uitgegaan van een onjuiste berekening, is dat voor de vraag of de derde-partij intern kon salderen met de Wnb-vergunning niet doorslaggevend.
6.21.
Het is niet aannemelijk dat eisers door schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zijn benadeeld. Daarom passeert de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6.22.
Deze beroepsgrond leidt niet tot vernietiging van het besluit.
Feitelijke werkzaamheden
7. Eisers voeren aan dat geen sprake was van een fysieke start van de bouw van de beoogde stal voor 1 januari 2025. Eisers stellen zich op het standpunt dat de sloop van de bestaande stal geen fysieke start is als bedoeld in de Afdelingsuitspraak van 18 december 2024. Eisers betwijfelen of de sloop van de bestaande stal daadwerkelijk voor 1 januari 2025 was aangevangen. Verder betogen zij dat de overgangsperiode uitsluitend is bedoeld voor gevallen waarin sprake is van volwaardig aangevangen, in oprichting of gebruik zijnde installaties.
7.1.
In het rapport van de Omgevingsdienst Rivierenland (omgevingsdienst), waarin verschillende controles op het perceel door een toezichthouder zijn gerapporteerd, is voor zover relevant het volgende opgenomen:

28.Eindcontrole

Zijn de bouw-/sloopwerkzaamheden gereed overeenkomstig de verleende omgevingsvergunning/geaccepteerde melding?
(…)
14-10-2024
(…)
-De nieuw te bouwen geitenstal uitgezet.
-De positie van de aan te brengen verharding uitgezet.
7.2.
De toezichthouder van het college van GS heeft op 24 maart 2025 op het perceel een controle uitgevoerd. In het rapport daarover is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
Inspectieverslag Natura 2000 activiteiten
(…)
Bevindingen tijdens en na aanleiding van de controle
Op 24 maart 2-25 [12] is omstreeks 9.00 uur een fysieke controle uitgevoerd op de locatie [locatie 1] [plaats 3] . (…)
Tijdens het bezoek aan de [locatie 1] zijn de volgende zaken geconstateerd:
Geconstateerd dat de bestaande stal gesloopt is en de grondwerkzaamheden voor de nieuwe stal grotendeels afgerond zijn. Zie fotoverslag controle;
(…)
Na het doen van deze constateringen is er een gesprek geweest met (…).
Tijdens dit gesprek werden door (…) de volgende mogelijk relevante zaken aangegeven:
(…)
(…) gaf verder aan dat in oktober al iemand van de Omgevingsdienst (…) was langs geweest en dat toen de nieuw te bouwen geitenstal is uitgezet en de positie van de nieuw aan te leggen verharding is aangegeven. Na aanleiding hiervan is op 24 maart 2025 telefonisch contact geweest et (…) van de Omgevingsdienst Rivierenland. Deze gaf aan dat het klopte dat hij op 14 oktober 2025 [13] de nieuw te bouwen geitenstal heeft uitgezet en de positie van de verharding heeft uitgezet.. een en ander is vastgelegd in een controle rapport opgesteld door (…)
(…)
(…) gaf aan dat eind 2024 reeds de verharding heeft aangebracht. Deze werkzaamheden zijn door een aannemer uitgevoerd. Tijdens het gesprek is gevraagd om indien mogelijk hiervan bewijsstukken aan te leveren bv een nota voor de uitgevoerde werkzaamheden. Op 24 maar 2024 is een mal gestuurd [14] naar (…) als reminder om deze stukken zo snel mogelijk op te sturen.
7.3.
De toezichthouder van het college van GS heeft vervolgens op 28 maart 2025 een bezoek gebracht aan het loon- en transportbedrijf dat werkzaamheden heeft verricht op het perceel. De toezichthouder heeft zijn bevindingen van dit bezoek vastgelegd in het document ‘Verslag Bevindingen’. In dit document is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
(…) Op vrijdag 28 maart 2025 heb ik, (…), toezichthouder Omgevingswet een bezoek gebracht aan Loon- en Transportbedrijf (…). Ik sprak hier met de heren (…) en (…) in de onderneming. Nadat ik had meegedeeld wat het doel van mijn komst was deelden zij mij desgevraagd mee dat het bedrijf o.a. werkzaamheden uitvoerde voor (…). Nadat ik had meegedeeld dat ik inzage had in een factuur aan (…) van december vorig jaar gaven zij te kennen dat in die periode werkzaamheden voor hem waren verricht. (…)Nadat ik hen de volgende omschrijvingen, ‘‘Mobiele kraan, Aanvoer trilwals, Met gierton, Met treactor en grondkar’’ voorlas gaven zij aan dit werkzaamheden waren geweest die zij voor (…) aan de [locatie 3] hadden uitgevoerd. Dit betrof werkzaamheden t.b.v. de aanleg van een pad. Hiermee wordt bevestigd dat de werkzaamheden ten behoeve van de sloop en bouw van de geitenschuur voor 1 januari 2025 werden gestart.
