ECLI:NL:RBLIM:2017:2200

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 589u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W.P. Letschert
  • D.S.A.W. Raes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht in Wob-verzoek en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft eiser, een natuurlijk persoon, een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray. Eiser verzocht om documenten met betrekking tot grensoverschrijdend onderzoek naar vermogen in het buitenland en andere gerelateerde onderwerpen. Verweerder heeft echter gesteld dat het verzoek niet ontvankelijk was, omdat het niet op de juiste wijze was ingediend. Eiser heeft betoogd dat hij het verzoek wel degelijk had ingediend en dat verweerder opzettelijk een valse verklaring had afgelegd door te ontkennen het verzoek te hebben ontvangen.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er sprake was van misbruik van recht. Eiser en zijn gemachtigde, beiden advocaten, hebben het Wob-verzoek bij 403 gemeenten ingediend, wat de rechtbank als een indicatie van misbruik beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen niet kon worden ingeroepen, omdat deze kennelijk was aangewend om procedures te genereren en geld te incasseren, in plaats van om de gevraagde informatie te verkrijgen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard en eiser veroordeeld in de proceskosten van verweerder tot een bedrag van € 992,=, omdat er sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert op 9 maart 2017, en de beslissing is openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/589
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2017 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
( gemachtigde [naam gemachtigde])
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venray, verweerder.
(gemachtigde: [naam] )
Procesverloop
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft eiser verweerder verzocht hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) nadere stukken te verstrekken.
Bij brief van 10 november 2014 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 18 november 2014 (het primaire besluit) te kennen gegeven geen verzoek in het kader van de Wob te hebben ontvangen waardoor er geen sprake is van een overschreden beslistermijn en daarom geen dwangsom verschuldigd is. De ingebrekestelling wordt voorts van de hand gewezen.
Bij brief van 15 januari 2015 heeft eiser verweerder een verzendbewijs gestuurd van het verzoek in het kader van de Wob van 10 oktober 2014.
Bij het besluit van 16 januari 2015 (het bestreden besluit), verzonden op 19 januari 2015, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen ontvankelijk verzoek in het kader van de Wob heeft ingediend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op 10 oktober 2014 bij verweerder een verzoek heeft ingediend in het kader van de Wob. Eiser verzoekt hierbij, volgens het bij brief van 15 januari 2015 bijgevoegde (nagenoeg onleesbare) e-mailbericht, om:
- alle documenten met betrekking tot het onderwerp “grensoverschrijdend onderzoek vermogen buitenland” of onderzoeken van die strekking;
- alle documenten met betrekking tot het onderwerp “res
mi sener”; en
- alle documenten met betrekking tot het aantal WWB-zaken, waarbij expliciet verzocht is om een “resni sener”, meer concreet het aantal zaken waarbij om een “res
mi sener” is verzocht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen ontvankelijk verzoek in het kader van de Wob heeft ingediend. Verweerder heeft het verzoek niet ontvangen. De door eiser overgelegde schermprint geldt niet als bewijs van verzending, aangezien deze manipuleerbaar is. Het verzoek is bovendien niet op de juiste wijze ingediend, nu de elektronische weg ingevolge artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is opengesteld voor verzoeken in het kader van de Wob. Als het verzoek per e-mailbericht zou zijn ontvangen, zou eiser erop zijn gewezen zijn verzoek alsnog op de juiste wijze in te dienen. Daarnaast wekt het volgens verweerder bevreemding dat het e-mailbericht is verzonden naar een onjuist e-mailadres.
3. In beroep heeft eiser betoogd dat hij bij verweerder, gelet op het verzendbewijs, op 10 oktober 2014 een verzoek in het kader van de Wob heeft ingediend. In zijn reactie op de ingebrekestelling bij brief van 18 november 2014 wordt door verweerder enkel bloot ontkend dat hij een dergelijk verzoek heeft ontvangen. Eiser heeft verweerder daarop bij brief van 15 januari 2015 nogmaals verzocht om een beslissing te nemen op het verzoek in het kader van de Wob. Volgens eiser is het onjuist dat verweerder het verzoek niet heeft ontvangen, nu 402 andere gemeenten hetzelfde e-mailbericht wel hebben ontvangen. Het lijkt er in de optiek van eiser op dat verweerder opzettelijk een valse verklaring aflegt. In de visie van eiser is verweerder een dwangsom verschuldigd “vanaf 8 augustus 2012”
,twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling.
4. In het verweerschrift van 31 maart 2015 heeft verweerder gepersisteerd bij zijn standpunt dat eiser geen ontvankelijk verzoek in het kader van de Wob heeft ingediend. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser met het ingediende beroepschrift misbruik maakt van procesrecht.

