Overwegingen
1. Op 6 maart 2018 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de realisatie van een windpark van drie windturbines in het gebied de Kookepan. Het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft vanaf 23 maart 2018 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. De ingediende zienswijzen zijn inhoudelijk behandeld in de nota zienswijzen en hebben verweerder aanleiding gegeven het
ontwerpbesluit bij het bestreden besluit op één punt aan te passen, namelijk met betrekking tot het verlichtingsplan. De omgevingsvergunning is verleend voor een tweetal type windturbines,
Lagerwey L136-4,5MW en Siemens SWT 142. Het vermogen per windturbine ligt tussen de 3,15 en 4,5 MW. De ashoogte bedraagt maximaal 132 meter, de tiphoogte maximaal 200 meter, de rotordiameter maximaal 142 meter en de tiplaagte minimaal 58 meter. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten die zijn vermeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e, en in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. Op 26 februari 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Op verzoek van vergunninghoudster heeft verweerder een derde type windturbine, te weten Enercon E138, opgenomen als mogelijk te plaatsen windturbine binnen de verleende vergunning.
3. De rechtbank is van oordeel dat het aanvullende besluit kan worden beschouwd als wijziging van ondergeschikte aard waardoor derden niet worden benadeeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, per concreet geval dient te worden beantwoord. Om te kunnen beoordelen of en in welke mate de toevoeging van het nieuwe type windturbine gevolgen heeft, zijn nadere onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken volgt dat de maatvoering en (milieu)effecten vallen binnen de bandbreedte van de oorspronkelijke vergunning. Deze wijziging kan, in verhouding tot de oorspronkelijke aanvraag, derhalve als wijziging van ondergeschikte aard worden aangemerkt die geen nadelige gevolgen voor eisers heeft. Dat hiervoor een nieuwe aanvraag is ingediend, leidt niet tot een ander oordeel nu had kunnen worden volstaan met een wijziging van de aanvraag. Ook zijn er geen concrete aanwijzingen dat belanghebbenden die geen partij in dit geding zijn, in hun belangen zijn geschaad door de gewijzigde vergunning. Voor zover eisers ter zitting hebben gewezen op eventuele belangen van Defensie, overweegt de rechtbank dat bij het verzoek tot wijziging van de verleende omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen is gevoegd van het Ministerie van Defensie, waarin is aangegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het plaatsen van het type Enercon E138. Verweerder heeft derhalve het aanvullende besluit mogen nemen zonder eerst een ontwerp-besluit ter inzage te leggen. Voorts moet worden geconcludeerd dat door de toevoeging van het nieuwe type windturbine als mogelijk te plaatsen windturbine binnen de verleende vergunning, verweerder het bestreden besluit heeft gewijzigd in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep mede betrekking heeft op het gewijzigde besluit.
4. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve met betrekking tot haar eigen bevoegdheid het volgende te overwegen.
5. Niet in geschil is dat de bij de bestreden besluiten vergunde windturbines een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e van de Elektriciteitswet zijn.
6. Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. De gemeenteraad is voor de duur van tien jaren na de vaststelling van het inpassingsplan niet bevoegd voor die gronden een bestemmingsplan vast te stellen.
Ingevolge artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet coördineren gedeputeerde staten de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid.
Ingevolge artikel 9f, tweede lid, van de Elektriciteitswet nemen gedeputeerde staten de in het eerste lid bedoelde besluiten met uitsluiting van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, tenzij dit een bestuursorgaan van het Rijk is.
Ingevolge artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet kunnen gedeputeerde staten bepalen dat het eerste of tweede lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, indien:
a. in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie, redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, of
b. is voldaan aan de krachtens artikel 9e, zesde lid, voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.
7. De rechtbank stelt vast dat, indien de coördinatieregeling van toepassing is, gelet op artikel 8:6, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is. In het onderhavig geval hebben gedeputeerde staten echter gebruik gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 9f, zesde lid, van de Elektriciteitswet. Dit artikel biedt voor gedeputeerde staten de mogelijkheid om te bepalen dat het tweede lid niet van toepassing is. Dit betekent dat gedeputeerde staten afzien van het overnemen van de bevoegdheid tot vergunningverlening van het in eerste aanleg bevoegde bestuursorgaan, waarmee de algemene bevoegdheidsregeling voor het verlenen van omgevingsvergunningen zoals die onder meer is neergelegd in de Wabo van toepassing is.
8. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is en dat eisers als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
9. Eisers kunnen zich met die besluiten niet verenigen. Het betoog van eisers komt er in de kern op neer dat zij vinden dat zij onevenredig worden aangetast in hun woon- en leefklimaat zodat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De gronden die eisers in dit verband hebben aangevoerd zal de rechtbank hierna bespreken.
10. Eisers betogen dat verweerder niet simpelweg kan concluderen dat van een goed woon-en leefklimaat sprake is omdat de geluidsbelasting voldoet aan de in het Activiteitenbesluit vastgelegde grenswaarden, bepaald volgens de in de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) voorgeschreven rekenmethodiek. Bij die vastgelegde grenswaarden treedt volgens eisers al een aanzienlijke belasting van het woon- en leefklimaat op. Enerzijds omdat de grenswaarden zo hoog zijn dat aanzienlijke hinder optreedt, anderzijds omdat de daadwerkelijke geluidsniveaus hoger dan die grenswaarden kunnen zijn omdat de rekenmethodiek helemaal geen rekening houdt met bepaalde omstandigheden, zoals statistisch gemiddelde afwijkende windsterkten en windrichtingen en nachtelijke omstandigheden.
11. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in verschillende uitspraken heeft geoordeeld dat een geluidniveau van maximaal 47 dB Lden en 41 dB Lnight als gevolg van windturbines bij woningen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141 en 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3067). De Afdeling heeft daarin overwogen dat de dosismaten Lden en Lnight zijn ontleend aan de richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en beheersing van omgevingslawaai en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onverbindend moeten worden geacht of buiten toepassing moeten blijven (uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616). Gelet hierop heeft verweerder aansluiting mogen zoeken bij de geluidnormen neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voor de beoordeling of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. 12. Eisers voeren verder aan dat verweerder ten onrechte concludeert dat geen van de onderzochte turbinetypes een overschrijding oplevert van de geluidsnorm Lden=47dB en Lnight=41dB. Van de te plaatsen windturbines is er slechts één daadwerkelijk gebouwd en deze wordt pas nu getest en gecertificeerd.
13. In artikel 3.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat metingen van de geluidemissie ter bepaling van de bronsterkte van een windturbine of een combinatie van windturbines worden uitgevoerd overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen. In paragraaf 3.2.3 van de Activiteitenregeling zijn daarover bepalingen opgenomen. In de Activiteitenregeling wordt verwezen naar bijlage 4 bij de regeling, waarin het Reken- en meetvoorschrift windturbines is opgenomen.
In het Reken- en meetvoorschrift windturbines staat dat de geluidemissie van windturbines afhankelijk is van de windsnelheid op ashoogte, waarbij wordt uitgegaan van een jaargemiddelde situatie.
14. Ten behoeve van de melding van de voorgenomen activiteiten in het kader van het Activiteitenbesluit is akoestisch onderzoek en onderzoek naar slagschaduw verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek akoestiek en slagschaduw WP de Kookepan" van Pondera Consult van 28 februari 2018. In het rapport staat dat het onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift windturbines, dat in bijlage 4 van de Activiteitenregeling is opgenomen. In het geluidrapport is – voor zover van belang – vermeld dat drie verschillende typen windturbines zijn onderzocht, waaruit het te plaatsen type zal worden gekozen. De conclusie luidt – onder meer – dat bij alle gevoelige bestemmingen voor alle drie de turbinetypes aan de geluidnormen Lden=47dB en Lnight=41dB wordt voldaan. De resultaten van het aanvullend onderzoek dat is uitgevoerd door Pondera Consult met betrekking tot het type Enercon E-138 zijn vastgelegd in een rapport van 3 september 2018. Het resultaat van het onderzoek is gelijkluidend aan het resultaat van het onderzoeksrapport van 28 februari 2018.