7.4.
De derde
-partij heeft een factuur overgelegd van het loon- en transportbedrijf waaraan de toezichthouder van het college van GS op 28 maart 2025 een bezoek heeft gebracht. Op deze factuur zijn verschillende werkzaamheden met data van 2 december 2024 tot en met 13 december 2024 gefactureerd, zoals het uitgraven en aanbrengen van puin.
7.5.
De rechtbank oordeelt over de aanvang van de feitelijke werkzaamheden als volgt.
7.6.
De rechtbank oordeelt dat het college van GS heeft kunnen besluiten dat sprake was van een fysieke start van de bouw van de beoogde stal voor 1 januari 2025. Daarvoor is van belang dat er verschillende feitelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden die betrekking hebben op het project, namelijk de bouw van de beoogde stal, en dat deze werkzaamheden onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Ten eerste heeft de toezichthouder de locatie en de verharding voor de beoogde stal uitgezet op 14 oktober 2024. Ten tweede acht de rechtbank het aannemelijk dat door het betreffende Loon- en Transportbedrijf voor 1 januari 2025 werkzaamheden op het perceel zijn uitgevoerd ten behoeve van de bouw van de vergunde stal. Dit leidt de rechtbank naast de ingebrachte factuur ook af uit de verklaring van de betreffende werknemers aan de toezichthouder van het college van GS, waarbij de rechtbank het ook van belang acht dat deze werkzaamheden logischerwijs volgen op het uitzetten van de locatie en het aanbrengen van de verharding voor de beoogde stal. Daarbij hebben eisers, los van de omstandigheid dat zij hebben betoogd dat deze uitleg in strijd is met de gedachte achter de Afdelingsuitspraak van 18 december 2024, het voorgaande niet betwist. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie in zaak 25/1762
8. Het beroep is ongegrond, weliswaar hebben eisers terecht aangevoerd dat er een gebrek kleeft aan de AERIUS-berekening, maar dat gebrek wordt door de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De reden daarvan is dat als het college van GS wel de gebouwinvloed van de beoogde stal had meegenomen in de AERIUS-berekening, de stikstofdepositie met de nieuwe stal niet toeneemt ten opzichte van de oude, vergunde situatie. Nu de bouw van de stal valt onder het overgangsrecht als bedoeld in de Afdelingsuitspraak van 18 december 2024, had het college van GS het verzoek tot handhaving ook met een juiste berekening niet mogen toewijzen.
Zaaknummer ARN 24/3767
Toetsingskader en totstandkoming van het besluit
9. In deze zaak staat het volgende toetsingskader centraal. De vergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), en het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij een algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, als bedoeld in dat artikellid, aanhef en onder i, in samenhang met artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht (Bor) (een zogenaamde ‘omgevingsvergunning beperkte milieutoets’; OBM).
9.1.
Een OBM moet op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft besloten dat een m.e.r. moet worden gemaakt. Op grond van artikel 7.17, eerste lid van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit over de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een m.e.r. moet worden gemaakt. Beoordeeld moet worden of de aangevraagde activiteit belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, waarbij de vergunde situatie als uitgangspunt voor de vergelijking wordt genomen. [15]
9.2.
Het college van B&W heeft in dit geval als volgt besloten. Voor de inrichting van eiseres is in 2013 een vergunning verleend op grond van de Wet natuurbescherming. Die vergunning zag op het mogen houden van 1900 geiten in de inrichting. De aanvraag voorziet volgens het college niet in een uitbreiding van het aantal dieren dat gehouden mag worden. Het college heeft verder geconcludeerd dat de emissiepunten van de nieuwe stal niet wijzigen ten opzichte van de emissiepunten van de oude stal. Daarom heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er op voorhand geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn en kon volgens hem de OBM worden verleend.
9.3.
