Overwegingen
1. Verzoekers huurden van de gemeente Voerendaal woonwagenstandplaatsen aan respectievelijk de [Adres 2 en 3]. Bij vonnis van 21 juni 2017 heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg de huurovereenkomsten ontbonden. Verzoekers zijn veroordeeld het gehuurde binnen twee weken na betekening van dat vonnis met hun personen en zaken te ontruimen en te verlaten en verlaten en ontruimd te houden. Het bodemvonnis is aan elk van verzoekers betekend. Bij deurwaardersexploot van 11 juli 2017 is de ontruiming van de standplaatsen aangekondigd voor 21 juli 2017. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding de vordering van verzoekers om de gemeente Voerendaal te verbieden het bodemvonnis van 21 juni 2017 ten uitvoer te leggen, afgewezen. Verweerder heeft vervolgens verzoekers schriftelijk, per e-mail en telefonisch gewaarschuwd dat het niet is toegestaan de chalets te verplaatsen naar het naastgelegen bedrijfsperceel [adres 1] te Voerendaal. Op 20 juli 2017 hebben verzoekers desondanks hun twee chalets laten verplaatsen naar het bedrijfsperceel. Dit bedrijfsperceel, dat eigendom is van verzoeker 1, is bij besluit van 19 juni 2017 door de burgemeester van de gemeente Voerendaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2017 het verzoek om opschorting van de sluiting afgewezen.
Op 21 juli 2017 en 3 augustus 2017 zijn door toezichthouders van de gemeente Voerendaal controles uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat de beide chalets, ieder met een breedte van 8 meter, een lengte van vijftien meter en een (bouw)hoogte van circa acht meter, zich op het (bedrijfs)perceel [adres 1] bevinden.
2. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de beide chalets bouwwerken zijn, die zonder omgevingsvergunning op het perceel zijn geplaatst en dat hun aanwezigheid op het perceel bovendien in strijd is met de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Voerendaal-Kunrade”. De chalets bevinden zich op een perceel waar de bestemming “bedrijf” op rust. Op gronden met deze bestemming zijn op grond van artikel 6.2.1 van de planregels slechts gebouwen met een bouwhoogte van maximaal 5 meter toegestaan. Daarnaast mogen op grond van artikel 6.2.1 enkel bouwwerken ten behoeve van de bestemming “bedrijf” worden gebouwd. De chalets zijn niet gebouwd ten behoeve van het bedrijf. Gelet op het vorenstaande is sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) alsmede artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Voor zover de chalets niet als bouwwerken zouden kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dat geval eveneens sprake is van strijd met het bestemmingsplan. In artikel 6.5.1, aanhef en onder g, van de planregels wordt namelijk “het plaatsen van onderkomens” als verboden gebruik aangemerkt. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om af te zien van handhaving.
De omstandigheid dat het bedrijfsperceel op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden is gesloten, vormt, aldus verweerder, geen beletsel voor het opleggen van een last onder bestuursdwang. Uitsluitend ten behoeve van het voldoen aan de last onder bestuursdwang zal de burgemeester van de gemeente Voerendaal op schriftelijk verzoek op grond van artikel 2.29, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening ontheffing van beperkte duur voor het betreden van het perceel verlenen.
3. Verzoekers hebben bestreden dat sprake is van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo. Hiertoe hebben zij betoogd dat de chalets niet zijn aan te merken als bouwwerken in de zin van de Wabo. Van met het bestemmingsplan strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is evenmin sprake. Verzoekers hebben in dat verband bestreden dat de verbodsbepaling van artikel 6.5.1, aanhef en onder g, van de planregels in hun geval van toepassing is.
Zo de chalets wel als bouwwerken zouden zijn aan te merken, betogen verzoekers dat de chalets zijn aan te merken als “volumineuze goederen”. Nu het bestemmingsplan detailhandel in volumineuze goederen toestaat, moet het enkel stallen van chalets uit ruimtelijk en planologisch oogpunt aanvaardbaar worden geacht. Daarnaast zijn de chalets weliswaar niet gebouwd ten behoeve van het bedrijf, maar doen zij, gelet op de veel grotere gebouwen in de omgeving, geen afbreuk aan de bestemming. Verzoekers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat, nu de chalets zich reeds vijftien jaar binnen het plangebied bevinden, zij een geslaagd beroep kunnen doen op het overgangsrecht van artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels. Zij begrijpen ook niet dat, nu destijds voor de chalets bouwvergunningen zijn verleend, het ontbreken van omgevingsvergunningen bij een verplaatsing van slechts enkele meters een onoverkomelijk probleem zou moeten vormen.