15. De rechtbank stelt met eisers vast dat bij de berekening van de geluidemissie wordt uitgegaan van door de fabrikant aangeleverde geluidsspecificaties. Eisers hebben echter niet concreet gemotiveerd waarom het hanteren van deze bronvermogens in de rekenmodellen geen representatief beeld geeft van de van de windturbines te duchten geluidhinder. Voor het standpunt dat die benadering geoorloofd is verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2798. De rechtbank ziet hierin derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit onderzoek om genoemde reden niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. 16. Eisers voeren verder aan dat, gelet op de huidige op jaargemiddelden gebaseerde normen met betrekking tot geluidsoverlast, geen moment is te bepalen waarop overschrijding plaatsvindt zodat het voor de exploitant niet mogelijk is om te bepalen wanneer van overschrijding van de geluidsnormen sprake is. Eisers vrezen het in de zienswijze
beschreven scenario waarbij nachten met 50 en 47 dB samen met nachten van 33 dB een jaargemiddelde L(night) van 41 dB oplevert, maar er wel 60 nachten overschrijding plaatsvindt en omwonenden aan nachtrust hebben moeten inboeten.
17. De rechtbank verwijst ten aanzien van hetgeen eisers hebben aangevoerd naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1064. Hierin is de vraag beoordeeld hoe de jaargemiddelde geluidbelasting, waarop de geluidnormen voor windturbines zijn gebaseerd, zich verhoudt tot de geluidniveaus die zich maximaal op een bepaald moment (momentane geluidniveau) bij hogere windsnelheden kunnen voordoen. In deze uitspraak is nader toegelicht dat Lden het gewogen jaargemiddelde van het equivalente geluidniveau met een toeslag van 5 dB voor de avondperiode en een toeslag van 10 dB voor de nachtperiode is. Het maximale bronvermogen van een windturbine dat (momentaan) optreedt bij hogere windsnelheden ligt 3 tot 5 dB hoger dan het jaargemiddelde ongewogen geluidniveau, afhankelijk van de specifieke windturbine. Omdat de wettelijke geluidnorm van 47 dB Lden uitgaat van een gewogen jaargemiddeld geluidniveau waarin een straffactor voor de avond en nacht is meegenomen, zal in de praktijk de maximaal optredende geluidbelasting vrijwel altijd onder de norm van 47 dB liggen. 18. De rechtbank ziet in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om te twijfelen aan wat in de hiervoor genoemde uitspraak over het momentane geluidniveau van windturbines is vermeld. Nu de bestreden besluiten op dit punt echter geen deugdelijke motivering bevatten, komt deze hierom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Nu dit gebrek gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie niet tot het nemen van een nieuw besluit hoeft te leiden, is daarin, tenzij de nog te bespreken beroepsgronden tot een andere conclusie leiden, reden gelegen om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
19. Eisers voeren voorts aan te vrezen voor gezondheidsschade veroorzaakt door laagfrequent geluid. In dit verband wijzen zij erop dat het onderzoek van LBP Sight (2013) niet zegt dat er geen gezondheidseffecten zijn als gevolg van laagfrequent/infrasoon geluid. Het onderzoek vermeldt dat laagfrequent geluid samen met hoogfrequent geluid wordt gehoord en niet los daarvan en dus kan meeliften op huidige normstelling. Het vermeldt voorts dat het aandeel van laagfrequent geluid in grotere turbines groter is dan bij kleine turbines. In dat onderzoek is echter sprake van turbines met ashoogtes en rotordiameters tussen 120 en 135m. Dit in tegenstelling tot het hier aan de orde zijnde project met een beoogde ashoogte van 129-132 meter en een rotordiameter van 136-142 meter. Bovendien wijst dat onderzoek erop dat er indirect (via ondervonden hinder en mogelijk via slaapverstoring) effect op de gezondheid kan optreden. De verwijzing door verweerder naar rapporten van RIVM/GGD is volgens eisers onvoldoende omdat er enkel uit volgt dat er thans geen bewijs is dat er geen schade/negatieve gevolgen zijn, terwijl in de beginjaren bijvoorbeeld ook van roken van sigaretten en wonen in de buurt van hoogspanningskabels, werd gesteld dat er geen bewijs was voor schadelijkheid. Eisers verwijzen naar de in de zienswijze reeds aangehaalde onderzoeken en voegen daar in beroep nog het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum in Mainz, de nieuwe guideline van de WHO en een nieuwsbericht van Medische Contact aan toe. Zij betogen dat in verband met de wetenschappelijke onzekerheid op grond van het voorzorgsbeginsel een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend aan de te verwachten gezondheidsrisico’s voor omwonenden.
