ECLI:NL:RBGEL:2025:8849

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
11489968
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van werknemer tot betaling van achterstallig loon en pensioenpremies

In deze zaak vordert de werknemer, [eiser], loon over een aantal achterliggende jaren van zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer is op 1 juni 2013 in dienst getreden en heeft gedurende zijn dienstverband geen loonstroken ontvangen. Op 12 januari 2023 heeft hij zijn ontslag ingediend, waarna hij aanspraak heeft gemaakt op achterstallig loon. De werkgever beroept zich op de klachtplicht, maar de kantonrechter oordeelt dat dit beroep niet slaagt. De kantonrechter stelt vast dat de werknemer niet op tijd heeft geklaagd over het te weinig betaalde loon, maar dat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de werknemer op de hoogte was van de hoogte van zijn loon. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer recht heeft op het gevorderde loon, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25% en wettelijke rente. Daarnaast wordt de werkgever veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. De kantonrechter verklaart voor recht dat de werkgever te weinig pensioenpremie heeft afgedragen en dat de werknemer recht heeft op schadevergoeding, nader op te maken bij staat.

Uitspraak

RECHTBANKGELDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Nijmegen
Zaaknummer: 11489968 \ CV EXPL 25-80
Vonnis van 3 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.J.H. Reitsma,
toevoegingsnummer: [kenmerk] ,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. E. Aartsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 maart 2025;
- de producties 9 tot en met 11 zijdens [gedaagde] ;
- de producties 16 tot en met 20 zijdens [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 2 september 2025, waar mr. Reitsma pleitaantekeningen heeft overgelegd en voorgedragen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft een bedrijf in de steigerbouw gehad. Hij dreef dit samen met zijn vader.
2.2.
[eiser] is op 1 juni 2013 in dienst getreden van [gedaagde] . Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Bouw en Infra van toepassing.
2.3.
Op 18 maart 2019 heeft [eiser] het certificaat ‘eerste monteur steigerbouw’ behaald.
2.4.
Gedurende vrijwel de hele duur van het dienstverband is sprake geweest van beschermingsbewind over de goederen van [eiser] .
2.5.
In een handgeschreven brief van 12 januari 2023 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven:
Via deze weg wil ik mijn ontslag indienen. Waar wij het woensdag 11-01-2023 over gehad hebben en mondelingen afspraken over zijn gemaakt. (…)
2.6.
In een brief die is gedateerd op dezelfde datum heeft [gedaagde] geschreven:
We hebben uw brief ontvangen, waarin U aangeeft ontslag per 12-01-2023 te willen nemen.
Gezien de maand opzegtermijn verleen ik U ontslag op 12-02-2023 volgens de gemaakte afspraken.
De afspraak is dat U de opzegtermijn zou uitwerken, vanaf 17 januari 2023 bent U niet meer op het werk verschenen. Tevens heeft U aangegeven dat U per 23-01-2023 bij een andere werkgever aan het werk bent. Ik deel u hierbij mede dat de tijd t/m 12-02-2023 verrekend gaat worden met de nog uitstaande uren. Eventuele spullen die nog van [gedaagde] dienen ingeleverd te worden. (…)
2.7.
Bij brief van 21 februari 2023 heeft de gemachtigde van [eiser] aanspraak gemaakt op achterstallig loon. Daarbij is gesteld dat [eiser] niet beschikt over loonstroken en is [gedaagde] gesommeerd deze te verstrekken. Dit heeft [gedaagde] gedaan.
2.8.
[eiser] heeft daarna via een brief van zijn gemachtigde van 20 juli 2023 van [gedaagde] een bedrag van € 192.390,09 bruto gevorderd aan achterstallig loon, vakantietoeslag en loon voor reisuren.
2.9.
Bij brief van 15 september 2023 heeft de gemachtigde van [gedaagde] de vordering betwist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van € 87.429,11 bruto, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, althans een door de kantonrechter te bepalen percentage en de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] voor [eiser] te weinig pensioenpremie heeft afgedragen;
III. voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt en nog zal lijden door de te geringe afdracht van pensioenpremie voor [eiser] , met verwijzing naar de schadestaatprocedure;
IV. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 875;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [eiser] ontving van [gedaagde] geen loonstroken en zijn loon kwam bij de bewindvoerder binnen. Het is [eiser] dus niet opgevallen dat [gedaagde] hem te weinig uitbetaalde. Pas tegen het einde van het dienstverband, toen ook het bewind eindigde, kreeg [eiser] het vermoeden dat hij onderbetaald is. Na ontvangst van de loonstroken bleek niet conform de toepasselijke CAO te zijn uitbetaald. [eiser] heeft van [gedaagde] gevorderd het achterstallige loon te betalen, maar dit heeft hij niet gedaan.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[eiser] heeft op tijd geklaagd
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat [eiser] niet op tijd heeft geklaagd over het beweerdelijk te weinig betaalde loon. Daarom heeft hij zijn rechten verwerkt, aldus [gedaagde] .
