RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1032
Uitspraakdatum: 26 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X,
wonende te Z, eiser,
gemachtigde A te Q,
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 19 november 2002 aan eiser voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 482.913.
Bij brief van 22 november 2002 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 11 februari 2005 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 444.686. De gemachtigde van eiser heeft daartegen bij brief van 24 maart 2005, aangevuld bij brief van 26 april 2005, beroep ingesteld.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 21 oktober 2005 een nader stuk ingediend, een kopie van de akte van huwelijkse voorwaarden van de ouders van eiser. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2005 te Haarlem. Partijen zijn ter zitting verschenen bij hun gemachtigden.
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.2.1. De ouders van eiser, B (hierna ook: de vader) en C (hierna ook: de moeder), waren in gemeenschap van vruchten en inkomsten gehuwd. De vermogensrechtelijke gevolgen van dit huwelijk zijn vastgelegd in een notariële akte van 1 februari 1965. Zij kregen 2 zonen, D (hierna ook: de broer) en eiser.
2.2.2. De vader dreef een landbouwbedrijf te R. Hij maakte daarbij gebruik van grond waarop hij een 40-jarig recht van erfpacht hield, dat hij, om niet, van de Staat der Nederlanden als eigenaresse, op 1 november 1975 had verkregen. Het recht van erfpacht betrof percelen cultuurgrond met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond behorende opstallen, bestaande uit het woonhuis met bedrijfsgebouwen en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan de Molenweg 9 te Middenmeer, samen groot 73.47.20 ha., hierna te noemen het onroerend goed. Dit recht van erfpacht rekende de vader tot zijn ondernemingsvermogen. De waarde van dit recht van erfpacht ten tijde van de verkrijging op 1 november 1975, hierna te noemen de aanvangswaarde, was ƒ 442.213. De aanvangswaarde van het recht van erfpacht werd in de fiscale vermogensopstellingen van de vader nooit geactiveerd.
2.3. Per 19 november 1984 is het huwelijk tussen de ouders van eiser door echtscheiding ontbonden. De huwelijksgemeenschap is toen niet gescheiden en gedeeld. De vader heeft tot en met 1 augustus 1987, de dag van zijn overlijden, het genoemde landbouwbedrijf voortgezet.
2.4. Na het overlijden van de vader hebben eiser, de broer en de moeder de hiervoor vermelde onderneming in maatschapsverband voortgezet.
2.5. Op 30 november 1988 hebben de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap en de scheiding en deling van de nalatenschap van de vader plaatsgevonden. Volgens de notariële akte waarin beide scheidingen en delingen zijn vastgelegd, wordt aan ieder van de zoons de onverdeelde helft het bedrijfsvermogen van de vader (waarin begrepen het recht van erfpacht) toegedeeld, onder de verplichting (onder meer) om aan de moeder een bedrag in contanten gelijk aan haar aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap uit te keren. Voorts vermeldt de akte dat als dag van scheiding en deling wordt aangenomen de sterfdag van de vader, dus 1 augustus 1987. Namens de eigenaresse van het onroerend goed wordt ingestemd met de toedeling van het erfpachtsrecht aan eiser en de broer.
2.6. Op 3 april 1989 hebben eiser en de broer met betrekking tot de voortzetting van de onderneming van hun vader schriftelijk verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), de zogenaamde geruisloze doorschuiving, met als ingangsdatum 1 augustus 1987. Eiser en zijn broer rekenden het erfpachtsrecht tot hun (buitenvennootschappelijke) ondernemingsvermogen. Als gevolg van de toepassing van vermeld artikel 15, derde lid, zetten zij de waarderingsmethoden die hun vader hanteerde voort en vermeldden als boekwaarden voor het ondernemingsvermogen op hun openingsbalans per 1 augustus 1987 de boekwaarden die op 1 augustus 1987 door hun vader werden gehanteerd. De aanvangswaarde van het recht van erfpacht is in de fiscale vermogensopstelling van eiser nooit geactiveerd. De aanvangswaarde van het recht van erfpacht heeft eiser nimmer geheel of ten dele gerekend tot zijn winst uit onderneming; evenmin heeft hij erop afgeschreven.
2.7. Op 28 mei 1999 wordt de onderneming van eiser, zijn broer en zijn moeder gestaakt en wordt het recht van erfpacht verkocht.