20. Ook in dit verband verwijst de rechtbank naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019. Hierin is aangesloten bij de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer (uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616), waarin is geoordeeld dat verweerder in die zaak zich onder andere onder verwijzing naar de literatuurstudie van LBP Sight en onderzoeken van het RIVM in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare hinder door laagfrequent geluid vanwege windturbines zal voordoen. De Afdeling heeft in de uitspraak over het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, onder verwijzing naar het deskundigenbericht dat in die zaak is uitgebracht, voorts overwogen dat niet is te verwachten dat het laagfrequent geluid bij grotere windturbines een substantieel groter aandeel zal krijgen. Bovendien heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat naar haar oordeel het voorzorgsbeginsel niet zo ver strekt dat op basis van publicaties waarin slechts een mogelijk verband tussen windturbines en gezondheidsklachten wordt gelegd van de vaststelling van het in die zaak aan de orde zijnde plan had moeten worden afgezien. Gelet hierop ziet de rechtbank in hetgeen eisers naar voren hebben gebracht geen aanleiding in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen. 21. Eisers voeren verder aan dat verweerder het in het kader van hinder door trillingen genoemde onderzoek van Peutz ter zijde schuift omdat dit niet over dit specifieke windmolenpark gaat. Dit terwijl verweerder zelf voor het ontbreken van trilling naar een niet specifiek genoemd onderzoek bij andere windturbines verwijst.
22. De rechtbank is van oordeel dat eisers met de enkele verwijzing naar het onderzoek van Peutz, zonder daarbij te specificeren welke conclusies hieruit voor het onderhavige project volgen met betrekking tot trillinghinder, geen aanknopingspunten hebben geboden voor het oordeel dat verweerder in de besluitvorming onvoldoende acht heeft geslagen op het aspect trillingen in de omgeving van de windturbines.
23. Volgens eisers schieten de aan de bestreden besluiten verbonden voorwaarden in zoverre tekort, nu op grond daarvan geen handhaving zal kunnen plaatsvinden en deze derhalve geen bescherming bieden in geval van overlast. Eisers trekken in dit verband een vergelijking met de situatie bij Schiphol, waarbij geluidsoverlast wel gemonitord en vastgelegd wordt, maar er niet opgetreden kan worden als gevolg van het ontbreken wettelijke kaders en sancties. Tevens is er door eisers op gewezen dat dat huidige normen met betrekking tot geluidsoverlast gebaseerd zijn op Lden/Lnight, jaargemiddelden zijn en continue monitoring vereisen, maar dat geen momenten te bepalen zijn waarop overschrijding plaatsvindt en stilzetten van de turbines noodzakelijk is voor de bescherming van de omwonenden. Er zijn door verweerder geen harde eisen gesteld waarop gehandhaafd zou kunnen worden. Eisers verwijzen in verband naar de kwestie rond de mestverwerking op industrieterrein Zevenellen in Buggenum, alwaar het beleid van de gemeente te zwak is om te kunnen handhaven.
24. Ook in dit verband verwijst de rechtbank naar eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019. Hierin heeft de Afdeling vastgesteld dat bij de controle of aan de geluidnorm van 47 dB Lden wordt voldaan geen sprake is van een immissiemeting bij de gevel van de woningen van derden. Handhaving door middel van immissiemetingen bij woningen van derden is vanwege de keuze voor een jaargemiddelde norm, de invloed van stoorgeluid en problemen ten aanzien van representativiteit niet (goed) mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen bij windturbines toegespitst op controle van het geluidvermogen van individuele windturbines. Dit betekent dat handhaving geschiedt op basis van de geluidemissie. Er vindt een steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen plaats waarbij ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte wordt uitgegaan van de door de exploitant aan te leveren productiegegevens. Indien blijkt dat één of meer windturbines een hogere bronsterkte heeft dan waarmee is gerekend, kunnen de hogere waarden in de modellen worden ingevoerd en kan worden berekend of dit leidt tot een overschrijding van de normen bij de omliggende woningen. Indien dit het geval is, kan terugregeling van de windturbines plaatsvinden, dan wel kunnen in een uiterste situatie één of meer windturbines worden stilgezet. Nu vergunningshoudster ter zitting heeft bevestigd verplicht te zijn productiegegevens van de windturbines te registeren en aan te leveren, kan op ieder moment met een steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen met behulp van modellen worden berekend of de jaargemiddelde geluidnorm bij omliggende woningen zal worden overschreden, zodat de rechtbank in hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd geen aanleiding ziet voor vernietiging van het bestreden besluit.