4.2.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Ook op de arbeidsverhouding is de klachtplicht [1] van toepassing [2] . Wanneer het loon of een andere aan de werknemer toekomende vergoeding ten dele wordt betaald, is sprake van een gedeeltelijk presteren, waarbij over het gebrek in de prestatie tijdig moet worden geklaagd [3] .
4.3.
Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de onderzoeks- en klachtplicht, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort het antwoord op de vraag of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken [4] .
4.4.
Omdat [gedaagde] zich bij wijze van bevrijdend verweer beroept op schending door [eiser] van de klachtplicht, rust op hem de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest niet kan worden gesproken van een tijdige klacht [5] .
4.5.
[gedaagde] stelt in dit kader dat [eiser] op zijn loonstroken kon zien wat [gedaagde] aan hem betaalde. Hij had dus volgens [gedaagde] direct daarna kunnen klagen en een klacht is nu veel te laat. [eiser] betwist dat hij loonstroken heeft ontvangen. Ook de voormalige bewindvoerder van [eiser] zegt nimmer loonstroken te hebben ontvangen.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat [eiser] de loonstroken heeft ontvangen. [gedaagde] is onduidelijk over de wijze waarop aan [eiser] de loonstroken ter beschikking zouden zijn gesteld. Zo schrijft de gemachtigde van [gedaagde] in de brief van 15 september 2023 dat “de loonstroken – al naar gelang wat het beste uitkwam – soms persoonlijk, soms per post en soms per e-mail” door [eiser] werden ontvangen. In de conclusie van antwoord is echter gesteld: “ [eiser] maakte – in tegenstelling tot alle andere medewerkers van [gedaagde] – geen e-mail adres aan (…). Meestal was er wel de gelegenheid de loonstroken mee te geven op het werk. Als dat niet kon, dan bezorgde de vader van [gedaagde] de loonstroken desnoods zelf op het thuisadres van [eiser] ” [6] . Waar dus in de brief van 15 september 2023 nog wordt gesteld dat loonstroken soms per e-mail werden verstrekt aan [eiser] , is de stelling in deze procedure dat dit juist niet mogelijk was. [eiser] zelf stelt overigens dat hij wel degelijk altijd over een werkend e-mailadres heeft beschikt.
4.7.
Tijdens de zitting is door [gedaagde] verteld dat een administratiekantoor op basis van de door [gedaagde] doorgegeven gewerkte uren de loonstroken maakte. [gedaagde] stuurde deze dan per e-mail aan de werknemers. Voor [eiser] printte hij deze uit. Hoe het vervolgens is gegaan, is opnieuw onduidelijk gebleven. [gedaagde] heeft tijdens de zitting achtereenvolgens gesteld dat de loonstroken “per post werden verzonden”, “soms gegeven en soms opgestuurd” werden en even later dat ze “meestal in de brievenbus” zijn gedaan omdat [gedaagde] op de hoek bij [eiser] woonde. Over verzending van de loonstroken aan de bewindvoerder is door [gedaagde] niets gesteld.
4.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter is dit alles onvoldoende om te voldoen aan de op [gedaagde] rustende stelplicht. Bij gebreke van een duidelijk en consequent verhaal aan de zijde van [gedaagde] ziet de kantonrechter ook geen aanleiding bewijslevering toe te laten op dit punt, waarbij bovendien geldt dat geen enkel bewijsaanbod is gedaan, laat staan een specifiek bewijsaanbod gericht op de klachtplicht en hetgeen [gedaagde] daarover moet stellen en onderbouwen.
4.9.
Er kan gezien het voorgaande niet van worden uitgegaan dat [eiser] de loonstroken van [gedaagde] heeft ontvangen. Die stelling is het enige dat [gedaagde] ten grondslag heeft gelegd aan het beroep op de klachtplicht. [gedaagde] heeft verder niets gesteld op dit punt en ook niet betwist de stelling van [eiser] dat hij tegen het einde van het dienstverband niet langer onder bewind stond en zich (dus) pas kort voor het einde van het dienstverband is gaan afvragen of de aan hem gedane betalingen wel juist waren. Na het einde van het dienstverband per 12 februari 2023 is met de brief van 21 februari 2023 geklaagd. De kantonrechter gaat ervan uit dat dit tijdig was. Dat dit [gedaagde] in een moeilijke bewijspositie brengt is aan hemzelf te wijten en kan niet tot een ander oordeel leiden [7] . Overigens geldt het vorenstaande evenzeer voor een mogelijk beroep op rechtsverwerking.
