ECLI:NL:RBLIM:2018:10626

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1207
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlaging van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak hebben eisers, [eiser] en [eiseres], beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray. Het primaire besluit, genomen op 5 december 2017, leidde tot een verlaging van hun bijstandsuitkering met 100% voor de maand november 2017. Dit besluit werd later herzien op 4 oktober 2018, waarbij de verlaging werd gebaseerd op artikel 18, vierde lid, onder h, van de Participatiewet (Pw) en werd uitgevoerd over de maand december 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet zijn verschenen op de zitting en dat verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het besluit van 19 april 2018 niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit is herzien en er geen procesbelang meer is. De rechtbank concludeert dat de gedragingen van eiser in strijd zijn met de verplichtingen uit de Pw, en dat de maatregel van 100% verlaging van de bijstand terecht is opgelegd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgelegde maatregel geen punitieve sanctie is, maar een reparatoire maatregel die bedoeld is om de bijstandsverlening te reguleren. De rechtbank heeft de proceskosten van eisers toegewezen en het griffierecht vergoed.

De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen op 16 november 2018, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/1207

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

en
[eiseres], eiseres, beiden te [woonplaats]
(hierna te noemen: eisers)
(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray, verweerder

(gemachtigde: M.W. Venderbosch).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) over de maand november 2017 verlaagd met 100%.
Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Dit besluit is herzien bij besluit van 4 oktober 2018. In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard en het primaire besluit herzien in die zin dat de verlaging van de uitkering wordt gebaseerd op artikel 18, vierde lid, onder h, van de Pw en wordt uitgevoerd over de maand december 2017.
Eisers hebben tegen het besluit van 19 april 2018 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Nu verweerder bij besluit van 4 oktober 2018 het besluit van 19 april 2018 heeft herzien, merkt de rechtbank het besluit van 4 oktober 2018 aan als een 6:19 Awb-besluit, waarop het beroep mede betrekking heeft.
1.1
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat het beroep tegen het besluit van
19 april 2018 niet-ontvankelijk is, omdat er geen procesbelang is bij de beoordeling van dat besluit. Dit besluit is immers herzien door het besluit van 4 oktober 2018. Het beroep tegen het besluit van 19 april 2018 is dan ook niet-ontvankelijk.
2. Bij de beoordeling van het besluit van 4 oktober 2018 gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 27 september 2016 een uitkering op grond van de Pw voor een alleenstaande ouder met een niet-rechthebbende partner.
Op eiser zijn de volledige arbeidsverplichtingen van toepassing en hij heeft een re-integratietraject bij het Werkplein Venlo doorlopen. Op 2 oktober 2017 is eiser gestart met een werkervaringsplek voor 32 uur per week bij [naam werkgever] , dit voor de periode van 2 oktober 2017 tot en met 30 november 2017.
