10.6.Het bestreden besluit 2 is strijdig met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Eiseres heeft de exploitatie zo ingericht dat zij voldoet aan alle eisen van de Wet op de Kansspelen. Eiseres wijst op het belang dat consumenten terecht kunnen bij een legale aanbieder van kansspelen en op het belang van de betrokken medewerkers. De begunstigingstermijn is onredelijk kort en de op te leggen dwangsommen zijn niet in verhouding.
11. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
12. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
13. Bij brief van 5 juli 2018 heeft verweerder gesteld dat niet duidelijk wordt waar de gelden vandaan komen die zijn gebruikt voor het overboeken van twee bedragen van elk
€ 20.000,- op 15 januari 2016 en op 5 februari 2016 van de rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] naar rekening [rekeningnummer 2] ten name van Recreatieprojecten Limburg B.V. Daarnaast is het volgens verweerder niet duidelijk op welke manier en met welk geld het saldo van rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] is aangezuiverd/aangevuld, zodat de betalingen op 15 januari 2016 en 5 februari 2016 konden worden uitgevoerd. Verweerder heeft verzoekster gevraagd de originele bankafschriften over te leggen die duidelijkheid verschaffen met betrekking tot deze vragen.
14. In de brief van 11 juli 2018 legt eiseres uit dat de twee bedragen van € 20.000,- afkomstig zijn van de rekening [rekeningnummer 1] ten name van [betrokkene 1] . Deze bedragen zijn betaald om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de koopovereenkomst tussen Recreatieprojecten Limburg B.V. en eiseres. Verder legt eiseres in die brief uit dat [betrokkene ] inkomsten heeft uit loondienst, verhuur van onroerend goed, aandelen en zijn eigen onderneming. De betaalde bedragen van in totaal € 40.000,- zijn afkomstig uit die bronnen van inkomsten. Bij deze brief heeft verzoekster drie bijlagen gevoegd. Bijlage 1 betreft een overzicht met de af- en bijschrijvingen van genoemde rekening van [betrokkene ] over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 6 februari 2016, bijlage 2 betreft de koopovereenkomst en bijlage 3 betreft een verklaring van accountant Strouken van 22 december 2017.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres de door verweerder bij brief van 5 juli 2018 gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Verder heeft eiseres door middel van de verklaring van Strouken aangegeven met welke inkomstenbronnen het bedrag is gefinancierd. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het primaire besluit 1 niet blijkt waarom de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens onvoldoende waren, maar dat de aanvraag desondanks op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb terecht buiten behandeling is gelaten omdat enkel inzichtelijk is van welke rekening en op welke dagen de overboekingen van twee maal
€ 20.000,- hebben plaatsgevonden, maar niet op controleerbare wijze inzichtelijk is geworden op welke wijze de financiering tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder daarmee niet voldoende gemotiveerd waarom de verstrekte gegevens onvoldoende waren en dat daarom de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb terecht buiten behandeling is gelaten. Nu niet kan worden geoordeeld dat de verstrekte gegevens onvoldoende waren, had het op de weg van verweerder gelegen om meer specifiek te vragen welke gegevens nodig waren om de integriteitsbeoordeling op grond van de Wet Bibob uit te kunnen voeren. Indien eiseres de gegevens dan niet had verstrekt, had verweerder de aanvraag buiten behandeling kunnen laten. Het buiten behandeling laten van de aanvraag na de bij brief van 11 juli 2018 verstrekte gegevens is prematuur en verweerder was daartoe dan ook niet bevoegd.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder een gedegen integriteitsonderzoek moeten uitvoeren waarbij het in de rede lag om - overeenkomstig het advies van de commissie - het Bureau in te schakelen.