De vordering van het (basis)loon wordt toegewezen
4.10.
[eiser] stelt dat hij over de jaren 2018 tot en met 2023 te weinig loon heeft ontvangen. In totaal vordert hij een bedrag van € 73.253,50 bruto, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en met de wettelijke rente. [gedaagde] heeft een aantal verweren gevoerd tegen deze vordering. Die worden hierna besproken.
a. Er wordt uitgegaan van 40 gewerkte uren per week
4.11.
Volgens [eiser] werkte hij veertig uur per week voor [gedaagde] . [gedaagde] betwist dit. Hij stelt dat [eiser] een 0-urencontract had en de daadwerkelijk gewerkte uren werden verloond.
4.12.
De kantonrechter gaat uit van veertig gewerkte uren per week. De toepasselijke CAO gaat namelijk uit van die omvang van een dienstverband [8] . Bovendien is het aanbieden van een 0-urencontract op grond van de CAO niet toegestaan [9] en op basis van de wet is het niet toegestaan dat een werknemer een dergelijk contract zo lang achtereen heeft [10] . Zou [eiser] dus al feitelijk zo hebben gewerkt en zijn verloond als [gedaagde] stelt, dan was dit in strijd met wet- en regelgeving.
4.13.
Wat echter belangrijker is, is dat [gedaagde] de betwisting van de door [eiser] gestelde uren niet voldoende heeft onderbouwd. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van de volgens hem bijgehouden uren een handgeschreven notitie overgelegd met betrekking tot vier weken in 2022. Nog los van het feit dat [eiser] de juistheid hiervan heeft betwist, is dit onvoldoende om de daadwerkelijk gewerkte uren van [eiser] over de hele periode te onderbouwen. [gedaagde] stelt dat sprake is van bewijsnood omdat het over gegevens van vele jaren geleden gaat, maar ten eerste is hiervoor al overwogen dat dit voor zijn eigen rekening en risico komt en ten tweede is onduidelijk is waarom [gedaagde] wel nog over deze bladzijden beschikt maar niet over de rest van de gestelde urenregistratie. De stelling van [gedaagde] klopt ook niet met de eerder namens hem door zijn gemachtigde gedane uitlating. In de brief van 15 september 2023 staat immers dat er door [eiser] van 7.00 uur tot 15.00 uur werd gewerkt met een uur pauze, zodat zeven uur per dag en 35 uur per week werd gewerkt. Hier stelt [gedaagde] dus dat er wel een vaste arbeidsduur was en niet simpelweg het aantal uren per week werden geteld. Dit vergt een nadere toelichting, maar die ontbreekt. Ook is niet toegelicht hoe een en ander zich verhoudt tot de (uiteindelijk) verstrekte loonstroken, waarop weer hele andere aantallen gewerkte uren zichtbaar zijn.
4.14.
Al met al neemt de kantonrechter aan dat [eiser] een arbeidsomvang van veertig uren per week had.
b. Er wordt uitgegaan van een hoger loon na behalen certificaat
4.15.
[gedaagde] heeft erkend dat [eiser] vanaf 18 maart 2019 beschikte over het certificaat eerste monteur steigerbouw. Op grond van de CAO viel [eiser] daardoor in functiegroep D waarbij een hoger uurloon hoort [11] . [gedaagde] stelt dat [eiser] dit werk feitelijk nooit heeft uitgevoerd. Deze stelling is echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet geloofwaardig. Nog los van de vraag of de CAO niet meebrengt dat het behalen van het certificaat als zodanig voldoende is om een hoger uurtarief te moeten uitbetalen, heeft [gedaagde] niet kunnen uitleggen waarom [eiser] dit werk feitelijk nooit zou hebben gedaan. De kantonrechter begrijpt de stellingen zo dat [gedaagde] meent dat [eiser] niet tegen deze taak, die zelfstandig werken vereist, was opgewassen, maar [eiser] heeft hier concrete stellingen over zijn werkzaamheden en verklaringen van opdrachtgevers tegenover gesteld die onderbouwen dat [eiser] dit wel deed en kon. De vraag is ook hoe [eiser] het certificaat heeft kunnen behalen als hij niet in staat zou zijn geweest om de bijbehorende werkzaamheden uit te voeren. Bovendien is door [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij of zijn vader niet altijd op de werkplek waren, zodat [eiser] daar toch zelfstandig moet hebben gewerkt.