3. In de e-mail van 3 oktober 2018 heeft verweerder aan de werkbegeleidster van eiser bij [naam werkgever] informatie opgevraagd over eiser en de werkzaamheden die hij aldaar heeft verricht. In reactie hierop heeft de werkbegeleidster van eiser in haar e-mail van
4 oktober 2018 het volgende laten weten: “ [eiser] is inderdaad een persoon die alleen maar klaagt en niets wil doen. Steeds mankeerde hij iets anders, smoesjes heeft hij genoeg.” Bij deze e-mail heeft de werkbegeleidster diverse e-mailcorrespondentie vanaf
26 september 2017 tot en met 4 december 2017 tussen haar en mevrouw [naam coach] , toenmalig coach van eiser tevens contactpersoon bij verweerder overgelegd. Uit deze correspondentie blijkt dat eiser op 2 oktober 2017 heeft doorgegeven dat hij op
5 oktober 2017 vrij heeft in verband met een afspraak en dat hij van 11 oktober 2017 tot en met 22 oktober 2017 niet komt werken in verband met een bruiloft. Uit de e-mail van [naam coach] volgt onder meer dat eiser het weliswaar over een bruiloft heeft gehad, maar dat eiser moet vragen of hij dan (zo lang) afwezig kan zijn op de werkervaringsplek. Voorts volgt uit de e-mails dat eiser zich op 23 en 24 oktober 2017 ziek heeft gemeld en zich vanaf 1 november 2017 weer ziek heeft gemeld. Op 6, 7 en 13 november 2017 is eiser niet op de werkplek verschenen. Op 16 november 2017 heeft eiser via verweerder aan de werkbegeleidster laten weten dat hij vastzittende spieren heeft en daarvoor naar therapie moet en niet kan komen werken. Op 20 en
21 november 2017 is eiser wederom niet op de werkplek verschenen. Bij mail van
21 november 2017 heeft de coach desgevraagd aan de werkbegeleidster laten weten dat het met betrekking tot eiser “huilen met de pet op is” en bij mail van 4 december 2017 schrijft zij “Vorige week veel met [eiser] bezig geweest. Helaas moeten wij concluderen dat hij niet meer naar jullie toe zal komen. Zijn traject stopt dan ook.”
4. Voor wat betreft de communicatie tussen eiser en zijn coach over het werk-leertraject bij [naam werkgever] volgt uit het door verweerder opgestelde “Overdrachtsdocument” van 5 december 2017 dat de coach van eiser hem op 26 september 2017 een WhatsApp-bericht heeft gestuurd met de inhoud: “Jij wordt aanstaande maandag om 7.45 uur verwacht tegenover het gemeentehuis en dan kun jij met een wit busje naar Vierlingsbeek. Jij moet dan maandag t/m donderdag 8 uur per dag werken. Tot november. […] Graag een appje terug dat jij deze berichtjes snapt en er maandag zult zijn.” Eiser heeft diezelfde dag geantwoord: “Oke. Ik kom well.” Op 16 november 2017 heeft eiser zijn coach een bericht gestuurd met de inhoud “Ik hat u gisteren gebellt. Maar ik kunnt niet u bereken. Ik ging naar fysotherapie. En de doktor zij. Mijne spieren zitten vast. Wij moete de spiere los maken. Dus ik moet nu elke week naar therapie.” Zijn coach heeft eiser vervolgens laten weten: “Ik heb met [naam werkgever] afgesproken dat jij daar gewoon kunt werken en dat ze aangepast werk voor je hebben. Ik verwacht dus dat jij aanstaande maandag jouw werk bij [naam werkgever] weer oppakt, daar aangeeft wat je wel kan en dat ook gaat doen. Als jij daarover vragen hebt kun je mij bellen.” Op 20 november 2017 heeft eiser zijn coach een bericht gestuurd, inhoudende “Jij hebt mij gebllt ik was in bed. Ik kunnt vandaag niet naar werk omdat ik heb echte rugpijn. Ik kunnt ok niet goed slaapen. Ik hep morgen afsoraak bij fysotherapie.” Op de op 22 november 2017 door zijn coach gestelde vraag of eiser bij [naam werkgever] is, heeft hij op 23 november 2017 geantwoord “Nee ik heb anstande Dienstag met huisaets afspraak.”
De coach merkt ten aanzien van eiser op dat eisers communicatie richting coaches en werkgevers hem belemmert. Met eiser is besproken dat hij door zijn gedrag niet meer aan mogelijke werkgevers kan worden voorgesteld en dat dit maatregelwaardig gedrag oplevert.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers vanaf
1 november 2017 tot en met 30 november 2017 verlaagd met 100%, omdat eiser zich heeft gedragen in strijd met artikel 18, vierde lid, onder g, van de Pw. Hij heeft het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid volgens verweerder belemmerd door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag.
6. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt welk bezwaar bij het besluit van 19 april 2018 ongegrond is verklaard. Dit besluit is herzien bij besluit van 4 oktober 2018. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1834) op het standpunt dat de betreffende maatregel niet gebaseerd kan worden op art. 18, lid 4, sub g, Pw maar dat eisers gedragingen kunnen worden gekwalificeerd als het “onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling” op grond van het bepaalde in art. 18, lid 4, sub h, slot, Pw. Het verloop bij de werkervaringsplek bij [naam werkgever] kan naar het oordeel van verweerder bovendien gezien worden als het niet c.q. onvoldoende gebruik maken van een door het college geboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, zoals bepaald in artikel 18, lid 4, sub h, aanhef, van de Pw Gelet hierop wordt het besluit van 19 april 2018 dienovereenkomstig herzien en wordt de periode gewijzigd naar de maand december 2017.
7. Eisers hebben verweerders standpunt in beroep gemotiveerd betwist. De aangevoerde gronden worden hierna inhoudelijk besproken.
8. Bij de beoordeling van de beroepsgronden door de rechtbank is - voor zover hier van belang - het volgende wettelijke kader van belang.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de Pw, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Pw verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake het niet nakomen door de belanghebbende gebruik te maken van de door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Pw verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste één maand en ten hoogste drie maanden, indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt.
Ingevolge artikel 18, negende lid, van de Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 18, tiende lid, van de Pw bepaalt dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 10 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Venray 2017 (de afstemmingsverordening) bepaalt dat als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt.
9. Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1833 en ECLI:NL:CRVB:2018:1837) volgt dat het in meer algemene zin niet meewerken in een re-integratietraject, waaronder het niet nakomen van verplichtingen uit een plan van aanpak of een overeenkomst met een werkervaringsplek, gesanctioneerd kan worden met een maatregel wegens het niet nakomen van deze geüniformeerde verplichting.
10. Eisers betwisten in beroep dat eiser artikel 18, vierde lid, van de Pw heeft geschonden. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de psychische klachten waarmee eiser kampt of te kampen heeft gehad.
10.1.
Deze beroepsgrond faalt. Uit de gedingstukken volgt dat op 13 november 2017 en
16 november 2017 gesprekken met eiser zijn gevoerd, onder meer over zijn fysieke beperkingen. Uit de e-mail die de coach van eiser op 16 november 2017 naar de werkervaringsplek heeft gestuurd, is - zoals verweerder terecht stelt - af te leiden dat op maandag 20 november 2017 besproken zal worden welk aangepast werk wel mogelijk is, waarbij rekening wordt gehouden met de klachten van eiser. Op 20 november 2017 is eiser echter niet op de werkervaringsplek verschenen, vanwege rugpijn, zoals volgt uit het WhatsApp-bericht dat hij die dag naar zijn coach stuurde. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn psychische problematiek niet inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser stelt enkel dat hij psychische problematiek heeft, terwijl hij deze problematiek niet onderbouwt. Bovendien komt uit de zich in het dossier bevindende WhatsApp-berichten eerder het beeld naar voren dat eiser kampt met fysieke in plaats van psychische klachten zodat ook in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden voor dit standpunt.
11. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verweerder in het besluit van 4 oktober 2018 terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat eiser in strijd met artikel 18, vierder lid, onder h, van de Pw heeft gehandeld.
11.1.
Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van eiser gekwalificeerd kunnen worden als het “onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling”. Uit het Overdrachtsdocument en de zich in het dossier bevindende e-mails tussen de coach van eiser en eisers werkervaringsplek volgt namelijk dat eiser de verplichtingen uit de overeenkomst met de werkervaringsplek niet is nagekomen. Zo kwam eiser in de maanden oktober en november 2017 regelmatig niet opdagen op zijn werkervaringsplek zonder zich af te melden. Op 20 november 2017 is eiser ook niet op de werkplek verschenen zonder zich af te melden, terwijl op die dag besproken zou worden welke werkzaamheden eiser wel kon verrichten. De stelling van eisers dat verweerder zich ten aanzien van zijn gedrag te veel heeft laten leiden door de subjectieve mening van de coach, volgt de rechtbank niet. Dit blijkt niet uit de gedingstukken. Integendeel: daaruit volgt dat ook de werkbegeleidster heeft aangegeven dat eiser snel klaagt en “niets wil doen”. Nu uit de gedingstukken volgt dat eiser in oktober en november 2017 gedragingen in strijd met artikel 18, vierde lid, onder h, van de Pw heeft verricht, heeft verweerder de maatregel terecht uitgevoerd over de maand december 2017.
