Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser huurt de woning van stichting Woonpunt. Naar aanleiding van een incident op 9 januari 2018 op de [adres 2] te [plaatsnaam], waarbij eiser is aangehouden ter zake van bedreiging, heeft op 10 januari 2018 een onderzoek plaatsgevonden in de woning. In het op 18 januari 2018 opgemaakte proces-verbaal wordt vermeld dat op 10 januari 2018 in de bijkeuken van de woning een shagbus werd aangetroffen met als inhoud: 4 XTC tabletten in de vorm van een schild, 1 XTC tablet met een smiley opdruk en 0,9 gram netto MDMA kristallen.
3. Bij brief van 19 januari 2018 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen tot sluiting van eisers woning. Eiser heeft op 21 januari 2018 een schriftelijke zienswijze ingediend.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en het vigerende Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast zoals vastgesteld op 15 mei 2017 en de woning met ingang van
7 februari 2018 gesloten voor de duur van twaalf maanden. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
5. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2018 (partijen bekend onder zaaknummer AWB 18/323) heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar.
6. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
7. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
8. Eiser heeft aangevoerd dat op 3 april 2018 en 8 mei 2018 een hoorzitting heeft plaatsgevonden alwaar eiser expliciet heeft aangegeven af te zien van een mondelinge toelichting omdat de heer Quaedvlieg, adviseur en vertegenwoordiger van verweerder, tevens opsteller van alle stukken in deze procedure is. Naar de mening van eiser is deze gemachtigde vooringenomen en is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb en handelt verweerder in strijd met de bedoeling van artikel 7:5 van de Awb. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter, heeft verzuimd te motiveren dat er geen contaminatie heeft plaatsgevonden en niet is gebleken wat en hoeveel nu precies is getest en of álle aangetroffen stoffen zijn onderzocht zijn. Naar de mening van eiser is het door verweerder gehanteerde beleid onduidelijk, onbegrijpelijk, onredelijk en discriminatoir. Eiser heeft betoogd dat verweerder niet bevoegd is om zijn woning te sluiten en is van mening dat de sluiting is te kwalificeren als punitieve sanctie.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet in strijd met de artikelen 7:2 en 7:5 van de Awb heeft gehandeld door Quaedvlieg de hoorzitting in bezwaar te laten leiden. Deze ambtenaar is immers niet bij de voorbereiding van het primaire besluit van
30 januari 2018 betrokken geweest. Dat deze ambtenaar het woord heeft gevoerd tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op 13 maart 2018 om het standpunt van verweerder toe te lichten, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen (uitspraak van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010: BO1193). Echter, anders dan in deze uitspraak van de Afdeling, heeft Quaedvlieg in mandaat het bestreden besluit genomen. In deze omstandigheid ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding om een schending van artikel 2:4 van de Awb aan te nemen. Het was eiser ten tijde van de hoorzitting op bezwaar nog niet bekend welke ambtenaar (in mandaat) de beslissing op bezwaar zou nemen. Een hoorzitting heeft feitelijk niet plaatsgevonden, omdat dit op voorhand door eiser is geweigerd. Het is gesteld, noch gebleken dat de ambtenaar een persoonlijk belang had bij het bestreden besluit. Alle feiten en omstandigheden in samenhang bezien, komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