Tegen het bouwaspect van de omgevingsvergunning zijn door eiseres geen beroepsgronden gericht. Het gaat in deze procedure daarom alleen om de OBM.
Is er sprake van een, of van meerdere inrichtingen?
10. Eiseres voert aan dat het college van B&W er ten onrechte van uit is gegaan dat op het perceel aan de [locatie 1] een zelfstandige inrichting wordt gevoerd. Er is sprake van een technische, organisatorische en functionele binding met de percelen aan de [locatie 4] en [locatie 3] ong. Ook die percelen zijn eigendom van derde-partij en er wordt gezamenlijk gebruikgemaakt van de voorzieningen en middelen voor het houden van geiten die op die percelen aanwezig zijn. Hoewel in een eerdere procedure is komen vast te staan dat het perceel aan de [locatie 1] wel een zelfstandige inrichting is, [16] maken de uitbreidingen die sindsdien op de andere percelen zijn gerealiseerd dat inmiddels van een nieuwe situatie sprake is. Ook heeft eiseres werkzaamheden en voertuigsporen geconstateerd, waaruit haar is gebleken dat recent een (nieuwe) directe verbindingsweg in gebruik is genomen tussen de percelen aan de [locatie 3] ong. en de [locatie 1] . Er worden dieren uitgewisseld tussen de verschillende locaties, en de mestcomposteerder haalt op dezelfde dag mest op bij de [locatie 4] en de [locatie 1] . Ook vallen de verschillende bedrijfsonderdelen organisatorisch uiteindelijk onder dezelfde vennootschap en wordt een geconsolideerde jaaropgave gedaan door de hoofdvestiging.
10.1.
In zijn verweerschrift licht het college van B&W toe dat volgens hem sprake is van afzonderlijke inrichtingen. Het perceel aan de [locatie 1] grenst niet aan de andere twee percelen en er is geen rechtstreekse verbinding tussen de locaties. Ook wijst het college van B&W erop dat de aanvraag ziet op één locatie, en dat hij gehouden is te beslissen op de ingediende aanvraag.
10.2.
In haar schriftelijke reactie merkt derde-partij op dat de inrichtingen een eigen bedrijfsvoering en aparte voorzieningen hebben. Verder merkt zij op dat in een eerdere procedure ook de vraag voorlag of de adressen afzonderlijke inrichtingen zijn of niet. De Afdeling bevestigde in haar uitspraak van 18 oktober 2017 het oordeel van de rechtbank dat sprake was van afzonderlijke inrichtingen. Sinds die uitspraken is de verhouding tussen de locaties volgens derde-partij niet gewijzigd. Derde-partij heeft toegelicht dat geen verbindingsweg is gemaakt of wordt gebruikt tussen de verschillende locaties. De werkzaamheden en sporen die eiseres heeft gezien, zagen op de realisatie van een duiker om beschadiging door vernatting van het perceel aan de [locatie 3] ong. te voorkomen.
10.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Bij de beoordeling neemt het college van B&W de aanvraag tot uitgangspunt. De aanvraag van derde-partij zag (alleen) op een geitenhouderij aan de [locatie 1] , en niet ook op de andere door eiseres genoemde adressen. Derde-partij heeft toegelicht dat er op de verschillende adressen een aparte bedrijfsvoering wordt gevoerd, dat er verschillende werknemers in dienst zijn op de verschillende locaties en dat er geen materialen worden uitgewisseld. De geitenhouderijen liggen hemelsbreed op 300 meter afstand van elkaar, en via de openbare weg is de afstand 1,9 kilometer. De rechtbank acht de toelichting van derde-partij over de realisatie van de duiker begrijpelijk en volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat tussen de percelen een verbindingsweg is gemaakt en in gebruik genomen. Het college van B&W is daarom bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van een inrichting, op het perceel aan de [locatie 1] .
10.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een technisch uitvoerbare bedrijfsvoering?
11. Eiseres stelt dat zij in de bezwaarprocedure heeft toegelicht dat de bedrijfsvoering technisch niet uitvoerbaar is, omdat de ventilatievoorziening niet de noodzakelijke lucht levert voor de genoemde 1900 geiten. Het college van B&W heeft op die bezwaargrond niet gereageerd, zodat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
11.1.