25. Eisers voeren verder aan dat de cumulatie met windpark de Egchelse heide niet in de beoordeling is meegenomen. Ook niet wat de toegevoegde gevolgen van dat windpark tezamen met het verkeer de Napoleonsweg betekenen voor de totale geluidsbelasting op de gevel.
26. De rechtbank stelt vast dat in het onderzoek van Pondera Consult is gekeken naar de cumulatieve effecten van andere grote geluidsbronnen in de omgeving. Anders dan eisers stellen is het wegverkeer van de provinciale weg daarbij betrokken. Windpark de Egchelse heide is daarbij niet betrokken. Verweerder heeft aangegeven dat de reden daarvoor gelegen is in het feit dat de afstand tussen beide windparken te groot is voor een wezenlijke cumulatie van windturbinegeluid. De rechtbank overweegt dat, hoewel noch in het akoestisch onderzoek, noch in de ruimtelijke onderbouwing expliciet is vermeld waarom (het nog niet gerealiseerde) windpark Egchelse heide niet bij het bepalen van de totale geluidbelasting is betrokken, die uitleg niet onaannemelijk is. Bovendien hebben eisers verweerders stelling zowel met betrekking tot de afstand als met betrekking tot de bijdrage aan cumulatie van windturbinegeluid, niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop ziet de rechtbank in het enkele feit dat het windpark de Egchelse heide niet in het onderzoek naar de cumulatie van geluid is betrokken, geen grond voor het oordeel dat verweerder het onderzoek met betrekking tot de cumulatieve geluidsbelasting niet aan de vergunningverlening ten grondslag heeft mogen leggen.
27. Met betrekking tot de verlichting van de windturbines voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte een vergelijking maakt met de invloed van de verlichting van omliggende bedrijventerreinen, omdat er geen verlichte bedrijventerreinen in de directe omgeving liggen. Vandaar dat het aanbrengen verlichting een grote impact met zich meebrengt, te meer omdat deze door het draaien van de wieken een knipperend effect krijgen. Afscherming zal alleen voor waarneming aan de voet van de windturbines van belang zijn. Voor de omwonenden zal een onregelmatig knipperen continu gedurende de avond en nacht waarneembaar zijn en overlast met zich mee brengen, aldus eisers.
28. Uit artikel 2.1, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder h, van het Activiteitenbesluit volgt dat lichthinder dient te worden voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, tot een aanvaardbaar niveau te worden beperkt.
29. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien de omgevingsvergunning, voor zover deze ziet op het oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, te weigeren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de omgevingsvergunning wordt verwezen naar het op te stellen obstakelverlichtingsplan en het aan de vergunning verbonden voorschrift van synchronisatieverlichting.
30. Eisers stellen verder dat de verstoring van het landschap aanzienlijk groter is dan de verstoring door het windpark Neer, omdat bij dit project de windturbines circa 1,5 keer zo hoog worden. Bovendien worden de windturbines geplaatst tegen en tussen wat in het POL omschreven wordt als Goud-groene en Brons-groene natuurgebieden.
31. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in dit verband heeft mogen baseren op hetgeen hierover is vermeld in de ruimtelijke onderbouwing. Van een bufferzone zoals door eisers voorgestaan is geen sprake.
32. Specifiek met betrekking tot de woning van eiser wordt aangevoerd dat geluidhinder, zichthinder en hinder van de verlichting van de windturbines ook bezien moet worden in relatie tot de overlast van het windpark Neer op al die punten en de afwezigheid van dempende werking door gebouwen of bomen.
33. De rechtbank overweegt dat in de voorgaande overwegingen de diverse beroepsgronden zijn beoordeeld en dat daarbij is overwogen dat aan de geldende wettelijke normen wordt voldaan, dan wel geen reden bestaat voor het oordeel dat sprake zal zijn van onaanvaardbare hinder. Nu eiser geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op basis waarvan in dit concrete geval de verschillende vormen van hinder samen desondanks tot een ander oordeel zouden moeten leiden, faalt dit betoog reeds hierom.
