ECLI:NL:RBHAA:2006:AW4614

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1485
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde van onroerende zaken bij verkrijging krachtens erfrecht en de hoorplicht in belastingzaken

In deze zaak, uitgesproken op 7 maart 2006 door de Rechtbank Haarlem, gaat het om de waardering van onroerende zaken bij verkrijging krachtens erfrecht. De eisers, de erven van X, hebben bezwaar gemaakt tegen de aanslagen voor het recht van successie die door de inspecteur van de Belastingdienst zijn opgelegd. De rechtbank behandelt de vraag of de waarde van de onroerende zaken moet worden vastgesteld op basis van de waarde in vrij opleverbare staat of de waarde in bewoonde staat. De eisers stellen dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, hoewel daar wel om is verzocht. De rechtbank oordeelt dat het telefonisch horen niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder niet naar eigen inzicht van horen af kan zien. Echter, omdat niet is aangetoond dat eisers hierdoor zijn geschaad, gaat de rechtbank hieraan voorbij.

De rechtbank stelt vast dat de waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de waarde van de woning aan het a-plantsoen 2 terecht heeft vastgesteld op € 490.000, rekening houdend met een waardedruk van € 51.000 voor achterstallig onderhoud. De eisers hebben geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de waarde in bewoonde staat lager zou moeten zijn. De rechtbank wijst ook de stelling van eisers af dat de waarde van de appartementsrechten aan de b-kade 16 moet worden afgeleid uit de huuropbrengsten. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de waarde van de appartementsrechten op een juiste manier heeft vastgesteld.

De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, wat betekent dat de aanslagen voor het recht van successie worden gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste waardering van onroerende zaken in het kader van successiewetgeving en de noodzaak om de hoorplicht in acht te nemen, ook al is in dit geval geen schade aangetoond door het niet houden van een hoorzitting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudigebelastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1485
Uitspraakdatum: 7 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
De erven van X
eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eisers met dagtekening 5 oktober 2004 aanslagen voor het recht van successie opgelegd in verband met de volgende verkrijgingen krachtens erfrecht.
Verkrijger Verkrijging Verschuldigd
A € 128.255 Nihil
B € 103.891 € 10.984
C € 103.891 € 10.984
D € 103.891 € 10.984
E € 103.891 € 10.984
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder de aanslagen bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2005 gehandhaafd. Eisers hebben daartegen met dagtekening 21 april 2005 beroep ingesteld, aangevuld bij schrijven van 6 mei 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2005 te Haarlem.
Eisers zijn ter zitting vertegenwoordigd door A, bijgestaan door D. Verweerder is verschenen in de persoon van F, bijgestaan door G. Eisers hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De rechtbank rekent deze tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Op 2 december 2002 is mevrouw X overleden (hierna: erflaatster), bij leven in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met A. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Bij testament, verleden op 23 juni 1986, heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Op basis van dit testament is de nalatenschap verdeeld overeenkomstig het versterferfrecht waardoor haar echtgenoot en kinderen ieder voor 1/5 deel erfgenaam zijn.
2.2. Tot de nalatenschap behoren onder meer de door A bewoonde eigen woning aan het a-plantsoen 2 te Q (hierna: a-plantsoen 2), en drie verhuurde appartementsrechten aan de b-kade 16hs, 16-I en 16-II te R (hierna: de appartementsrechten aan de b-kade16).
2.3. In de aangifte successierecht is voor de onroerende zaak a-plantsoen 2 uitgegaan van een waarde vrij van huur en gebruik van € 369.830, en voor de appartementsrechten aan de b-kade 16 van een waarde in verhuurde staat van € 146.511.
2.4. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de waarde van a-plantsoen 2 vastgesteld op € 490.000. Verweerder heeft hierbij rekening gehouden met een waardedruk van € 51.000 in verband met achterstallig onderhoud aan het casco en renovatie van het sanitair. Verweerder heeft de waarde bepaald op basis van de verkoopprijzen van twee andere woningen, die vergelijkbaar zijn met de woning a-plantsoen 2. (hierna: de vergelijkingsobjecten).
Adres Verkoopdatum Type Verkoopprijs Perceels-oppervlak Inhoud
c-straat 8 2 juni 2002 Vrijstaand met aanbouw en garage € 442.500 364 m2 Ca 637 m3
d-straat 5 26 maart 2002 Halfvrijstaand met garage € 363.000 216 m2 Ca 385 m3
a-plantsoen 2 - Vrijstaand met aanbouw en garage - 532 m2 Ca 755 m3
2.5. Het pand b-kade 16 is per 31 juli 2000 gesplitst in vier appartementsrechten. Eén van de appartementen, b-kade 16-III is op 1 augustus 2000 leeg verkocht voor € 327.900. De waarde van de overige appartementsrechten aan de b-kade 16 is door verweerder geschat op € 418.000.