De rechtbank oordeelt dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie. In dat advies staat dat het bezwaar van eiseres op dit punt ongegrond is, gelet op de toelichting die het college van B&W heeft gegeven in zijn verweerschrift in bezwaar. Er is dus gemotiveerd gereageerd op de bezwaargrond van eiseres. Eiseres heeft niet toegelicht waarom die motivering onjuist zou zijn.
11.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Neemt het aantal dieren dat mag worden gehouden toe?
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van de gevolgen van de nieuw vergunde situatie voor het milieu, er niet van uit moet worden gegaan dat in de oude situatie legaal 1900 geiten mochten worden gehouden. De ventilatiecapaciteit van de oude stal was onvoldoende om daarin 1900 geiten te houden. Ook was de oppervlakte van de oude stal te klein om daarin 1900 geiten te kunnen houden op een manier die overeenstemt met de regels die gelden voor dierenwelzijn. De oude vergunning was daarom in feite inconsistent: er stond weliswaar in vermeld dat er een vergunning was verleend voor het houden van 1900 geiten, maar het gebouw en de voorzieningen waren daarvoor ongeschikt.
12.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals bij randnummer 9.1 van bovenstaand toetsingskader besproken, moet bij een m.e.r.-beoordeling worden beoordeeld of de aangevraagde activiteit nadelige gevolgen heeft voor het milieu, waarbij de vergunde situatie als uitgangspunt wordt genomen. [17] De voorgaande vergunning liet het houden van 1900 geiten toe. Van die vergunning en dat aantal geiten moet dus worden uitgegaan bij de beoordeling van de aanvraag. De uitvoerbaarheid van de oude vergunning wordt in deze procedure niet getoetst, zodat de stelling van eiseres dat in werkelijkheid in de oude situatie geen 1900 geiten konden worden gehouden niet kan worden gevolgd.
12.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van strijd met artikel 8 EVRM?
13. Eiseres meent dat de verlening van de vergunning leidt tot een schending van artikel 8 EVRM, omdat er sprake is van een te hoge stankbelasting. Eiseres wijst op een vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022, [18] in een civiele procedure, waarin is geoordeeld dat een stankbelasting hoger dan 19,4 odour units per kubieke meter lucht (ou/m³) in strijd is met artikel 8 EVRM.
13.1.
Het college van B&W wijst er in zijn verweerschrift op dat de Afdeling over de vorige omgevingsvergunning heeft geoordeeld dat de situatie vanuit gezondheidskundig oogpunt voor wat betreft geurhinder acceptabel is. [19] Ook toen waren de GGD-rapporten waarnaar eiseres verwijst al beschikbaar. De geursituatie is niet gewijzigd ten opzichte van destijds. Ook nu is daarom volgens het college van B&W geen sprake van ontoelaatbare geurhinder. Het college van B&W wijst er verder op dat het vonnis waarnaar eiseres verwijst inmiddels door het gerechtshof is vernietigd, [20] en dat de waarden in de voorliggende zaak ver onder de grenzen blijven die in het arrest van het hof als grenswaarden worden genoemd.
13.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 8 EVRM beschermt kortgezegd het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven. Deze bepaling heeft ook betrekking op milieukwesties. Vergaande geurhinder kan een dusdanige aantasting van de gezondheid en de kwaliteit van leven en welzijn tot gevolg hebben dat deze binnen het toepassingsbereik van artikel 8 EVRM valt. Dan moet de stank wel een directe aantasting van de persoonlijke levenssfeer opleveren en een zeker minimum bereiken; in de terminologie van het Europees Hof voor de Rechten van het Mens (EHRM) een ‘
minimum level of severity’. [21]
13.3.
Geurhinder is complexe materie, mede omdat de beleving van geur tot op zekere hoogte subjectief is. Er is niet in wet- of regelgeving vastgelegd welke geurhinder nog acceptabel is en welke een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Ter onderbouwing dat artikel 8 EVRM wordt geschonden, heeft eiseres (alleen) verwezen naar de rechtbankuitspraak van 14 september 2022. [22] Maar die uitspraak is bij arrest van 25 maart 2025 door het gerechtshof vernietigd. [23] Het gerechtshof oordeelt in dat arrest kortgezegd dat er op de Staat een verplichting kan rusten om direct concrete maatregelen te nemen tegen geuroverlast bij overschrijding van bepaalde grenswaarden. Die grenswaarden liggen hoger dan in het (vernietigde) vonnis waarnaar eiseres verwijst. Tussen partijen staat niet ter discussie dat in de voorliggende situatie sprake is van een aanzienlijk lagere geurbelasting dan de in het arrest van het gerechtshof genoemde grenswaarden. De (voorgrond)geurbelasting die door deze geitenhouderij wordt veroorzaakt is namelijk 8 ou/m³. Eiseres heeft niet voldoende onderbouwd dat deze waarden leiden tot een schending van artikel 8 EVRM.
