Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- het verzoekschrift d.d. 17 juni 2016 met producties
- de mondelinge behandeling ter zitting van 30 augustus 2016, waarbij door [verzoeker] een pleitnota is overgelegd.
Rechtbank Limburg
In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een kok, en [verweerster], zijn werkgever. [Verzoeker] was sinds medio augustus 2015 in dienst bij [verweerster] en had een schriftelijke arbeidsovereenkomst die stilzwijgend was verlengd. Op 4 mei 2016 heeft [verweerster] [verzoeker] zonder opgave van reden en zonder toestemming van het UWV meegedeeld dat zij niet langer van zijn diensten gebruik wenste te maken. [Verweerster] heeft vervolgens geen loon meer doorbetaald en er heeft geen eindafrekening plaatsgevonden.
[Verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift, ingediend op 17 juni 2016, gesteld dat de opzegging in strijd was met artikel 7:671 BW, omdat er geen proeftijd was, geen dringende reden, en geen toestemming van het UWV was verkregen. Hij verzocht om een billijke vergoeding van € 1.387,87, het loon dat hij had ontvangen indien de opzegging met inachtneming van de opzegtermijn had plaatsgevonden, en de uitkering van zijn opgebouwde vakantiegeld en vakantiedagen.
De rechtbank oordeelde dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst in strijd met de wet had opgezegd. De verwijten die [verweerster] aan [verzoeker] maakte, waren niet voldoende onderbouwd. De kantonrechter kende [verzoeker] een billijke vergoeding toe van € 500,00, en veroordeelde [verweerster] tot betaling van het achterstallige loon, het opgebouwde vakantiegeld en de proceskosten. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.