Zo al strijdigheid met het bestemmingsplan moet worden aangenomen, dient in verzoekers visie op grond van bijzondere omstandigheden te worden afgezien van handhaving. Verzoekers hebben hiertoe gesteld dat handhavend optreden in hun concrete geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden moet worden afgezien. Verweerder heeft hun belangen onvoldoende in zijn besluitvorming meegewogen. Verzoekers hebben gewezen op de hoge kosten die het verwijderen, het vervoeren en het stallen van de chalets met zich brengen. Verzoekers hebben voor wat betreft de kosten van een verplaatsing een offerte overgelegd. Verzoekers beschikken niet over de financiële middelen om de kosten te dragen. De chalets en het bedrijfsperceel zijn het enige vermogen waarover verzoekers beschikken en hun inkomens zijn zeer laag. Verzoekers hebben ter onderbouwing hiervan een verklaring van fiscaal adviseur J. Balk overgelegd. Voorts is het verzoekers tot op heden niet gelukt een locatie te vinden waar de chalets al dan niet tijdelijk kunnen worden gestald. Verzoekers hebben in dat verband mailberichten van medewerkers van de gemeenten Landgraaf en Brunssum overgelegd, waarin zij verklaren dat in deze gemeenten niet twee staanplaatsen voor chalets vrij zijn. Verzoekers vinden het bezwarend dat ze van de zijde van de gemeente Voerendaal geen hulp krijgen bij het vinden van een alternatieve locatie. Voorstellen voor alternatieve locaties van de zijde van de gemeente zijn uitgebleven. De gemeente voldoet niet aan zijn zorgplicht. De gemeente heeft ook ten onrechte niet bezien of de chalets terug kunnen worden geplaatst op de percelen [Adres 2 en 3]. Verzoekers wijzen er op dat door de gemeente in de media een negatief beeld van verzoekers is geschetst, hetgeen hun zoektocht naar een alternatieve locatie niet bevordert. Verzoekers zagen gezien voormelde omstandigheden en de korte termijn waarbinnen de ontruiming gerealiseerd moest worden, geen andere mogelijkheid dan verplaatsing naar het naastgelegen bedrijfsperceel. Verweerder was gegeven voormelde zwaarwegende omstandigheden gehouden de chalets (tijdelijk) op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, in samenhang met artikel 4, tiende of elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht te legaliseren dan wel te gedogen.
De begunstigingstermijn van vier weken is, aldus verzoekers, volstrekt ontoereikend om uitvoering te geven aan de last. Hiertoe hebben verzoekers gesteld dat het niet lukt om binnen die termijn financiële middelen voor de verplaatsing te regelen, een geschikte alternatieve locatie te vinden en aldaar de procedures ter legalisering van de chalets te doorlopen. Omdat de chalets in hun geheel vervoerd moeten worden en niet gedemonteerd kunnen worden, is er ook de nodige tijd gemoeid met werkzaamheden om de chalets te kunnen vervoeren.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. De rechtmatigheidstoets van het bestreden besluit maakt daar een onderdeel van uit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een bodemprocedure.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en deze rechtbank kan bevoegd worden om van de hoofdzaak kennis te nemen. Gezien de inhoud van de last onder bestuursdwang is voorts ook de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
8. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt.
9. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk (a) of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (c).