3. Geschil
In geschil zijn de waarden van a-plantsoen 2 en de appartementsrechten aan de b-kade 16. Ten aanzien van a-plantsoen 2 is tevens in geschil of voor de waardering mag worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat. Voorts is in geschil of verweerder bij de aanslagregeling en het afhandelen van het bezwaarschrift onzorgvuldig heeft gehandeld.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de aanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eisers stellen dat er geen hoorzitting is gehouden, hoewel daar wel om is verzocht. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat A telefonisch is gehoord.
Blijkens de wetgeschiedenis inzake de hoorplicht voldoet het telefonisch horen niet aan de minimum-eisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarschriftfase worden gesteld. Nu eisers hebben gesteld niet in te stemmen met telefonisch horen kan ook niet geoordeeld worden dat in de bezwaarfase door verweerder wel op een Awb-conforme wijze is gehoord
De rechtbank wijst er met klem op dat het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto artikel 7:2 van de Awb verweerder niet de ruimte biedt naar eigen inzicht van horen af te zien, wanneer daar uitdrukkelijk om is verzocht.
Nu echter niet aannemelijk is geworden dat eisers door het handelen van verweerder in dezen zijn geschaad en eisers ter zitting hebben verklaard dat zij terugverwijzing niet wenselijk achten, zal de rechtbank hieraan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan.
4.2. Eisers stellen dat de aanslagregeling en de afhandeling van het bezwaar onzorgvuldig zijn verlopen omdat verweerder correspondentie heeft verzonden vanuit verschillende locaties en het taxatierapport niet tijdig is verstrekt. De rechtbank ziet niet in dat het feit dat correspondentie afkomstig is van verschillende locaties tot onzorgvuldig handelen leidt. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat het taxatierapport aan eisers is verstrekt en dat dit mondeling is toegelicht door de taxateur. Ook hieromtrent oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen.
4.3. Artikel 21 van de Successiewet 1956 (hierna SW) bepaalt, voor zover van belang
1. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
(…)
De waarde van de onroerende zaken dient derhalve te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer.
4.4. a-plantsoen 2.
4.4.1. Eisers hebben geen taxatierapport of gegevens van vergelijkbaar gewicht overgelegd. Eisers stellen dat bij de waardering geen rekening is gehouden met de sterk toegenomen geluidshinder ten gevolge van de aanleg van de vijfde baan van Schiphol. Ter zitting hebben eisers te kennen gegeven dat zij zich kunnen vinden in een waardedruk van € 51.000 in verband met achterstallig onderhoud aan het casco en renovatie van het sanitair. Eisers concluderen tot een waarde van € 255.990.
4.4.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de waarde vrij van huur en gebruik van a-plantsoen 2 met het taxatierapport, de aanvulling hierop in het verweerschrift en hetgeen hierover ter zitting is verklaard voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vergelijkingsobjecten zijn qua type en ligging goed vergelijkbaar met a-plantsoen 2. Bij de waardering is verder voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen a-plantsoen 2 en de vergelijkingsobjecten wat betreft de oppervlakte- en inhoudsmaten. Ten aanzien van de door eisers gestelde geluidshinder van Schiphol en het waardedrukkende effect hiervan overweegt de rechtbank dat a-plantsoen 2 en de vergelijkingsobjecten slechts een paar straten van elkaar verwijderd liggen. De gevolgen van de opening van de vijfde baan zijn daarom reeds tot uitdrukking gekomen in de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten. Nu overigens niet in geschil is dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten onder normale marktomstandigheden tot stand zijn gekomen, kunnen deze als basis dienen voor de waardering van a-plantsoen 2. Als gevolg van achterstallig onderhoud is bij de waardering van a-plantsoen 2 een aftrek toegepast van € 51.000, welk bedrag niet in geschil is. Gelet op het voorgaande en op het tijdsverloop tussen de verkopen en het tijdstip waarnaar is gewaardeerd, kan niet worden geoordeeld dat de waarde vrij van huur en gebruik van a-plantsoen 2 per 2 december 2002 met € 490.000 te hoog is vastgesteld.
4.4.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of mag worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat. Eisers stellen dat moet worden uitgegaan van 70% van de waarde vrij van huur en gebruik omdat A na het overlijden van erflaatster in de woning aan het a-plantsoen 2 is blijven wonen. Eisers beroepen zich in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 30 juni 2004, nr. 03/2113 en stellen dat met het vervallen van de forfaitaire regeling moet worden teruggekeerd naar de vóór 1 januari 1985 geldende regeling, zodat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met het feit dat het verkregene niet vrij opleverbaar is.
Verweerder is van mening dat uitgegaan moet worden van de waarde in vrij opleverbare staat.