13.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de vergunning vanwege resultaten uit het Wet Bibob-onderzoek moeten worden geweigerd?
14. Eiseres voert aan dat er op grond van de Wet Bibob een onderzoek is uitgevoerd naar derde-partij, voor andere aanvragen, op de locaties aan de [locatie 4] en de [locatie 3] ong. De resultaten van dat onderzoek waren negatief als gevolg waarvan die aanvragen zijn geweigerd. Het college van B&W had die omstandigheid moeten meewegen en om die reden ook de OBM voor deze locatie moeten weigeren.
14.1.
De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit dateert van 30 april 2024, terwijl de resultaten uit het Bibob-onderzoek waarnaar eiseres verwijst dateren van 4 en 23 juli 2024. Omdat het college in zijn besluit alleen feiten en omstandigheden kon betrekken die zich voordeden ten tijde van dat besluit, kon het resultaat van dat onderzoek geen grondslag zijn voor weigering van de vergunning. Verder is in bovenstaand randnummer 11.3 geoordeeld dat op het adres aan de [locatie 1] een afzonderlijke inrichting wordt bedreven. Het college van B&W heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht is om de behandeling van de omgevingsvergunningaanvraag voor dat adres aan te houden, alleen vanwege het feit dat er onderzoeken werden uitgevoerd die betrekking hadden op andere vergunningaanvragen, bij andere inrichtingen.
14.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de m.e.r.-beoordeling juist uitgevoerd?
15. Volgens eiseres is de nieuw vergunde stal anders van omvang en hoogte dan het oude gebouw. Daarmee zijn ook de effecten vanuit de nieuwe stal groter; die effecten worden (mede) bepaald door de omvang en hoogte van gebouwen. Het college van B&W heeft volgens eiseres onvoldoende beoordeeld wat de gevolgen zouden zijn voor de stikstofdepositie, en voor het Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’, dat op 500 meter afstand van het perceel is gelegen. Het college van B&W had verder moeten beoordelen wat het opnamevermogen van het milieu was, en in welke staat de betrokken natuurwaarden zich bevinden.
15.1.
In hun respectievelijke stukken lichten het college van B&W en derde-partij toe dat de m.e.r.-beoordeling wel juist is uitgevoerd. Aan derde-partij was al in 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het mogen houden van 1900 geiten. De hoogte van uittredepunten en de emissiepunten worden met de nieuwe stal niet gewijzigd. De maten die eiseres in haar beroepschrift opvoert geven een verkeerd beeld; het uittredepunt was zowel in de oude als in de nieuwe stal 6,75 meter hoog. Het college van B&W licht verder toe dat eiseres ten onrechte in haar AERIUS-berekeningen rekening heeft gehouden met ‘gebouwinvloed’, terwijl aan de vereisten daarvoor niet is voldaan (er is geen sprake van een ‘dominant gebouw in de omgeving’).
15.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor de feitelijke beantwoording van de vraag of de m.e.r.-beoordeling voor wat betreft het aspect van de stikstofdepositie juist is uitgevoerd, baseert de rechtbank zich op het in het voorgaande ook al besproken STAB-rapport. [24] Uit dat rapport blijkt dat voor de AERIUS-berekening de gebouwinvloed van het brongebouw moet worden meegenomen, maar dat ook als daarmee rekening wordt gehouden, de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de bestaande vergunde situatie. [25] De door het college van B&W uitgevoerde berekening is dus onjuist geweest. Daarin is immers uitgegaan van een berekening waarin de gebouwinvloed niet is meegenomen, terwijl dat volgens het STAB-rapport wel had gemoeten. Het besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid, en in strijd met het motiveringsbeginsel.
15.3.
Echter, ook als het college van B&W de gebouwinvloed in de berekening had meegenomen, zou hij zijn uitgekomen op de conclusie dat geen sprake is van toename van de stikstofdepositie. Dat betekent dat het college van B&W ook bij een juiste berekening tot dezelfde conclusies als in het bestreden besluit zou zijn gekomen. Wat eiseres aanvoert over het opnamevermogen van het milieu en de staat van de betrokken natuurwaarden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Er rustte op het college van B&W in het toetsingskader van deze OBM geen verplichting tot een verdere, afzonderlijke beoordeling van het opnamevermogen van het milieu en de staat van de betrokken natuurwaarden.