4.16.
Er wordt dus uitgegaan van het hogere uurloon vanaf 18 maart 2019, de datum waarop [eiser] het certificaat heeft behaald.
c. Er wordt niet uitgegaan van disfunctioneren [eiser]
4.17.
[gedaagde] heeft diverse stellingen over [eiser] ingenomen die er tezamen op neerkomen dat [eiser] een zeer matige werknemer was, die vaak veel te laat kwam en aan wie [gedaagde] nauwelijks iets kon overlaten. [eiser] heeft dit alles gemotiveerd betwist.
4.18.
Een groot deel van de stellingen is niet relevant voor de beoordeling van de loonvordering. Dit is wel het geval waar [gedaagde] stelt dat [eiser] veel uren ten onrechte niet werkte en deze dus niet zijn uitbetaald. Dit duidt op een door [gedaagde] gehanteerde loonsanctie, maar er is geen enkel bewijsstuk dat enig disfunctioneren door [eiser] , op welk vlak dan ook, kan onderbouwen. Er is geen sprake van schriftelijke waarschuwingen of dergelijke documenten. [gedaagde] heeft zelfs niet concreet gesteld dat en hoe [eiser] op zijn gestelde ernstige disfunctioneren is aangesproken en dat dit heeft geleid tot dreiging met een loonsanctie en uiteindelijk toepassing daarvan. En dit alles terwijl het dienstverband tien jaar ononderbroken heeft geduurd.
4.19.
Dit verweer van [gedaagde] wordt dus gepasseerd.
d. De wettelijke verhoging wordt beperkt en de rente wordt toegewezen
4.20.
Dit alles maakt dat de kantonrechter de door [eiser] bij de berekening van zijn loonvordering gehanteerde uitgangspunten zal overnemen. Nu [gedaagde] de hoogte van het bedrag verder niet heeft betwist, wordt dit toegewezen. Omdat het loon niet op tijd is betaald, kan het worden verhoogd met de wettelijke verhoging van maximaal 50% [12] . [eiser] heeft dit ook gevorderd en [gedaagde] heeft hiertegen geen zelfstandig verweer gevoerd.
4.21.
De kantonrechter kan de verhoging beperken tot een bedrag dat hem gezien de omstandigheden billijk zal voorkomen. Dit is een discretionaire bevoegdheid. Hoewel een beroep op de klachtplicht niet slaagt, is het wel een feit dat [gedaagde] nu na vele jaren wordt geconfronteerd met een hoge loonvordering. Hij is niet meer actief met zijn bedrijf en werkt in loondienst. Het zal voor hem moeilijk zijn het toegewezen bedrag te betalen. Dit komt door zijn eigen handelen en nalaten, maar de gevolgen zijn groot. Alles overziende is de kantonrechter van oordeel dat de wettelijke verhoging moet worden beperkt tot 25%.
4.22.
De wettelijke rente is onbetwist en zal worden toegewezen als hierna bepaald.
e. Geen verrekening
4.23.
[gedaagde] stelt dat [eiser] de opzegtermijn niet in acht heeft genomen en daarom een schadevergoeding verschuldigd is. Uit de onder de feiten geciteerde brieven volgt dat [eiser] meende dat was overeengekomen dat hij direct per 12 januari 2023 uit dienst kon, maar dat [gedaagde] stelt dat hij [eiser] heeft gehouden aan de opzegtermijn. Daarbij valt aan de brief van [gedaagde] op dat de datering op 12 januari 2023 niet kan kloppen, omdat wordt geschreven over het niet meer op het werk verschijnen door [eiser] vanaf
17 januari 2023. Verder is het zo dat [eiser] in de procedure zelf stelt dat het dienstverband per 12 februari 2023 is geëindigd [13] , hetgeen in tegenspraak is met zijn stelling over de opzegging.
4.24.
Het niet in acht nemen van de opzegtermijn kan tot een vergoedingsplicht leiden [14] . Het is de kantonrechter echter niet duidelijk geworden wat [gedaagde] nu feitelijk heeft gedaan en (dus) beoogt. Dit wordt in deze procedure ook niet gesteld en een tegenvordering ontbreekt. In zijn brief aan [eiser] schrijft [gedaagde] dat verrekening gaat plaatsvinden met nog te betalen loon. Een loonstrook over februari 2023 heeft de kantonrechter niet aangetroffen en [eiser] gaat in zijn vordering uit van één gewerkte periode. De kantonrechter kan dus niet beoordelen of al verrekend is. Ook is het door [gedaagde] gestelde bedrag [15] niet toegelicht en ook niet direct begrijpelijk. Niet duidelijk is van welk loon [gedaagde] hier is uitgegaan en waarom een factor 1,5 wordt gehanteerd. Voor zover [gedaagde] in deze procedure verrekening van een bedrag met het aan [eiser] toe te wijzen bedrag vordert, zal dit daarom worden afgewezen. Immers is niet op eenvoudige wijze vast te stellen dat het verweer van [gedaagde] gegrond is [16] .
