In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de eiser, die in hechtenis is, een verbod op de verdere tenuitvoerlegging van de beslissing tot gijzeling in verband met schadevergoedingsmaatregelen die hem zijn opgelegd. De eiser stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door de executie van de vervangende hechtenis voort te zetten en weigert een nieuwe betalingsregeling te treffen, ondanks zijn inspanningen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Staat, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. Jansen, voert verweer en stelt dat de eiser niet voldoet aan de betalingsvoorwaarden en dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen rechtmatig is.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de Staat op grond van het Wetboek van Strafvordering verplicht is om onherroepelijke uitspraken ten uitvoer te leggen. De rechter benadrukt dat de Staat een ruime beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Aanwijzing Executie en dat de eiser onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechter wijst erop dat de hechtenis een gerechtvaardigd gevolg is van de veroordeling en dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de eiser in detentie te houden.
Uiteindelijk wordt de vordering van de eiser afgewezen en wordt hij veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Staat niet verplicht is om een nieuwe betalingsregeling aan te bieden, gezien de omstandigheden van de zaak en de eerdere betalingsregelingen die niet zijn nagekomen.