ECLI:NL:RBLIM:2018:3315

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2081
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning en de bevoegdheid van het college

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F.G.P. van Kimmenade, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de eigen bijdrage voor de ontvangen maatschappelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college had eerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser aanvocht. De rechtbank oordeelde dat het college het bevoegde bestuursorgaan is en dat de informatie over de eigen bijdrage niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen. De rechtbank benadrukte dat het college verantwoordelijk is voor het informeren van cliënten over de financiële consequenties van de toekenning van voorzieningen. Tevens werd vastgesteld dat de systematiek van het college, waarbij de eigen bijdrage niet altijd overeenkomt met de daadwerkelijk geleverde zorg, niet aanvaardbaar is. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 16/2081

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. F.G.P. van Kimmenade),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. C.W.C.A. Bruggeman, mr. F. Jans, E.A.I. Engelen-Salden en
D.E. Kagelmaker).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van begeleiding individueel, ondergebracht in arrangement 5.
Bij besluit van 25 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de hoogte van de bijdrage in de kosten (eigen bijdrage) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank behandeld op de zitting van
5 september 2017. De rechtbank heeft bij brief van 18 oktober 2017 het onderzoek heropend, verweerder verzocht een aantal vragen te beantwoorden en heeft de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser woont alleen en zelfstandig en ontving tot 2015 begeleiding gebaseerd op de oude AWBZ-indicatie die op basis van het overgangsrecht was verlengd tot en met
31 december 2015. Naar aanleiding van eisers aanvraag voor een maatwerkvoorziening kent verweerder eiser bij het primaire besluit ondersteuning gericht op zelfredzaamheid en participatie toe in de vorm van arrangement 5. Tevens geeft verweerder hierbij aan dat eiser hiervoor een eigen bijdrage dient te betalen, te berekenen en innen door het CAK. De kosten behorende bij de indicatie zal verweerder doorgeven aan het CAK.
3. Eiser geeft in bezwaar te kennen in te stemmen met de toekenning van de ondersteuning in de vorm van arrangement 5, maar het niet eens te zijn met hetgeen gesteld is inzake de eigen bijdrage.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Verweerder stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van ondersteuning in de vorm van arrangement 5 als zodanig, doch enkel tegen een zinsnede in het primaire besluit inzake de eigen bijdrage. Ten aanzien hiervan overweegt verweerder dat in het primaire besluit geen beslissing is genomen over de eigen bijdrage. Beslissingen hierover worden genomen door het CAK. Het CAK is het hiertoe bevoegde bestuursorgaan en daarom is het bezwaar niet-ontvankelijk.
5. Het beroep richt zich tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De stelling dat het CAK over de hoogte van de eigen bijdrage beslist is maar tot op zekere hoogte correct. Verweerder kent een systeem van arrangementen met een bandbreedte aan uren. Deze arrangementen corresponderen met een bepaald tarief. Eiser wenst enkel een bijdrage in de kosten te betalen voor de feitelijk geleverde zorg. Eiser heeft per periode een verschillend aantal uren aan ondersteuning nodig. Als de bijdrage in de kosten niet vastgesteld wordt op basis van het werkelijk aantal uren zorg dat hij in een bepaalde periode afneemt, komt de eigen bijdrage niet overeen met het bedrag dat betaald moet worden. Eiser is verder van mening dat hij onvoldoende is geïnformeerd bij toekenning van de indicatie over de wijze van berekenen en de significante verhoging van de eigen bijdrage. Bovendien is hem verzekerd dat er niets zou veranderen voor wat betreft de hoogte van de bijdrage in de kosten.
6. Verweerder heeft naar aanleiding van eisers beroep een reactie van de Wmo-consulent van 24 mei 2017 overgelegd, waaruit blijkt dat aan eiser herhaaldelijk is uitgelegd dat en waarom er van de zijde van verweerder geen toezeggingen omtrent de hoogte van de eigen bijdrage konden worden gedaan. Eiser is verwezen naar de rekenmodule van het CAK. Verweerder heeft verder naar aanleiding van het door eiser verstrekte overzicht van het aantal uren ondersteuning dat daadwerkelijk aan hem is verleend, het CAK verzocht om de hoogte van de eigen bijdrage voor een tweetal periodes aan te passen in verband met het geringe aantal uren ondersteuning dat is afgenomen.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8. De rechtbank ziet zich ambtshalve eerst gesteld voor de vraag of eiser, die inmiddels niet meer in verweerders gemeente woont, voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3097) vloeit voort dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser een procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep. Verweerder heeft het CAK verzocht om de hoogte van de eigen bijdrage voor eiser aan te passen voor een tweetal periodes. Verweerder is daarbij uitgegaan van een uurtarief voor middelzware individuele begeleiding van € 47,50 per uur. Nu eiser dit gehanteerde tarief ter discussie heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eiser procesbelang heeft.
10. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder het bevoegde bestuursorgaan is waarbij eiser bezwaar moet maken over de uitgangspunten voor de berekening van de eigen bijdrage. Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt immers dat de juistheid van de door verweerder bij het CAK aangeleverde gegevens bij verweerder moet worden aangevochten en niet bij het CAK. De rechtbank verwijst hiertoe naar een uitspraak van de CRvB van
7 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1321) en van 29 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1448). Hoewel bovengenoemde jurisprudentie betrekking heeft op het regime onder de Wmo zoals deze voor 1 januari 2015 gold, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het standpunt dat dit onder de Wmo 2015 anders zou zijn.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
11. De rechtbank verklaart gelet op het voor overwogene het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van verweerder. Vervolgens ligt de vraag voor of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