34. Eisers vrezen dat het windpark gevolgen heeft voor de veiligheid in de omgeving. Dat verweerder stelt dat er onderzoek is uitgevoerd naar de externe veiligheid van het windpark is volgens eisers onvoldoende nu verweerder de uitkomsten van dit onderzoek niet heeft overgelegd en deze voor eisers derhalve niet controleerbaar zijn. Dat het windpark kan voldoen aan de externe veiligheidseisen betekent volgens eisers niet dat het daaraan ook zal voldoen. Het handboek risicozonering windturbines bevat richtlijnen voor plaatsing van windturbines. Turbines van de omvang gebruikt voor het project Kookepan dienen minimaal de halve rotordiameter uit de rand van de verharding van wegen geplaatst te worden terwijl één van de windturbines dusdanig dicht bij de Spanjersbaan staat dat de rotorbladen hier boven komen. Eisers wijzen in dit verband ook op de veiligheids- en risico-aanwijzingen van de fabrikanten en voeren aan dat er geen sprake is van een enkel windmolenpark in de regio, maar van meerdere (projecten voor de realisatie van) windmolenparken.
35. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van onaanvaardbare veiligheidsrisico's. Daarbij is van belang dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat zich geen kwetsbare objecten bevinden binnen de plaatsgebonden risicocontour 10ˉ⁶ (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) en geen beperkt kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour 10ˉ⁵.
36. Eiseres voeren aan dat er sprake is van een cumulatie met andere projecten waardoor het totale aantal turbines meer is dan 20 en er dus ingevolge de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage sprake is van een MER-plicht en geen MER-beoordelingsplicht geldt.
37. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de, ter zitting toegelichte, grote onderlinge afstanden tussen de bestaande en vergunde windparken onvoldoende ruimtelijke samenhang bestaat om deze te kunnen beschouwen als met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie als bedoeld in categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
38. Eisers voeren aan dat de verklaring van geen bezwaar van het ministerie van Defensie is gebaseerd op onvolledige informatie nu daarin het geplande windpark Egchelse heide niet is meegenomen.
39. De rechtbank overweegt dat de verklaring van geen bezwaar specifiek ziet op het onderhavige windpark, zodat niet valt in te zien dat het niet meenemen van de effecten van het geplande windpark Egchelse heide maakt dat aan de verklaring van geen bezwaar geen betekenis zou moeten worden toegekend.
40. Eisers betogen dat verweerder geen motivering heeft gegeven van wat er wordt verstaan onder economische levensduur, zodat er geen duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer de windturbines dienen te worden verwijderd.
41. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat dat de aannames van verweerder over de economische levensduur van de windturbines onjuist zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder met het voorschrift dat de windturbine na het bereiken van de economische levensduur binnen een jaar dient te worden verwijderd kennelijk (mede) voor ogen heeft gehad dat dient te worden voorkomen dat verouderde windturbines te lang blijven staan.
42. Eisers betogen verder dat als voorwaarde is gesteld dat tot 1,5 meter beneden maaiveld de fundering verwijderd moet worden binnen 1 jaar na de economische levensduur. Dit terwijl het bij de aanvraag bijgesloten funderingsontwerp van Siemens een massief blok toont dat 3,3-3,4 meter onder de grond komt. Als gesaneerd wordt volgens de gestelde voorwaarde blijft het overgrote deel (breed onderin en smaller naar boven toe) van de pakweg 110.000 kg staal en 1.000 m³ beton in de bodem achter.
43. De rechtbank acht voldoende duidelijk dat met het voorschrift beoogd is dat de fundering in haargeheel dient te worden verwijderd. In het bestreden besluit is immers onder het kopje “tijdelijkheid” het door eisers bedoelde voorbehoud “tot een diepte van 1,50 meter beneden maaiveld” niet gemaakt. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat het door eisers bedoelde voorbehoud dat enkel onder het kopje “bedrijfsbeëindiging” is op opgenomen, zo moet worden gelezen dat is bedoeld dat de fundering tot
ten minste1,5 meter beneden maaiveld moet worden verwijderd.
44. Eisers twijfelen of vergunninghoudster aan eventuele verplichtingen tot het betalen van planschadevergoedingen zal kunnen voldoen, zodat onzeker is of het project uitvoerbaar is.
45. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling o.a. in de uitspraak van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3790 heeft overwogen dat in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het bestuursorgaan op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. Bij de voorbereiding van het besluit heeft vergunninghoudster de mogelijkheid van planschadeclaims in haar algemeenheid onderzocht. Voor het oordeel dat het project niet uitvoerbaar zou zijn vanwege de te verwachten planschadeclaims bestaat geen grond. Voor de conclusie dat de financiële onuitvoerbaarheid reeds zou blijken uit het feit dat tussen verweerder en vergunninghoudster weliswaar een verhaalsovereenkomst is gesloten maar dat verweerder zal uitkeren wanneer vergunninghoudster niet zal kunnen voldoen aan haar financiële verplichtingen, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding. Dit betekent immers niet zonder meer dat er op voorhand vanuit moet worden gegaan dat vergunninghoudster eventuele schadeclaims niet zou kunnen betalen.
46. Voor zover eisers in dit verband hebben aangevoerd dat het project überhaupt niet financieel haalbaar is, overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de initiatiefnemer de investeringen terugverdient door de verkoop van de opgewekte elektriciteit, eventuele subsidies (Subsidieregeling Duurzame Energie (SDE+)) en fiscale voordelen. Met de subsidieregeling wordt de zogeheten onrendabele top van de elektriciteitsproductie van dit windpark gesubsidieerd. In hetgeen eisers hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat hiermee de financiële haalbaarheid onvoldoende is onderbouwd. Dat, zoals eisers (eerst) ter zitting naar voren hebben gebracht, sprake zou zijn van ongeoorloofde staatsteun, is evenmin gemotiveerd onderbouwd.
47. Volgens eisers kunnen de bestreden besluiten voorts geen standhouden omdat het gecreëerde lokale draagvlak zeer beperkt is.
48. Op grond van (inmiddels) vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:616, overweegt de rechtbank dat er geen wettelijke regel is die bepaalt dat een ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk mag worden gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Bij projecten zoals een windpark moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van een duurzame energievoorziening en de belangen van omwonenden. Het ontbreken van draagvlak op lokaal niveau is in die belangenafweging niet zonder meer het meest zwaarwegend. Het bestaan van draagvlak is dan ook niet beslissend voor de rechtmatigheid van de besluiten van verweerder. 49. Eisers betogen nog dat de bestuurlijk integriteit in geding is door de verwevenheid tussen gemeente en initiatiefnemers van het project. Bovendien is er volgens eisers sprake geweest van grondspeculatie in het kader van deze procedure.
50. De rechtbank acht de enkele omstandigheid dat er een verwevenheid bestaat tussen de gemeente en vergunninghoudster geenszins een aanknopingspunt voor het oordeel dat daardoor de procedure onzorgvuldig en niet overeenkomstig de voorgeschreven regels en het beleid is uitgevoerd. Evenmin is daarmee aangetoond of aannemelijk gemaakt dat verweerder zich in het kader van de vergunningaanvraag niet objectief zou hebben opgesteld. Verweerder heeft aan de hand van de aangeleverde stukken beoordeeld of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en ruimtelijke onderbouwing. Dat verweerder anders oordeelt en een andere belangenafweging maakt dan eisers wenselijk achten, maakt niet dat er kan worden gesproken van partijdigheid of vooringenomenheid van het bestuursorgaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:141. 51. Eisers hebben zich tot slot op het standpunt gesteld dat verweerder de door hen in het kader van de zienswijzeprocedure naar voren gebrachte grieven in de Nota van zienswijzen onvolledig heeft weergegeven. Ook de reactie op hetgeen naar voren is gebracht, is naar de mening van eisers in veel gevallen niet deugdelijk.
52. De rechtbank overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze volledig is omschreven en dat niet op ieder argument afzonderlijk is ingegaan, acht de rechtbank op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten niet voldoende zijn gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde zienswijzen niet in de overwegingen zijn betrokken.
53. Uit het voorgaande volgt dat alleen de onder rechtsoverwegingen16-18 besproken beroepsgrond slaagt, zij het dat er aanleiding is om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van deze bestreden besluiten geheel in stand blijven.
54. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
55. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor reactie op het aanvullende besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.