ECLI:NL:RBLIM:2017:6831

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
5768623 CV EXPL 17-2015
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsgeschil tussen Belgische energieleverancier en Duitse consument met betrekking tot contractuele verplichtingen en misleidende informatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een betalingsgeschil tussen ENGIE Nederland Retail B.V., een Belgische energieleverancier, en een Duitse consument die in Nederland woont. De consument heeft een vordering van ENGIE betwist, waarbij hij stelt dat hij misleid is over de toekenning van een 'welkomstpremie' en de betekenis van prijsgaranties in het contract 'DrieJaarVast'. De consument heeft de Nederlandse taal niet goed beheerst, wat mogelijk heeft bijgedragen aan de misverstanden.

ENGIE vordert een bedrag van € 228,90, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, op basis van een overeenkomst tot levering van energie. De consument heeft echter betwist dat hij met ENGIE een contract heeft afgesloten, en stelt dat hij met Electrabel gecontracteerd heeft. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de consument in feite klant was van ENGIE, maar dat de vordering niet volledig toewijsbaar was. De rechter oordeelde dat ENGIE niet voldoende bewijs had geleverd voor het intreden van betalingsverzuim en dat de consument pas wettelijke rente verschuldigd was vanaf 9 maart 2017.

De rechter heeft de consument veroordeeld tot betaling van € 186,00 aan ENGIE, te vermeerderen met wettelijke rente, maar heeft de nevenvorderingen van ENGIE, zoals incassokosten, afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer 5768623 CV EXPL 17-2015
Vonnis van de kantonrechter van 12 juli 2017
in de zaak
de besloten vennootschap
ENGIE NEDERLAND RETAIL B.V.
gevestigd en kantoorhoudend te Zwolle
verder ook aan te duiden als “ENGIE”
eisende partij
gemachtigde een ongenoemd gelaten persoon ten kantore van “LAVG”, een vestiging te Groningen van een landelijke deurwaardersassociatie in vennootschapsvorm
tegen
[gedaagde]
wonend te [woonplaats] aan de [adres]
verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ”
gedaagde partij
in persoon procederend

1.De procedure

ENGIE heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 24 januari 2017 in rechte betrokken ter zake van een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee is aan [gedaagde] één ongenummerde productie betekend.
[gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - voor de rolzitting van 8 maart 2017 schriftelijk geantwoord en daarbij de vordering bestreden. Hij heeft driemaal een setje van vier producties en één setje van twee producties aan zijn antwoord toegevoegd.
Vervolgens heeft ENGIE ter rolzitting van 12 april 2017 een conclusie van repliek genomen waaraan vijf producties (genummerd 2 tot en met 6) gehecht waren. Niet na te gaan valt door wie dit processtuk ondertekend is (art. 83 Rv), omdat degene die de gemachtigde rechtspersoon in rechte vertegenwoordigde, anoniem gebleven is. In weerwil hiervan heeft de rolrechter (bij wijze van coulance) de repliek als afkomstig van ENGIE geaccepteerd.
Voor de rolzitting van 10 mei 2017 is door [gedaagde] een dupliek ingediend die vergezeld ging van de producties A, B, C, D en E.
ENGIE heeft in dit stadium van de procedure echter op deze producties niet meer kunnen reageren. Voor zover daarmee nieuw materiaal aan het procesdossier toegevoegd is, kan dit dan ook geen beslissende bijdrage aan het te geven rechterlijke oordeel leveren.
Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is op vandaag gesteld.