12. De rechtbank overweegt allereerst dat - gelet op de eerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 29 mei 2013 - het op de weg ligt van verweerder om eiser uiterlijk in het besluit tot toekenning van een voorziening, waarvoor een bijdrage in de kosten is verschuldigd, genoegzaam te informeren over de verschuldigdheid van de eigen bijdrage en de daarbij door verweerder gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening. Ook uit de uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3358) volgt dat het college tijdens het onderzoek een cliënt zoveel als mogelijk moet informeren over de hoogte van de bijdrage in de kosten. De exacte hoogte van de bijdrage in de kosten wordt vastgesteld door het CAK, maar het ligt op de weg van het college de cliënt goede voorlichting te geven over de financiële consequenties van een toekenning, zodat deze zijn keuze daarop kan baseren. Het besluit waarbij de maatwerkvoorziening wordt toegekend is volgens de CRvB het laatste moment waarop een betrokkene kennis kan nemen van de verschuldigdheid van een bijdrage en wat de kostprijs van de voorziening is die de maximaal verschuldigde bijdrage begrenst.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder verstrekte informatie over de eigen bijdrage niet aan deze maatstaf voldoet.
13. De rechtbank overweegt verder dat zij eiser niet volgt in zijn stelling dat hem van de zijde van verweerder de toezegging zou zijn gedaan dat de door hem te betalen eigen bijdrage niet hoger zal zijn dan de eigen bijdrage die hij tot dan toe heeft betaald. De Wmo-consulent heeft in zijn reactie op deze beroepsgrond van eiser een dergelijke toezegging uitdrukkelijk ontkend. Aan het feit dat de Wmo-consulent niet heeft gereageerd op een emailbericht van 28 januari 2016 van eiser, dat de Wmo-consulent in afschrift heeft gekregen en waarin een dergelijke toezegging wordt gememoreerd, kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat deze toezegging dan ook daadwerkelijk is gedaan.
14. De rechtbank overweegt met betrekking tot de wijze van regeling van de eigen bijdrage het volgende.
15. Op grond van artikel 2.1.4, eerste lid, van de Wmo 2015 kan bij verordening worden bepaald dat een bijdrage in de kosten is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening.
Ingevolge artikel 2.1.4, tweede lid, van de Wmo 2015 kan in de verordening de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld en kan deze afhankelijk worden gesteld van het inkomen en vermogen van de cliënt.
In artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening de kostprijs niet te boven gaat. In de verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.
In artikel 12, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2015 (Verordening 2015), die ten tijde in geding van toepassing is, is bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is.
In artikel 12, derde lid, van de Verordening 2015 is – voor zover van belang - bepaald dat het college bij nadere regeling bepaalt op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald.
16. De rechtbank overweegt dat de CRvB in zijn uitspraak van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) heeft geoordeeld dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de Wmo 2015 door de gemeenteraad in de verordening moeten worden vastgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop de kostprijs wordt berekend, hiertoe behoort. Onder kostprijs wordt verstaan: de prijs waarvoor de gemeente de voorziening heeft ingekocht bij de aanbieder of leverancier en de daarin begrepen onderhoudskosten. De rechtbank verwijst voor deze definitie naar de Memorie van Toelichting (MvT) (Kamerstukken II, 33841, nr. 3, pagina 44).
17. De rechtbank stelt vast dat de raad van verweerders gemeente in de Verordening 2015 niet heeft bepaald hoe de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend. Dat betekent dat in artikel 12, derde lid, van de Verordening 2015 ten onrechte is opgenomen dat het college bij nadere regeling bepaalt op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald. Verweerder is daartoe niet bevoegd nu artikel 2.1.4, derde lid, van de Wmo 2015 daarvoor geen grondslag biedt. De rechtbank overweegt dat het haar bekend is dat in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Sittard-Geleen 2018 (Verordening 2018) de bepaling inzake de eigen bijdrage is aangepast. In artikel 12, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2018 is bepaald dat de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder. De rechtbank is ook ten aanzien van de Verordening 2018 van oordeel dat op deze wijze onvoldoende duidelijk is bepaald hoe de kostprijs wordt berekend.
18. De rechtbank overweegt ten slotte met betrekking tot de kostprijs die door verweerder feitelijk is vastgesteld het volgende. Ter zitting is gebleken dat verweerder ten tijde in geding per vier weken € 650,-- aan de aanbieder betaalt voor ondersteuning in de vorm van arrangement 5. Dit bedrag is door verweerder betaald ongeacht het aantal uren ondersteuning dat in een bepaalde periode is afgenomen. Het daadwerkelijk aantal uren te verlenen zorg wordt aan de zorgverlener overgelaten die dit bepaalt in samenspraak met de cliënt. Verweerder is ook niet op de hoogte van het uiteindelijk aantal uren ontvangen ondersteuning. Deze systematiek kan ertoe leiden dat een cliënt in een periode waarin hij minder gebruik maakt van ondersteuning, een eigen bijdrage moeten betalen voor ondersteuning die niet is geleverd. Het door verweerder ontwikkelde systeem komt er immers in feite op neer dat hetgeen de ene cliënt in een periode te veel aan ondersteuning heeft gehad, gefinancierd wordt doordat een andere cliënt te weinig ondersteuning heeft ontvangen. Het ligt op de weg van verweerder om te onderzoeken hoe dit effect voor deze doelgroep binnen de gekozen systematiek kan worden voorkomen.
19. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,-,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De door eiser vermelde reiskosten die zijn gemaakt voor het bijwonen van de zitting komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten bedragen € 7,86 enkele reis, tweede klasse.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 1.510,86,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, mr. E.P.J. Rutten en mr. M.A. Teeuwissen, leden, in aanwezigheid van mr. S.K.M. Bohnen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 april 2018

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.