In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het de verdeling van een lijfrentepolis na de ontbinding van een huwelijk. Partijen, die op 22 mei 1981 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben hun huwelijk op 29 december 2011 ontbonden. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de deelgenoot recht heeft op splitsing van de lijfrentepolis in plaats van toedeling, met inachtneming van de fiscale consequenties die aan deze keuze verbonden zijn.
De eiseres in conventie, verweerster in reconventie, vorderde dat de rechtbank de verdeling van de polissen en het banksaldo vaststelt op haar voorgestane wijze. De gedaagde in conventie, eiser in reconventie, had een andere visie en vorderde dat de rechtbank de verdeling op zijn wijze zou bevelen. De rechtbank heeft de feiten en stellingen van beide partijen zorgvuldig overwogen, waarbij de fiscale gevolgen van de verdeling een belangrijke rol speelden.
De rechtbank oordeelde dat de polis bij Nationale Nederlanden gesplitst diende te worden, zodat beide partijen een eigen polis met gelijke waarde zouden ontvangen. Dit werd als de meest rechtvaardige en fiscaal gunstige oplossing gezien. De rechtbank volgde het standpunt van de eiseres in conventie, waarbij werd benadrukt dat de belastingheffing bij toedeling van de polis aan de gedaagde in conventie zou leiden tot een progressieve belastingheffing voor de eiseres in conventie. De rechtbank heeft ook de hoogte van de te betalen premies en de overbedeling in de verdeling meegenomen in haar beslissing.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdeling van de verschillende polissen en het banksaldo vastgesteld, waarbij de gedaagde in conventie werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de eiseres in conventie. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is op 21 mei 2014 uitgesproken door mr. B.R.M. de Bruijn.