2.8.1. Over het jaar 1999 heeft eiser aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.579. Daarbij is toepassing van de landbouwvrijstelling gevraagd op de waardestijging van de landbouwgronden, voor zover door de uitoefening van de onderneming ontstaan. In dit bedrag wordt, met het verzoek om toepassing van het bijzonder tarief van 45%, als stakingswinst een bedrag van ƒ 190.359 begrepen.
2.8.2. In de bijlage bij deze aangifte die als titel draagt “Specificatie van de winst uit onderneming”, wordt ter zake van de aanvangswaarde van het recht van erfpacht een bedrag van ƒ 259.356 als bate uit de onderneming vermeld, welk bedrag meteen wordt verminderd met hetzelfde bedrag met als omschrijving: ‘Reeds afgerekend bij overlijden A. Mansholt’. Per saldo werd de aanvangswaarde van het recht van erfpacht, voor zover toe te rekenen aan eiser, niet als onderdeel van de (stakings)winst uit onderneming in 1999 aangegeven.
2.9. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 444.686, te weten het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 223.575, vermeerderd met de helft van de hiervoor onder 2.2.2. vermelde aanvangswaarde van ƒ 442.213.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of de afrekening over de helft van de aanvangswaarde van het recht van erfpacht in het jaar van staking, 1999, in de belastingheffing moet of kan worden betrokken, of dat een deel hiervan al in 1984 in de belastingheffing is betrokken of had behoren te zijn betrokken, waardoor afrekening over dit deel in 1999 achterwege hoort te blijven. Ter zitting is vast komen te staan dat niet meer in geschil is dat het recht van erfpacht deel uitmaakte van de gemeenschap van vruchten en inkomsten, het tussen de ouders bestaande huwelijksgoederenregime.
3.2. Eiser licht zijn standpunt als volgt toe. Op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wet zou bij de echtscheiding van zijn ouders afgerekend moeten zijn over (onder meer) het deel van de aanvangswaarde dat aan de moeder van eiser op grond van het huwelijksvermogensrecht toekwam, zijnde de helft, tenzij in 1984 zou zijn verzocht om toepassing van artikel 15, derde lid, van de Wet, van welk verzoek niet blijkt uit de gegevens van eiser of diens gemachtigde. Het gevolg van deze overdracht is dat over de helft van de aanvangswaarde in 1984 inkomstenbelasting is betaald, althans had moeten worden betaald, waardoor slechts over de resterende helft in 1999 nog afrekening behoort plaats te vinden. Bijgevolg behoort het belastbare inkomen van eiser over 1999 te worden gesteld op ƒ 334.132, te weten ƒ 223.579 (het aangegeven bedrag) te vermeerderen met het deel van de aanvangswaarde dat aan eiser valt toe te rekenen en waarover nog geen belasting is betaald, ƒ 110.553. Eiser verzoekt de rechtbank verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de namens eiser gemaakte proceskosten, ook indien het beroep gegrond zou worden verklaard op andere gronden dan de door eiser aangevoerde.
3.3. Verweerder stelt dat in 1984 een verzoek tot toepassing van artikel 15, derde lid, van de Wet is gedaan en ingewilligd, waardoor van enige afrekening van de aanvangswaarde in 1984 geen sprake is geweest, dat in 1987 de faciliteit van artikel 15, derde lid, van de Wet is toegepast, zodat in 1999 de aanvangswaarde, voor het deel dat aan eiser valt toe te rekenen in de berekening van de stakingswinst behoort te worden betrokken. Zou dit niet geschieden dan zou een deel van de totale ondernemingswinst buiten de belastingheffing blijven.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard in te stemmen met het standpunt van eiser, mede gelet op het ter zitting besprokene, met betrekking tot de vraag of het recht van erfpacht tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten van de vader van eiser en zijn echtgenote heeft behoord. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder daarin niet te volgen.