5.De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van misbruik van recht.

6.De volgende bepalingen zijn daarbij relevant.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het BW vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

7.De volgende jurisprudentie is daarbij van belang.

De Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2035), dat de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep. Daartoe zijn echter wel zwaarwichtige gronden vereist. Die zijn onder meer aanwezig als rechten of bevoegdheden zo evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat na te noemen feiten en omstandigheden in samenhang bezien grond geven om te concluderen dat in dit geval sprake is van misbruik van recht. Een eerste indicatie van misbruik leidt verweerder af uit het feit dat eiser en zijn gemachtigde zijn Wob-verzoek bij alle (403) gemeenten heeft ingediend. Ook was de gemeente Venray niet de enige gemeente waarbij het Wob-verzoek niet per e-mail is aangekomen en het eerste stuk wat van eiser werd ontvangen een ingebrekestelling was. Voorts wijst verweerder er op dat eiser stelt dat verweerder een dwangsom verschuldigd is vanaf 8 augustus 2012. Niet valt te in te zien hoe eiser aan deze datum is gekomen, te minder nu geen sprake kan zijn van een verschrijving aangezien dag, maand en jaar geen verband houden met het onderhavig verzoek. Verweerder geeft voorts aan dat bij brief van
18 november 2014 hij zich op het standpunt heeft gesteld geen dwangsom verschuldigd te zijn, omdat geen ontvankelijk Wob-verzoek was ingediend. Met deze brief is gereageerd op de ingebrekestelling. Tegen deze brief – een besluit - is eiser niet opgekomen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1329) betoogt verweerder dat het niet aangaat thans de rechtbank te vragen een dwangsom vast te stellen, nu immers geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder merkt op dat overigens de gevraagde dwangsom van €300,= per dag als exorbitant en in geen enkel opzicht als redelijk is aan te merken.
Voorts acht verweerder een indicatie dat sprake is van misbruik van recht het feit dat eiser blijft volharden in zijn per e-mail ingediende Wob-verzoek, terwijl hem op 16 januari 2015 duidelijk is gemaakt dat de elektronische weg voor dergelijke verzoeken niet openstaat in de gemeente Venray. Verweerder ziet hierin een aanwijzing dat het eiser niet om de gevraagde informatie (documenten) gaat maar om misstappen van het bestuursorgaan uit te lokken en langs die weg geld te verdienen aan zijn Wob-verzoeken. Indien immers eiser graag (snel) de informatie had willen verkrijgen, dan had hij alsnog een ontvankelijk Wob-verzoek kunnen indienen, waarop dan binnen vier tot maximaal acht weken een besluit was genomen. Verweerder stelt vast dat eiser deze weg niet heeft gekozen, maar een juridische procedure is gestart, waarvoor voor alle partijen de kosten onnodig oplopen. Als het eiser werkelijk te doen was geweest om het verkrijgen van de gevraagde informatie had hij ook al kunnen reageren op het besluit van verweerder van 18 november 2014.
In reactie op het verzoek van eiser om vergoeding van proceskosten, waaronder de kosten voor verleende rechtsbijstand, betwist verweerder met klem onder verwijzing naar artikel 8:75 van de Awb in samenhang met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dat sprake is van een door een derde verleende rechtsbijstand. Eiser en zijn echtgenote (in deze procedure ook zijn gemachtigde) hebben samen een advocatenkantoor. Met verwijzing naar een drietal uitspraken van de Afdeling ter zake stelt verweerder dat geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand wanneer dit door een kantoorgenoot is gedaan. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat de Afdeling ook reeds meerdere malen heeft uitgesproken dat in beginsel moet worden aangenomen dat rechtsbijstand door een persoon behorende tot de huishouding van de belanghebbende niet beroepsmatig is verleend. Om twee redenen kan vergoeding van proceskosten in deze zaak dan ook niet aan de orde zijn. Veeleer ziet verweerder in dit verzoek tot vergoeding van proceskosten weer een indicatie dat sprake is van misbruik van recht.