17. In dat verband is het volgende van belang. Bestuursorganen zijn in het algemeen onvoldoende toegerust om onderzoek te doen naar het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, aangezien zij geen toegang hebben tot de justitiële en fiscale registers en andere gesloten bronnen waartoe het Bureau toegang heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279). Deze omstandigheid brengt met zich dat het in veel gevallen in de rede zal liggen dat een bestuursorgaan het Bureau om advies vraagt indien het bestuursorgaan het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob vermoedt, maar het bestuursorgaan is daartoe niet verplicht. Dit biedt ruimte voor een bestuursorgaan om te volstaan met een eigen onderzoek, bijvoorbeeld in het geval waarin reeds voldoende duidelijk is dat de aanvrager of houder van een beschikking in relatie staat tot relevante strafbare feiten. Daarvan is in het onderhavige geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen sprake. De toepassing van artikel 3 eerste lid onder a van de Wet bibob vereist immers dat aannemelijk is dat strafbare feiten hebben plaatsgevonden die tot op geld waardeerbare voordelen hebben geleid, als ook concreet bewijs waaraan het vermoeden kan worden ontleend dat betrokkene in relatie staat tot die strafbare feiten. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 juli 2011 heeft overwogen betekent “aannemelijk” in dit verband dat het zozeer waarschijnlijk is dat de strafbare feiten hebben plaatsgevonden, dat dit daarom als vaststaand behoort te worden aangenomen. De feiten en omstandigheden in de voorliggende zaak, waaronder ook de emailberichten van het RIEC van 28 februari 2018 en 16 juli 2018, maken niet dat ten tijde van het primaire besluit 1 voldoende duidelijk was dat eiseres in relatie stond met relevante strafbare feiten.
18. Het voorgaande maakt dat het bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtsgevolgen kunnen niet in stand worden gelaten en de voorzieningenrechter kan ook niet zelf in de zaak voorzien. Hoewel verweerder op zichzelf terecht de vraag heeft opgeworpen of de financiering op correcte wijze tot stand is gekomen, beschikt de voorzieningenrechter over onvoldoende informatie om zich hierover een inhoudelijk oordeel te vormen. Verweerder kan deze gebreken wegnemen door alsnog een zorgvuldige integriteitsbeoordeling uit te (laten) voeren, waarbij het in de rede ligt dit uit te besteden aan het Bureau. Verweerder kan dan ook het rapport van Baat van 20 september 2018 laten beoordelen.
In de brief van 18 maart 2019 verzoekt verweerder uitdrukkelijk om toepassing van de bestuurlijke lus, omdat, uitgaande van de informatie waarover verweerder thans beschikt en waarover nog overleg met RIEC heeft plaatsgevonden, verweerder van mening blijft dat de vergunningaanvraag terecht buiten behandeling is gelaten. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor in rechtsoverweging 16 heeft overwogen, was verweerder niet bevoegd de aanvraag buiten behandeling te stellen. Dit betekent dat het toepassen van de bestuurlijke lus, met als doel de motivering van de buitenbehandelingstelling te verbeteren, niet aan de orde is. De voorzieningenrechter ziet ook overigens onvoldoende aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het opstellen van een advies door het Bureau (of een andere deskundige) de nodige tijd zal vergen.
19. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de vervolgvraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat in de regel vereist is dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting en dat het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC4246) bestaat in het algemeen geen concreet zicht op legalisatie, indien een bestuursorgaan twijfelt aan de integriteit van een vergunningaanvrager en zijn zakelijke relaties en meent dat daarnaar nader onderzoek moet worden gedaan. Concreet zicht op legalisatie kan wel bestaan, indien geen redelijke grond voor zodanige twijfel bestaat en nader onderzoek derhalve niet nodig is (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2523).
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu verweerder twijfelt aan de integriteit van eiseres en haar zakelijke relaties en meent dat daarnaar nader onderzoek dient te worden gedaan, er geen concreet zicht is op legalisatie. Gelet op het bedrag aan contant geld waarmee de financiering voornamelijk tot stand is gekomen en het ontbreken van kwitanties van de huurbetalingen ter onderbouwing van de herkomst, heeft verweerder voldoende grond om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren. Dit betekent dat het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter over de totstandkoming en motivering van het bestreden besluit 1 en de door eiseres gestelde gevolgen indien verweerder tot handhaving zou overgaan, ziet de voorzieningenrechter reden om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het door verweerder in te stellen integriteitsonderzoek, doch maximaal voor de duur van zes maanden na datering van deze uitspraak.
21. Voor zover eiseres meer of anderszins heeft verzocht als hiervoor is weergegeven wijst de voorzieningenrechter dit af.
22. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres eenmaal griffierecht voor het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 en eenmaal griffierecht voor het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te vergoeden.
23. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).