12. Wat betreft de overige gronden van beroep overweegt de rechtbank als volgt.
13. Eisers betogen dat de opgelegde maatregel een “criminal charge” oplevert als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu de gedraging van eiser een zeer zware reactie van verweerder heeft opgeleverd.
13.1.
Deze beroepsgrond faalt eveneens. Met artikel 18, vierde lid, van de Pw, op grond waarvan het college bij niet nakoming van de verplichtingen gehouden is de bijstand te verlagen, heeft de wetgever beoogd aan de gemeenten een instrument te bieden om de doelstellingen van de wet te verwezenlijken. Deze bepaling is volgens de wetgever niet zozeer bedoeld om opzettelijk leed toe te brengen - wat een van de belangrijkste kenmerken is van een zogenaamde “punitieve sanctie” -, maar om de bijstandsgerechtigde “op het goede spoor te houden” (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 23, p. 11-13). De verlaging van de bijstand is gericht op het bewerkstelligen van de legale situatie en dientengevolge te kwalificeren als een reparatoire maatregel. Daarbij komt dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat het opleggen van een maatregel in de vorm van een verlaging van bijstand voor 100% gedurende één maand geen punitief, maar een reparatoir karakter heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2710).
14. Eisers stellen zich ten slotte op het standpunt dat de opgelegde maatregel onevenredig is. Daarnaast zijn er dringende redenen de maatregel te matigen, aangezien eisers vanwege de maatregel onder het sociale minimum zijn terechtgekomen.
15. Deze beroepsgronden falen eveneens. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 18, vijfde lid, van de Pw dwingend is geformuleerd. Verweerder is gehouden de bijstand met 100% verlagen, indien eiser een verplichting als neergelegd in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet nakomt. Bij dergelijke gebonden bevoegdheden bestaat, zoals verweerder terecht stelt, geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Voor zover eisers hebben betoogd dat de verwijtbaarheid volledig ontbreekt als bedoeld in artikel 18, negende lid van de Pw, heeft verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser er niet in is geslaagd dit aannemelijk te maken. De enkele stelling van eiser dat sprake is van medische klachten, zonder deze nader te onderbouwen, is hiertoe - zoals verweerder terecht stelt - onvoldoende.
Tot slot is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eisers door de opgelegde maatregel (tijdelijk) onder het sociaal minimum zijn gekomen, niet maakt dat sprake is van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om de maatregel te matigen. Hiertoe heeft verweerder terecht verwezen naar de uitspraak van de CRvB van
14 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4281) waaruit volgt dat onder bijzondere omstandigheden onder meer vergroting van schuldenproblematiek en huisuitzettingen wordt verstaan. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.
16. De conclusie is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de verplichting als neergelegd in artikel 18, vierde lid, onder h, van de Pw heeft geschonden. Nu eiser deze verplichting heeft geschonden en er geen dringende reden was af te zien van het opleggen van een maatregel, heeft verweerder de bijstand terecht met 100% verlaagd over de maand december 2017.
17. Nu verweerder met het nemen van het herziene besluit van zijn eerdere standpunt is teruggekomen en eisers derhalve terecht beroep hebben ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Nu eisers slechts op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld en dit geschilpunt als licht kan worden gekwalificeerd, wordt de wegingsfactor 0,5 toegepast. Hiervoor vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de CRvB van 11 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2996). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5).
18. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierrecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2018: niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2018: ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Teeuwissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 november 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.