10. Bij de beoordeling van het verzoek zijn verder de volgende bepalingen van belang.
11. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen en zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
12. Op grond van artikel 5:2 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
13.Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende van de woning om het tegendeel aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362 en van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738). Het is dan aan de rechthebbende op de woning om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Dit betekent, dat indien het om een geringe overschrijding van de 0,5-gram-grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. 14. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de woning van eiser 4 tabletten in de vorm van een schild, 1 tablet met een smiley opdruk en 0,9 netto gram MDMA-kristallen zijn aangetroffen. Deze drugs waren verpakt in een gripzakje. Bij de MMC- kleurreactietest reageerden laatstgenoemde stoffen positief op de aanwezigheid van MDMA. De twee pillen die zijn getest reageerden middels de MMC-kleurreactietest positief op de aanwezigheid van XTC. Eiser is door de strafrechter vrijgesproken, omdat geen NFI-rapportage voorhanden is.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in beginsel mag uitgaan van de resultaten van een MMC-kleurreactietest. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:371. Gelet op de bestuursrechtelijke bewijsmaatstaf is een NFI onderzoek niet noodzakelijk. Dat eiser is vrijgesproken door de strafrechter, omdat een NFI-rapportage ontbreekt, is niet relevant voor de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet alle pillen zijn getest, maar dat de indicatieve test slechts op twee pillen is toegepast. Volgens verweerder was het niet nodig om alle tabletten te testen, omdat de uiterlijke verschijningsvorm van de pillen overeenkomt en ze gezamenlijk zijn bewaard. De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder niet onbegrijpelijk en de rechtbank ziet niet in waarom het nodig was om alle pillen aan een indicatieve test te onderwerpen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het kader van deze procedure voldoende aannemelijk is, dat in de woning van eiser een hoeveelheid van vijf XTC-tabletten en een hoeveelheid van 0,9 gram MDMA is aangetroffen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de in het proces-verbaal genoemde hoeveelheid van 0,9 gram MDMA. 16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs moet worden gekwalificeerd als een geringe overschrijding van de 0,5-gram-grens. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser feiten en omstandigheden heeft genoemd waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan. Dat de verklaring van eiser inhoudt dat de drugs niet van hem waren, maar van bekenden, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter begrijpt de verklaring van eiser aldus dat sprake is van een hoeveelheid voor eigen gebruik van deze bekenden. In de gronden bij het verzoek – en eveneens in bezwaar – heeft eiser steeds verklaard dat de drugs waren achtergelaten door vrienden na een oud- en nieuw feestje en dat hij ze heeft bewaard voor het geval iemand erom zou vragen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft eiser een uitgebreide verklaring afgelegd over de drugs. Hij was met vrienden en familie van zijn ex-vriendin naar een houseparty in het Schutterspark in Brunssum. Na dit feestje gingen enkele personen mee naar eisers huis. Hij heeft niet gezien dat iemand drugs heeft gebruikt. Toen de personen weg waren, trof eiser de drugs aan op de tafel in de woonkamer. Eiser verklaarde niet zeker te weten dat het om drugs ging en omdat hij niet wist van die de spullen waren, heeft hij ze opgeborgen voor het geval iemand ernaar zou vragen. Nadien is het uitgegaan met zijn ex-vriendin en hij heeft veel problemen met haar. Het is daarom niet mogelijk om die personen alsnog te benaderen voor een verklaring. Verder heeft eiser gewezen op het feit dat geen zaken in de woning zijn aangetroffen die duiden op drugshandel, dat de aanleiding voor binnentreden niet was gerelateerd aan de Opiumwet en dat meldingen ontbreken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser hiermee feiten en omstandigheden benoemd waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan.
17. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om te motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van de woning een last onder bestuursdwang op te leggen. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder enkel heeft verwezen naar de hoeveelheid aangetroffen harddrugs en geen andere omstandigheden heeft genoemd.
18. Gelet op vorenstaande overwegingen was verweerder niet bevoegd tot toepassing van artikel 13b van de Opiumwet. De overige beroepsgronden kunnen daarom onbesproken blijven. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Nu de voorzieningenrechter in de uitspraak van 18 april 2018 reeds heeft geoordeeld dat op verweerder een nadere motiveringsplicht rust, verweerder geen nadere omstandigheden heeft genoemd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van handel en verweerder blijft volstaan met een verwijzing naar de hoeveelheid verdovende middelen die is aangetroffen, ziet de rechtbank aanleiding het primaire besluit te herroepen.
19. Omdat het beroep gegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
20. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zowel ten aanzien van de voorlopige voorziening, als de beroepszaak, vergoedt (tweemaal
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.505,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).