De gevorderde vakantietoeslag wordt deels toegewezen
4.25.
[eiser] stelt dat hij in het geheel geen vakantietoeslag heeft ontvangen. Hij vordert € 14.175,61. Door [gedaagde] is gesteld dat het vakantiegeld wel degelijk is betaald, namelijk door storting in een Tijdspaarfonds (TSF). [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist en heeft desgevraagd ook niet proberen te achterhalen of in het TSF een bedrag is gestort. Dit komt voor zijn eigen rekening en risico en leidt tot afwijzing van een deel van de vordering. Wel wordt toegewezen het vakantiegeld over het ten onrechte niet betaalde loon. Dit moet immers ook worden vermeerderd met vakantiegeld. Het gaat dan om een bedrag van € 5.860,28 (8% van € 73.253,50).
De gevorderde verklaring over pensioenschade wordt toegewezen
4.26.
Ook wat betreft de pensioenpremies heeft [gedaagde] met onderbouwing gesteld dat deze zijn voldaan en heeft [eiser] dit niet gemotiveerd betwist. [eiser] is dit kennelijk niet nagegaan bij de pensioenverzekeraar. Wel moet ook over het niet betaalde bedrag aan loon pensioenpremie worden betaald. [eiser] vraagt daarvoor een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.27.
Het uitgangspunt is dat de rechter in de hoofdprocedure de schade begroot. Is dat niet mogelijk, dan kan de rechter een veroordeling uitspreken tot schadevergoeding op te maken bij staat [17] . Om in de schadestaatprocedure terecht te komen moet aan twee vereisten worden voldaan: i) in de hoofdprocedure moet de grondslag voor aansprakelijkheid worden vastgesteld en ii) de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden moet aannemelijk zijn [18] .
4.28.
Omdat de aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de pensioenschade hiervoor is aangenomen en aannemelijk is dat [eiser] schade lijdt door de onvoldoende afdracht van pensioenpremies, kan zijn vordering op dit punt worden toegewezen. De kantonrechter kan de schade niet begroten in deze procedure, omdat daarover niets is gesteld en het ook niet eenvoudig te berekenen is. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen als hierna bepaald.
De buitengerechtelijke kosten worden toegewezen
4.29.
[eiser] heeft buitengerechtelijke kosten gevorderd van € 875. Deze vordering is niet betwist. Er heeft enige correspondentie plaatsgevonden waarbij [gedaagde] door de gemachtigde van [eiser] is aangemaand tot betaling. Gezien die werkzaamheden zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten
4.30.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
Totaal
1.855,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen het netto-equivalent van een bedrag van € 79.113,78 bruto, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid,
5.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] , hoewel jegens [eiser] gehouden tot een correcte afdracht van pensioenpremies, voor [eiser] te weinig pensioenpremie heeft afgedragen, te weten de premies met betrekking tot het hiervoor onder 5.1 genoemde bedrag aan achterstallig loon en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt en nog zal lijden door die te geringe afdracht, nader op te maken bij staat,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 875,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.855,00, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en vanaf dat moment te vermeerderen met de wettelijke rente,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad [19] ,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C. van Leeuwen en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2025.
560

Voetnoten

1.Artikel 6:89 van het Burgerlijk Wetboek
2.Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 en Hoge Raad 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278
3.Hoge Raad 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:336 en Hoge Raad 20 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1278 en ECLI:NL:HR:2024:1281
4.Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600
5.Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, artikel 6:89 BW aantekening 6 onder b
6.Conclusie van antwoord sub 3
7.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:841
8.Artikel 23 lid 2, vanaf 2020 artikel 2.4.2
9.Artikel 17 lid 2, vanaf 2020 artikel 1.3.2
10.Artikel 7:628a lid 5 BW
11.Tabel I onder bijlage 10a
12.Artikel 7:625 BW
13.Dagvaarding sub 1
14.Artikel 7:672 lid 4 in verband met lid 11 BW
15.Conclusie van antwoord sub 2
16.Artikel 6:136 BW
17.Artikel 612 Rv
18.Hoge Raad 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:428
19.Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat de veroordelingen in de beslissing uitgevoerd moeten worden, ook als eventueel in hoger beroep wordt gegaan.