Tenslotte verzoekt verweerder eiser te veroordelen in de proceskosten nu artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb voorziet in de veroordeling in de proceskosten van een natuurlijk persoon in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Gelet op verweerders standpunt dat eiser en zijn gemachtigde misbruik van recht hebben gemaakt acht verweerder hiermee kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te zijn gegeven.
9. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de door verweerder geschetste feiten en omstandigheden in onderling verband bezien voldoende grond biedt voor de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Zij leidt uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 8 is weergegeven af dat in dit geval de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen is gebruikt met kennelijk geen ander doel dan procedures te genereren om ten laste van de overheid geldsommen te kunnen incasseren.
Allereerst acht de rechtbank van belang dat eiser en zijn gemachtigde door hun wijze van procederen er geen blijk van hebben gegeven dat zij op een adequate manier de gevraagde documenten hebben getracht te verkrijgen. Alsdan immers had eiser het Wob-verzoek op een juiste manier ingediend vanaf het moment dat hij op de hoogte was geraakt van de gang van zaken bij verweerder met betrekking tot dergelijke verzoeken. Het had voorts in de rede gelegen dat eiser op het standpunt dat verweerder heeft ingenomen in zijn brief van
18 november 2014 had gereageerd anders dan middels een beroep bij de rechtbank met een verzoek een dwangsom vast te stellen. Gelet op deze handelwijze van eiser en zijn gemachtigde is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder ten aanzien van de gevraagde hoogte van de dwangsom eveneens kan worden aangemerkt als een aanwijzing dat het eiser en zijn gemachtigde te doen is geweest om geld en niet om documenten. Ten slotte kan ook het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding niet anders worden geduid dan een manier om geld te verdienen. Niet immers kan worden voorbij gegaan aan het feit dat eiser zélf advocaat is en samen met zijn gemachtigde, tevens echtgenote, een advocatenkantoor heeft. Zoals verweerder reeds terecht heeft uiteengezet biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grond voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank acht het zeer laakbaar dat eiser en zijn gemachtigde, beide professionals en bovendien advocaat, kennelijk hebben getracht de Wet openbaarheid van bestuur te gebruiken om geld te genereren. De conclusie kan dan ook niet anders zijn dat eiser en zijn gemachtigde misbruik hebben gemaakt van recht.

10.Het beroep is niet-ontvankelijk.

11. Namens verweerder is verzocht eiser te veroordelen in de proceskosten. Ter zitting heeft verweerder nader uiteengezet dat extra juristen in dienst zij genomen vanwege het misbruik van de Wob, zodat kan worden gesteld dat in casu ook sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van de kant van eisers is dit standpunt niet bestreden. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling ECLI:NL:RVS: 2016:2577, waarbij de Afdeling geen aanleiding vond om een natuurlijk persoon in de proceskosten te veroordelen, ziet de rechtbank in voorliggend geschil deze aanleiding wel. De rechtbank veroordeelt eiser in de proceskosten met toepassing va artikel 8:75, eerste lid nu kennelijk onredelijk gebruik is gemaakt van procesrecht. Zoals ook in de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 is weergegeven dient het vastgestelde misbruik van recht eveneens te gelden voor het instellen van beroep bij de rechtbank, nu dit beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee eiser en zijn gemachtigde, beide advocaat tevens echtpaar, die samen een advocatenkantoor hebben, de Wob hebben gebruikt. De rechtbank stelt deze kosten vast op €992,= (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €496,= en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt eiser in de proceskosten van verweerder tot een bedrag van € 992,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.P. Letschert, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 maart 2017
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.