4.4.4. De rechtbank overweegt hierover als volgt. In de periode van 1 januari 1985 tot 1 januari 2002 was in artikel 21, vierde lid, SW een forfaitaire regeling opgenomen inhoudende, kortgezegd, dat bij verkrijging van een woning door een tot een bepaalde groep behorende verkrijger voor de heffing van het successierecht de waarde van die woning werd gesteld op 60% van de verkoopprijs indien de woning in onbewoonde staat zou kunnen worden verkocht. Per 1 januari 2002 is deze regeling vervallen en dient de waarde van hetgeen wordt verkregen te worden vastgesteld naar de hiervoor onder 4.3. vermelde maatstaf.
4.4.5. In de wetsgeschiedenis bij het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot het vervallen van de forfaitaire regeling in artikel 21, vierde lid, SW is niet ingegaan op de vraag of bij de waardebepaling van de eigen woning rekening kon worden gehouden met de eventuele waardedrukkende invloed die uit gaat van de bewoning door de verkrijger. Hierdoor was sinds 1 januari 2002 onduidelijk of, evenals in de periode vóór invoering van artikel 21, vierde lid, SW, bij verkrijging van een bewoonde woning uitgegaan mocht worden van een lagere waarde dan de waarde in vrij opleverbare staat.
4.4.6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever onlangs aan deze onzekerheid een einde gemaakt. In de vierde nota van wijziging bij wetsvoorstel 30 306 Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2006), kamerstukken 2005/06, nr. 42 is hierover in de toelichting bij onderdeel 3 opgemerkt: ‘Met de wetswijziging per 1 januari 2002 is beoogd om bij de waardebepaling van een krachtens schenking of vererving verkregen "eigen woning" voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Gebleken is dat de beoogde gevolgen niet steeds zo worden opgevat. De gerechtshoven 's-Hertogenbosch en Arnhem hebben geoordeeld dat, bij het ontbreken van een specifieke bepaling ter zake van de waardering, per geval beoordeeld moet worden wat het waardedrukkend effect van de bewoning is. Het Hof 's-Gravenhage en Hof Amsterdam zijn van oordeel dat er geen waardedrukkende factor is, en stellen de waarde in het economische op de waarde in vrij opleverbare staat. Gelet op de bedoeling van de wetswijziging per 1 januari 2002, is door mij tegen de uitspraken van de hoven 's-Hertogenbosch en Arnhem beroep in cassatie ingesteld.’ Uit dit citaat, alsmede uit het per 1 januari 2006 ingevoerde artikel 21, elfde lid, SW, kan naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie worden getrokken dan dat de wetgever met het vervallen van artikel 21, vierde lid, SW per 1 januari 2002 heeft beoogd om in alle gevallen uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. De door eisers voorgestane waardevermindering als gevolg van de bewoning van de eigen woning door A is derhalve niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van € 490.000.
4.5. B-kade 16.
4.5.1. Eisers stellen dat de taxatie niet juist is omdat de taxateur van verweerder de appartementen niet inpandig heeft opgenomen. B-kade III heeft een redelijke prijs opgebracht, omdat deze ruimer is dan de overige appartementen en in goede staat van onderhoud verkeerde. Gelet op de lage huur, en de huurbescherming die de huidige huurders genieten, leveren de appartementsrechten weinig op. De onderhoudskosten zijn hoog en niet fiscaal aftrekbaar. Eisers stellen dat de waarde in verhuurde staat van de b-kade 16 dient te worden gesteld op 12 maal de nettohuurwaarde, zijnde € 179.651.
4.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank gaan eisers er ten onrechte van uit dat de waarde van b-kade 16 moet worden afgeleid uit de huuropbrengsten. Verweerder heeft daarentegen, door de taxaties te baseren op de gerealiseerde verkoopprijs van b-kade 16 III, een juist uitgangspunt gehanteerd. B-kade 16 III is, naar verweerder heeft gesteld en door eisers niet of onvoldoende is weersproken, vergelijkbaar met de overige appartementen aan de b-kade 16. Gelet op de per 1 augustus 2000 gerealiseerde prijs van b-kade 16 III en het feit dat de overige appartementsrechten aan de b-kade 16 zijn gewaardeerd naar de peildatum 2 december 2002 kan niet worden gezegd dat de waarden in lege staat te hoog zijn vastgesteld. Dat de taxateur de appartementen niet inpandig heeft beoordeeld, doet hieraan niet af. Verder is met de verschillen tussen de appartementen voldoende rekening gehouden. De rechtbank merkt hierbij nog op dat voor zover b-kade 16 III een grotere oppervlakte zou hebben en in een betere staat van onderhoud zou verkeren dan de overige onroerende zaken aan de b-kade 16, deze verschillen ruim voldoende in de waardering tot uitdrukking zijn gekomen. Voorts acht de rechtbank de door verweerder toegepaste correctie van 50% niet te laag zodat de waarde in bewoonde staat door verweerder terecht op € 418.000 is gesteld.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, en mrs G. Guinau en A.P.M. van Rijn, leden van de meervoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Koenis, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.