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
10. Voor de vraag of sprake is van overtreding van de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen, dient de vraag beantwoord te worden of de chalets zijn aan te merken als bouwwerken. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. In de jurisprudentie (zie oa: ECLI:NL:RVS:2013:1574) wordt voor de definitie van het begrip “bouwwerk” aansluiting gezocht bij de modelbouwverordening, waarin “bouwwerk” wordt gedefinieerd als “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF4700) kunnen ook mobiele objecten onder omstandigheden als een bouwwerk worden aangemerkt. Daarbij is voldoende voor de vergunningplicht dat de constructie op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect steun vindt op de grond en een plaatsgebonden karakter heeft. Aan deze voorwaarden is in dit geval voldaan. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de Afdelingsuitspraak van 26 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2099), waaruit volgt dat een chalet, zoals hier aan de orde, niet bestemd en geschikt is om regelmatig te worden vervoerd en een plaatsgebonden karakter heeft. Dat dit hier ook aan de orde is, wordt bevestigd door het standpunt van verzoekers dat verplaatsing van de chalets niet (goed) mogelijk is, dan wel zeer bezwaarlijk omdat zij door verplaatsing beschadigd worden en de kosten van verplaatsing onevenredig hoog zijn. 11. Niet in geschil is en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat aan verzoekers voor het plaatsen van de (betreffende) bouwwerken op het perceel [adres 1] geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is verleend. Dat wel bouwvergunningen zijn verleend voor het plaatsen van de chalets op de percelen [Adres 2 en 3] maakt niet dat die bouwvergunningen ook voor het plaatsen op het naastgelegen bedrijfsperceel kunnen gelden. De bouwvergunningen zijn plaatsgebonden en op het bedrijfsperceel rust bovendien een andere bestemming, die het oprichten van gebouwen met de bestemming “wonen” niet toestaat. Hieruit volgt dat sprake is van bouwen zonder de op grond van artikel 2.1, aanhef en onder a van de Wabo vereiste vergunning, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
12. Over de strijdigheid met het bestemmingsplan overweegt de voorzieningenrechter nog als volgt.
Blijkens de verbeelding bij het bestemmingsplan “Voerendaal-Kunrade” heeft – voor zover van belang – het perceel [adres 1] de enkelbestemming ‘Bedrijf” met de functieaanduiding “detailhandel volumineus”. Als maatvoering geldt een maximum bebouwingspercentage van 80 en een maximum bouwhoogte van vijf meter.
In artikel 1.38 van de planregels is “detailhandel” gedefinieerd als het bedrijfsmatig te koop, te huur of in lease aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, ter verhuur, ter leasing, het verkopen, het verhuren en/of leveren van goederen aan diegenen die, die goederen kopen respectievelijk huren, voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 6.2.1 van de planregels mogen op de voor “Bedrijf” aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
1. gebouwen ten behoeve van de in artikel 6.1 genoemde bestemming (= detailhandel in volumineuze goederen);
2. bedrijfswoningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning', met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' maximaal één bedrijfswoning mag worden opgericht;
3. de daar bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouw zijnde.
b. Bebouwing, die hetzij bestaat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, hetzij wordt of kan worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde omgevingsvergunning en die afwijkt van één of meer van de in (afzonderlijke) bepalingen voorgeschreven situering, maatvoering en/of aantal(len), wordt geacht te voldoen aan de regels van dit plan.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het stallen van de chalets niet past binnen de bestemming “Bedrijf” en de functieaanduiding “detailhandel volumineus”. Het bedrijf van verzoeker 1 houdt zich immers niet bezig met het verhandelen van chalets. Daarenboven hebben verzoekers zelf verklaard dat zij niet het oogmerk hebben om de chalets te verhandelen. Dit maakt dat alleen al daarom de opslag van de chalets op het perceel niet voldoet aan de definitie van het begrip “detailhandel” in artikel 1.38 van de planregels. Hiermee is tevens het antwoord gegeven op de vraag of er sprake is van “volumineuze detailhandel”. Immers als het geen detailhandel is, dan dus ook geen (detailhandel in) volumineuze goederen. Verder staat vast dat de chalets niet zijn opgericht/geplaatst ten behoeve van het bedrijf, en ook niet zijn aan te merken, of beoogd als bedrijfswoning op een plaats waar dit is toegestaan. Bovendien staat onbestreden vast dat de chalets de maximum bouwhoogte van vijf meter ruimschoots overschrijden. Verzoekers kunnen voorts geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht van artikel 6.2.1, aanhef en onder b, van de planregels. Op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bevonden de chalets zich immers niet op het bedrijfsperceel [adres 1] .