2.Het geschil

ENGIE vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling aan haar van een bedrag van € 228,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over en daarvan deel uitmakend bedrag van € 186,00 vanaf 17 januari 2017 tot de datum van algehele voldoening, alsmede tot betaling van de aan haar zijde te liquideren kosten van de procedure (‘de kosten naar de Wet’).
ENGIE baseert haar vordering op de volgende feitelijke omstandigheden en/of stellingen.
Zij beroept zich op een inmiddels beëindigde overeenkomst die op of ingaand een vooralsnog ongenoemd gelaten datum met [gedaagde] aangegaan is. Deze niet in het geding gebrachte overeenkomst tot levering van elektriciteit en/of gas was gericht op de energievoorziening van het perceel [adres] te [woonplaats] . Volgens ENGIE onder de werking van niet geëxpliciteerde noch overgelegde algemene voorwaarden. Zij stelt bij exploot dat zij aan [gedaagde] gespecificeerde facturen heeft ‘doen toekomen’, maar dat die voor een gedeelte onbetaald gelaten zijn. Daarom zegt zij een bedrag van € 186,00 ‘(pro resto) opeisbaar te vorderen gekregen’ te hebben. Daaraan is nog toegevoegd dat ENGIE [gedaagde] ter zake van de genoemde twee facturen uit 2016 (restant voorschotfactuur van maart 2016 ad € 14,34 en eindfactuur van april 2016 ad € 171,66) in verzuim acht ‘vanaf de vervaldatum van de factuur / facturen’. Nader gepreciseerd: ‘14 dagen na factuurdatum, dan wel na het verstrijken van de in de ingebrekestelling gestelde termijn’. Na de datum van verzuim, zo stelt ENGIE, is [gedaagde] door of namens haar met een op 9 november 2016 ‘verzonden’ zogeheten ‘veertiendagenbrief’ aangemaand tot betaling overeenkomstig de vereisten van art. 6:96 lid 6 BW. Dit maakt dat zij hem naast de hoofdsom € 40,00 aan buitengerechtelijke invorderingskosten verschuldigd acht. Bovendien berekent ENGIE [gedaagde] ‘vanaf de datum van verzuim’ (niet verder gepreciseerd) ‘tot’ 17 januari 2017 een bedrag van € 2,90 aan wettelijke rente. Omdat verdere rente gevorderd is ‘vanaf’ 17 januari 2017 en dus met ingang van 18 januari 2017, valt de dag 17 januari 2017 zelf voor de renteberekening in de vordering buiten beeld.
ENGIE weerspreekt in voortgezet debat de bij antwoord tegen de vordering ingebrachte verweren. Haar nadere opmerkingen en stellingen (voor zover hier ter zake doend) komen op het volgende neer. ENGIE is - zoals [gedaagde] bekend moet zijn - de rechtsopvolgster via naamswijziging van Electrabel Nederland Retail B.V. Ten onrechte doet [gedaagde] een beroep op een hem niet toekomende ‘welkomstpremie’. De leveringsovereenkomst is aangegaan per 1 april 2012 voor de duur van een jaar en is per 1 april 2013 omgezet in een contract ‘Electrabel DrieJaarVast’, waaraan geen ‘welkomstpremie’ verbonden was. Bij de jaarafrekening van 27 februari 2016 is overeenkomstig de per 1 april 2013 bedongen tarieven afgerekend. Als zich verschillen voordoen met de afrekening 2013/2014 en die van 2014/2015, hebben die niet van doen met het energietarief maar in de eerste plaats met de omvang van het verbruik en verder vooral met gewijzigde (jaarlijks verhoogde) overheidstarieven (belasting en opslagen) alsmede de net(werk)beheerskosten van Enexis. Voor die eindafrekening is gebruik gemaakt van de door [gedaagde] zelf opgegeven en als reëel beschouwde meterstanden. Aan de hand van de stukken beargumenteert ENGIE verder dat [gedaagde] wel degelijk een bedrag van in totaal € 186,00 onbetaald gelaten heeft. Voor het kosten- en renteverhaal beroept ENGIE zich op ‘verwijtbaar tekortschieten’ van [gedaagde] in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen.
Het verweer van [gedaagde] richt zich op verschillende punten. Hij stelt niet met ENGIE maar met Electrabel gecontracteerd te hebben. Laatstelijk ging dat om een contract dat voor drie jaar de voorwaarden vastlegde tot (en met) 31 maart 2016. Maar uiteindelijk vielen de rekeningen steeds hoger uit (op alle onderdelen). [gedaagde] bestrijdt de rechtmatigheid van de kostenstijgingen waaraan geen aankondiging voorafging. De juistheid van de jaarafrekening van 27 februari 2016 en/of de eindafrekening van 9 april 2016 wordt mede daarom door [gedaagde] betwist. Ook bestrijdt hij nog € 186,00 aan ENGIE verschuldigd te zijn, waarvoor hij verwijst naar slechts enkele nota’s en betalingen. [gedaagde] vraagt zich in dit verband af of wel met alle betaalde voorschotbedragen rekening gehouden is. Hij spreekt zijn bevreemding uit over het niet-toekennen van een welkomstpremie bij de contractverlenging per 1 april 2013. Tegen de nevenvorderingen, in het bijzonder het in rekening brengen van incassokosten, maakt [gedaagde] bezwaar. Ter illustratie van zijn betoog verwijst [gedaagde] veelvuldig naar de vele bjlagen of producties bij antwoord en dupliek, mede omdat hij de Nederlandse taal niet goed beheerst en zich van vertaalhulp heeft moeten voorzien.
Waar nuttig en nodig zullen specifiekere en/of meer in detail tredende stellingen van partijen aan de orde komen en gewogen worden bij de overwegingen in het volgende onderdeel van deze uitspraak (‘de beoordeling’)
.