15.4.
Het bestreden besluit is daarom weliswaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel, maar de rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het is niet aannemelijk dat eiseres door schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is benadeeld.
Conclusie en gevolgen
16. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent in zaaknummer ARN 24/3767 dat de omgevingsvergunning in stand blijft, en in zaaknummer 25/1762 dat niet handhavend hoeft te worden opgetreden.
16.1.
Wel zijn in beide besluiten gebreken geconstateerd die zijn gepasseerd op grond van artikel 6:22 Awb. Daarom moeten de colleges van GS en B&W het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. De colleges van B&W en GS moeten deze vergoeding betalen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor beide zaaknummers vast op € 1.360,50 (in beide zaken afzonderlijk 1 punt à € 907,- voor het indienen van een beroepschrift en in beide zaken gezamenlijk 1 punt à 907,- voor het bijwonen van de zitting). Daarnaast zijn er reiskosten gemaakt ter hoogte van € 40,- , die voor vergoeding in aanmerking komen. Eisers hebben nog verzocht om vergoeding van andere kosten ter hoogte van € 847,-, voor het laten opstellen van een rapport. Een onderbouwing van deze kosten, bijvoorbeeld aan de hand van een urenspecificatie, offerte of factuur, ontbreekt echter. Ook is het rapport niet redengevend geweest voor de gegrondverklaring van het beroep van eisers. Daarom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
Zaaknummer ARN 25/1762
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college van GS het griffierecht van € 385,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college van GS tot betaling van € 1.360,50 aan proceskosten aan eisers.
Zaaknummer ARN 24/3767:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college van B&W het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college van B&W tot betaling van € 1.360,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.S. Termaat, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. M. Duifhuizen, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923.
2.Uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923.
3.Deze vergunning is verleend op grond van de toen geldende Natuurbeschermingswet 1998.
4.Uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923, r.o. 24.4.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2448, r.o. 4.1.
6.Dit betreft het Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’.
7.STAB-advies ‘Gebouwinvloed bij een AERIUS-berekening i.h.k.v. een handhavingsverzoek oprichting nieuwe geitenstal te [plaats 3] ’, 6 juni 2025, p. 2 in samenhang met de Memo ‘STAB’, 17 juni 2025, p.1.
8.STAB-advies ‘‘Gebouwinvloed bij een AERIUS-berekening i.h.k.v. een handhavingsverzoek oprichting nieuwe geitenstal te [plaats 3] ’, 6 juni 2025, p.6.
9.STAB-advies ‘‘Gebouwinvloed bij een AERIUS-berekening i.h.k.v. een handhavingsverzoek oprichting nieuwe geitenstal te [plaats 3] ’, 6 juni 2025, p.6.
10.STAB-advies ‘‘Gebouwinvloed bij een AERIUS-berekening i.h.k.v. een handhavingsverzoek oprichting nieuwe geitenstal te [plaats 3] ’, 6 juni 2025, p.9.
11.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1992, r.o. 9 en de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3819, r.o. 2.
12.De rechtbank begrijpt: 24 maart 2025.
13.De rechtbank begrijpt: 14 oktober 2024.
14.De rechtbank begrijpt: op 24 maart 2025 is een mail gestuurd.
15.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072, r.o. 6.1.
16.Uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2782.
17.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072, r.o. 6.1.
18.Rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2022:9119.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2819.
20.Gerechtshof Den Haag 25 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:431.
21.Vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) van 8 juli 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0708JUD003602297, r.o. 98 en het arrest van het Hof van 9 juni 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0609JUD005572300, r.o. 102.
22.Rechtbank Den Haag van 14 september 2022 ECLI:NL:RBDHA:2022:9119.
23.Gerechtshof Den Haag 25 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:431.
24.Zie voor een toelichting daarop: rechtsoverwegingen 6.16 – 6.17.
25.STAB-advies ‘Gebouwinvloed bij een AERIUS-berekening i.h.k.v. een handhavingsverzoek oprichting nieuwe geitenstal te [plaats 3] ’, 6 juni 2025, p. 2 in samenhang met de Memo ‘STAB’, 17 juni 2025, p.1.