4.2.1. Eiser stelt dat in het boekjaar 1984, in verband met de ontbinding van het huwelijk van de ouders van eiser een afrekening over (een deel) van de aanvangswaarde heeft plaatsgevonden. Verweerder betwist deze stelling van eiser en wijst er in dit verband op dat indien deze afrekening had plaatsgevonden het erfpachtsrecht voor deze waarde zou zijn geactiveerd in de fiscale jaarrekening van de vader. Over de resterende periode van het recht van erfpacht had dan kunnen worden afgeschreven. Nu eiser de onderneming van zijn vader geruisloos heeft voortgezet, zou dit ook in de jaarrekening van eiser tot uitdrukking zijn gekomen. Van deze activering en afschrijving blijkt niet uit de fiscale jaarrekeningen van de vader en evenmin uit dit van eiser. Pas bij de berekening van de stakingswinst wordt het feit dat een deel van de aanvangswaarde als afgerekend moet worden beschouwd voor het eerst vermeld.
4.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 1984 ter gelegenheid van de echtscheiding van zijn ouders (een gedeelte van) de aanvangswaarde van het erfpachtsrecht tot de winst uit onderneming van de vader is gerekend.
4.3. Verweerder stelt dat door of namens de vader bij zijn aangifte over het jaar 1984 is verzocht om toepassing van artikel 15, derde lid, van de Wet, zodat terecht niet (een gedeelte van) de aanvangswaarde van het erfpachtsrecht tot de winst uit onderneming van de vader is gerekend. Verweerder wijst er in dit verband op dat ook ter gelegenheid van het overlijden van de vader is verzocht om geruisloze doorschuiving en hij stelt dat de belastingdienst ongetwijfeld de aangifte van eisers vader zou hebben gecorrigeerd indien afrekening ten onrechte achterwege zou zijn gebleven. Eiser betwist dat en wijst erop dat verweerder niet beschikt over het desbetreffende verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat het door hem bedoelde verzoek is gedaan.
4.4. Eiser stelt dat ter gelegenheid van de echtscheiding van zijn ouders de helft van de aanvangswaarde tot zijn vaders winst uit onderneming had moeten worden gerekend, dat daarom (zijn aandeel in) dit bedrag thans niet tot zijn winst uit onderneming behoort en - zo begrijpt de rechtsbank zijn standpunt - dat daaraan niet afdoet dat dit bedrag - naar de rechtbank hiervoor onder 4.2.2 oordeelde - niet daadwerkelijk tot zijn vaders winst uit onderneming is gerekend. De rechtbank begrijpt dat belanghebbende bedoelt te stellen dat de hiervoor bedoelde afrekening ten onrechte achterwege is gebleven en dat toen evenzeer ten onrechte activering van het erfpachtsrecht achterwege is gebleven. Indien de aanvangswaarde van het erfpachtsrecht destijds wel op de fiscale balans van de vader zou zijn geactiveerd, zou eisers aandeel daarin op zijn fiscale balans per 1 januari 1999 eveneens zijn geactiveerd en wel - nu afschrijvingen achterwege zijn gebleven - naar haar volle bedrag. De destijds gemaakte fout kan en mag - aldus eiser - worden hersteld door dit erfpachtsrecht alsnog op te nemen op de fiscale balans van eiser per 1 januari 1999. Als dit erfpachtsrecht alsnog op de balans wordt opgenomen, wordt de door eiser bij de verkoop van het erfpachtsrecht genoten belastbare boekwinst lager.
4.5 De rechtbank constateert dat honorering van het standpunt van eiser meebrengt dat eisers aandeel in de helft van de aanvangswaarde van het erfpachtsrecht zonder mogelijkheid van herstel onbelast blijft, terwijl deze waarde - naar niet in geschil is - wel behoort tot de (totale) winst uit onderneming. De rechtbank acht onder deze omstandigheden herstel van de fout niet toegestaan. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang dat de door de fout ten onrechte niet geheven belasting niet verschuldigd was door eiser maar door de vader, nu eiser de onderneming van de vader geruisloos heeft voortgezet.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder terecht het aandeel van eiser in de aanvangswaarde van het erfpachtsrecht tot zijn winst uit onderneming heeft gerekend. De aanslag - zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar - is derhalve juist. Het beroep is dan ook ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet aanleiding tot veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu door verweerder tot aan de zitting een standpunt is ingenomen dat hij ter zitting vrijwel onmiddellijk heeft ingetrokken. Eiser is in het ongelijk gesteld op een punt dat de rechtbank ambtshalve heeft aangevoerd. De proceskosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Voorts vindt de rechtbank in deze omstandigheden aanleiding de Staat te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, M.J. Leijdekker en H. Tulp. De beslissing is op 26 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H. Henry, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
- N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.