3.De beoordeling

[gedaagde] lijkt zich bij dupliek te realiseren dat hij in laatste instantie wel degelijk klant was van ENGIE en niet meer van Electrabel. De naamswijziging per 1 januari 2016 veranderde immers niets aan de tot dan toe tussen Electrabel en [gedaagde] bestaande rechtsrelatie. De over en weer bestaande verplichtingen waren gebaseerd op een door ENGIE genoemde maar niet in het geding gebrachte overeenkomst tot energielevering waarvan de precieze voorwaarden (ook de algemene) onopgehelderd gebleven zijn. Vaststaat wel dat het bij wijze van voortzetting aangegane contract laatstelijk voor drie jaar gold en op 31 maart 2016 eindigde. Als bestaande klant had [gedaagde] volgens ENGIE per 1 april 2013 geen recht op een welkomstpremie, ook al veronderstelt [gedaagde] dat destijds iets heel anders beloofd is. Hij kan dit echter niet met een print of kopie van destijds aantonen, omdat hij geen stukken bewaarde. Wel verwijst hij naar klachten van andere klanten van Electrabel die zich ook door deze leverancier bekocht voelen. ENGIE trekt dit niet op haar fatsoen en weigert verantwoordelijkheid te aanvaarden voor een mogelijke vergissing op dit punt. Bij gebrek aan goede tegenargumenten zal de kantonrechter haar daarin moeten volgen.
Een volgende punt van discussie - de kern van het betalingsconflict - is de volgens [gedaagde] veel te sterke stijging van de tarieven, althans van de jaarlijkse afrekeningen, die strijdig zouden zijn met het devies ‘drie jaar vast’. [gedaagde] toont echter niet aan dat die ‘vast’garantie op meer zag dan het tarief per kWh elektriciteit of per m³ gas. Waar ENGIE opmerkt dat de jaarafrekening mede bepaald wordt door de omvang van het gebruik, zodat de jaarlijkse stijging van de rekening kan wijzen op meer verwerkte energie, spreekt [gedaagde] haar niet tegen. Hij opponeert wel tegen de meer dan normale verhoging van de jaarlijks doorberekende kosten van de netwerkbeheerder en van de belasting en toeslagen die de overheid langs die weg aan het energieverbruik verbindt. ENGIE stelt echter onweersproken dat zij daar geen invloed op heeft en dat deze meerkosten ook niet onder de tariefgarantie vallen. Ook dit bezwaar van [gedaagde] baat hem bij gebrek aan overtuigende tegenwerpingen dus niet. [gedaagde] verwijst slechts naar de verschillen in eindsaldo’s per jaar, maar komt daar niet veel verder mee. Voor het overige gaat het er dus om of [gedaagde] de op zichzelf niet voor verdere discussie vatbare rekeningen betaald heeft, al dan niet ten dele. Daarvoor is niet van belang of een bepaald voorschotbedrag per maand terecht van hem gevraagd is, maar of hij dit ook betaald heeft. Alleen betaalde bedragen immers komen in aanmerking bij het bepalen van het saldo dat aan het eind van het jaar of aan het eind van het contract (dus bij het ‘afrekenen’) in positieve (terug te ontvangen) of negatieve zin (nog te betalen) resteert.
Bepalend voor de bedragen die aan [gedaagde] in rekening gebracht respectievelijk door hem betaald zijn, is in beginsel het overzicht dat ENGIE als prod.5 bij repliek inbracht. [gedaagde] is op die gespecificeerde cijferopstelling in het geheel niet ingegaan, laat staan dat hij een of meer van de bedragen in de kolom ‘afrekeningen plus voorschotten’ of in de kolom betalingen met argumenten bestreden heeft. De kantonrechter kan in dit overzicht aan de hand van de beschikbare stukken geen evidente missers of onzorgvuldigheden ontdekken. Daarom moet als correct worden aangenomen dat [gedaagde] met alle tot en met medio mei 2016 verrichte betalingen de eindafrekening d.d. 9 april 2016 van € 171,66 alsmede een resterend deel (€ 14,34) van de voorschotfactuur van 8 maart 2016 onbetaald gelaten heeft. [gedaagde] is dus nog een bedrag in hoofdsom van € 186,00 aan ENGIE verschuldigd en zal op dit onderdeel tot betaling veroordeeld worden.