Uit het vorenstaande volgt dat ook sprake is van overtreding van artikel 2.1, aanhef en onder c, van de Wabo
14. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
15. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2013:2168), het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. In het geval van verzoekers is zelfs niet eens een aanvraag omgevingsvergunning voor het oprichten van de chalets op het bedrijfsperceel ingediend. Alleen al daarom heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is. Daar komt nog bij dat verweerder gemotiveerd te kennen heeft gegeven geen medewerking te zullen verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan. Deze grond van verzoekers slaagt dan ook niet. 16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat verweerder van optreden zou moeten afzien. Verweerder heeft bij de weging van de belangen zwaarwegend belang mogen hechten aan het feit dat verzoekers, ondanks dat zij meermaals zijn gewaarschuwd dat het verplaatsen van de chalets naar het bedrijfsperceel niet was toegestaan, hier toch voor hebben gekozen. Dat verzoekers geen andere mogelijkheid hadden dan verplaatsing van de chalets naar het naastgelegen bedrijfsperceel, volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij is van belang dat verweerder niet van verzoekers verlangt dat de chalets naar een (permanente) standplaats worden verplaatst. De last strekt tot verwijdering en verplaatsing naar een locatie waar de chalets mogen staan. Dat kan dus ook een locatie zijn waar de chalets (in afwachting van een permanente standplaats) worden gestald of opgeslagen. Door verweerder is onbestreden gebleven gesteld dat uit de bouwaanvraag toentertijd blijkt dat de chalets wel degelijk uit (de)montabele elementen zijn opgebouwd. Verder blijkt uit de door verweerder overgelegde offertes dat demontage van de chalets mogelijk is en opslagmogelijkheden voorhanden zijn. De omstandigheid dat dit mogelijk zware financiële gevolgen heeft voor verzoekers, waaronder in dit geval waarschijnlijk ook (enige) schade aan de chalets, vormt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, geen grond om van handhaving af te zien (zie: ECLI:NL:RVS: 2013:343, en ECLI:NL:RVS:2014:2334). Dat verzoekers niet over woonruimte beschikken, is geen rechtstreeks gevolg van de last onder bestuursdwang, maar van de (civielrechtelijke) ontruiming van de percelen [Adres 2 en 3], alsmede de sluiting op grond van de Opiumwet van het bedrijfsperceel, waarnaar verzoekers hun chalets hebben verplaatst. Ook als verweerder de last zou opschorten, zouden verzoekers immers, gelet op de feiten en omstandigheden zoals daarvan op grond van eerdere gerechtelijke uitspraken moet worden uitgegaan, niet in de chalets kunnen wonen en dus verstoken blijven van woonruimte. Voorts is niet gebleken dat het voor verzoekers niet mogelijk is (tijdelijk) elders onderdak te vinden. De omstandigheid dat verzoekers, zoals zij stellen, brodeloos zijn, is evenmin een gevolg van het nu te beoordelen besluit, maar van de sluiting van het bedrijfsperceel op grond van de Opiumwet en is geen omstandigheid waaraan verweerder bij de afweging van de belangen (veel) belang heeft hoeven toekennen.
17. Verweerders “Handhavingsbeleid omgevingsrecht en Drank- en Horecawet gemeente Voerendaal 2015-2018” kent hoge prioriteit toe aan de handhaving van bouwovertredingen en brandveiligheid. Slechts bij hoge uitzondering kan een situatie ontstaan waarbij actief wordt gedoogd, dat wil zeggen bewust afzien van handhavend optreden omdat de situatie dit rechtvaardigt. Zoals volgt uit het vorenstaande is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhaving niet gebleken. Bovendien komt uit een controlerapport van Brandweer Zuid-Limburg van 21 juli 2017 naar voren dat de situatie op het bedrijfsperceel (op meerdere punten) niet in overeenstemming is met de brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2012. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de plaatsing van de chalets op het bedrijfsperceel (tijdelijk) te gedogen.
18. Over de grond dat de begunstigingstermijn te kort zou zijn om uitvoering te kunnen geven aan de last, overweegt de voorzieningenrechter dat het uitgangspunt is dat de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de begunstigingstermijn van vier weken te kort is om aan de last te voldoen.
De voorzieningenrechter verwijst naar de door verweerder overgelegde offertes waaruit volgt dat demontage, het vervoer en de opslag van de chalets binnen de geboden begunstigingstermijn van vier weken is te realiseren. Daarbij komt dat verweerder verzoekers al voor het verplaatsen heeft gewaarschuwd dat het stallen van de chalets op het bedrijfsperceel niet is toegestaan, zodat zij ruim voorafgaande aan het begin van de begunstigingstermijn al een aanvang hadden kunnen maken met het zoeken van (legale) oplossingen en het regelen van de demontage, het vervoer en de opslag van de chalets.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.