ENGIE op haar beurt faalt evenwel in het gemotiveerd stellen en waar nodig bewijzen van het intreden van betalingsverzuim aan de zijde van [gedaagde] langs de weg van art. 6:83 BW (i.h.b. de fatale betalingstermijn van het eerste lid onder a.) of van art. 6:82 lid 1 BW (ingebrekestelling). Er wordt geen uitdrukkelijk beroep gedaan op de leveringsovereenkomst en/of de daarbij bedongen (algemene) voorwaarden waar het gaat om de betaling van facturen. Relevante facturen zijn door ENGIE wel overgelegd, maar zonder enige toelichting op dat punt. Nadere bestudering van de eerst bij repliek ingebrachte facturen leert bovendien dat deze zelfs geen betalingstermijn doch slechts een vriendelijke aansporing bevatten. Laat staan dat in het document gestipuleerd is dat een termijn van betaling een fataal karakter heeft en dus als vervaltermijn in de zin van art. 6:83 lid 1 onder a. BW gekwalificeerd kan worden. Bij gebreke daarvan had ENGIE dus moeten stellen dat, wanneer en waarom [gedaagde] langs de weg van ingebrekestelling alsnog in betalingsverzuim geraakt is. Dat liet ENGIE evenzeer na, hoewel aan het inleidende exploot een kennelijk als ‘veertiendagenbrief’ bedoelde productie gehecht was die - in de woorden van ENGIE - ‘op 09-11-2016 nog verzonden is’. Ook dat document is niet toegelicht. Zelfs heeft ENGIE het niet nodig geoordeeld met zoveel woorden te stellen dat die op 9 november 2016 ‘verzonden’ aanmaning door de debiteur daadwerkelijk ontvangen is. Voor de betekenis van zo’n ‘veertiendagenbrief’ zijn twee overwegingen ter zake doend. Eerstens had ENGIE - althans haar gemachtigde - zich moeten realiseren dat voor de kennelijk beoogde werking of het rechtseffect van een wilsverklaring in de zin van art. 3:33 BW
de ontvangst daarvandoor degene tot wie de verklaring zich richt, doorslaggevend is en niet de verzending (art. 3:37 lid 3 BW). In de tweede plaats is het ten zeerste de vraag of de brief in kwestie inhoudelijk aan de voorwaarden voldoet zoals deze sedert de maatgevende prejudiciële uitspraak Hoge Raad 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2704) algemene gelding hebben. Zou dit niet het geval zijn, dan kan zelfs een eventueel wel ontvangen brief geen invloed op de verschuldigdheid van een incassovergoeding toegekend worden.
Bijgevolg kan het intreden van betalingsverzuim aan de kant van [gedaagde] in rechte eerst aangenomen worden per 8 maart 2017, de datum waartegen deze bij dagvaarding d.d. 24 januari 2017 tot betaling aangesproken is: het exploot van dagvaarding is in dit geval als ingebrekestelling in de zin van art. 6:82 lid 1 BW te beschouwen. Dit heeft zowel gevolgen voor de nevenvorderingen van ENGIE als voor de wijze van toedeling van de met deze zaak gemoeide proceskosten. [gedaagde] is pas wettelijke rente verschuldigd over de hoofdsom met ingang van 9 maart 2017 en kan niet geacht worden bij te moeten dragen aan de kosten die ENGIE aldus voorbarig (want zonder deugdelijk voorafgaand verzuim) besteed zegt te hebben aan buitengerechtelijke incasso van haar vordering. De mede gevorderde posten van € 2,90 aan vervallen geachte rente en € 40,00 aan onnodige / premature incassokosten worden afgewezen. Omdat een substantieel deel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt én omdat [gedaagde] geacht wordt met de door ENGIE gevolgde strategie rauwelijks gedagvaard te zijn, zullen de proceskosten in het geheel gecompenseerd worden.

4.De beslissing

De kantonrechter komt aldus tot het navolgende oordeel:
- [gedaagde] wordt veroordeeld om aan ENGIE tegen bewijs van kwijting € 186,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 9 maart 2017 tot de datum van volledige voldoening.
- De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
Type: HS