12.1.[bedrijfsnaam 1] heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen de weigering de bouwstop in te trekken. Dat verzoek heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 24 september 2019 (AWB 19/1962) afgewezen.
13. Op 19 juli 2019 heeft [bedrijfsnaam 2] bij verweerder een aanvraag ingediend voor het project ‘het legaliseren van een bouwwerk’ (verlaging van het pand met drie stramienen) op [adres] in [vestigingsplaats] .
14. Bij besluit van 3 september 2019 (kenmerk: WABO - 2019 - 240) heeft verweerder de aanvraag van 19 juli 2019 van [bedrijfsnaam 2] afgewezen. Daartoe is overwogen dat [eisers] niet wenst over te gaan tot intrekking van zijn bezwaarschrift tegen de geweigerde omgevingsvergunning (Wabo - 2018 - 369) (en de aansprakelijkstelling). Die vergunning betrof een planologisch onaanvaardbare ontwikkeling gezien de in de omgeving afgewogen aanwezige waarden en belangen, aldus verweerder. Dit roept volgens verweerder een situatie in het leven die onaanvaardbare negatieve effecten op de in de omgeving aanwezige waarden en belangen met zich brengt. Voor verweerder en de belanghebbenden in de omgeving van [eisers] is het namelijk belangrijk om duidelijkheid te krijgen over het door [bedrijfsnaam 1] gewenste en daadwerkelijk uit te voeren bouwplan. Door het niet intrekken van het bezwaar geeft [eisers] echter aan niet achter de uitkomst van de omgevingsdialoog te staan die heeft geleid tot de onderhavige aanvraag. De voorwaarde heeft verweerder gesteld voor de rechtszekerheid in relatie met de omgevingsdialoog. Omdat [eisers] het niet eens is met de voorwaarde, wenst verweerder geen medewerking te verlenen aan het bouwplan.
15. [bedrijfsnaam 2] heeft bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van
3 september 2019 en – kort samengevat – aangevoerd dat het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd komt met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het besluit geeft geen blijk ervan dat de relevante feiten en belangen zijn meegewogen. Volgens [eisers] past de gevraagde omgevingsvergunning op de onderhavige locatie en heeft realisatie van dat bouwplan geen onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat.
16. Op 24 januari 2020 heeft [bedrijfsnaam 2] verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het primaire besluit 1 (de weigering omgevingsvergunning van 18 december 2018 voor verlaging met één stramien), wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2019 (de ‘weigering de bouwstop in te trekken’) en wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 3 september 2019 (tot weigering van de omgevingsvergunning voor verlaging met 3 stramienen).
17. Bij besluit van 7 mei 2020, verzonden op 12 mei 2020, heeft verweerder bezwaar tegen het besluit van 3 september 2019 (Wabo - 2019 - 240), waarbij de omgevingsvergunning voor verlaging met 3 stramienen is geweigerd, gegrond verklaard en heeft verweerder deze omgevingsvergunning alsnog verleend. Verweerder heeft daarbij overwogen dat het stellen van voorwaarden dat een aansprakelijkstelling en een bezwaarschrift wordt ingetrokken, geen voorwaarden zijn die bij het verlenen van een omgevingsvergunning gesteld mogen worden. Deze omgevingsvergunning is daarna onherroepelijk geworden.
18. Bij besluit op bezwaar van 12 mei 2020, verzonden op 12 mei 2020, heeft verweerder het bezwaar van [bedrijfsnaam 2] tegen het besluit van 4 juli 2019, waarbij het verzoek tot intrekking van het besluit van 28 november 2017 (stillegging en preventieve last onder dwangsom) is afgewezen, gegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de stillegging alsnog dient te worden ingetrokken wegens het belang om verder te kunnen bouwen conform de omgevingsvergunning met kenmerk Wabo – 2019 – 240 (de verlaging met drie stramienen). Tegen dat besluit is geen beroep ingesteld zodat het in rechte vast staat.
19. Bij het bestreden besluit van 12 mei 2020 heeft verweerder het bezwaar dat [bedrijfsnaam 2] tegen het primaire besluit 1 heeft gemaakt, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Verweerder heeft onder meer overwogen dat [eisers] sinds 25 maart 2018 op de hoogte was dat bezwaren van derden van doorslaggevende betekenis zouden zijn bij een definitieve beslissing op zijn aanvraag. Tijdens het overleg met de omwonenden op 8 augustus 2018 is gebleken dat de omwonenden zich niet konden vinden in het plan van [eisers] om de bouw met slechts één stramien te verlagen. Desondanks heeft [eisers] zonder nader overleg met de omwonenden, terwijl het standpunt van verweerder bekend was, een definitieve aanvraag ingediend voor dat bouwplan. Volgens verweerder is dit een omissie van [eisers] in de voorbereiding van deze omgevingsvergunning. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat het positieve besluit van 21 augustus 2018 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de belangen van omwonenden onvoldoende daarbij zijn betrokken. In het ambtelijk advies was dit verzuimd. Daarna zijn de collegeleden de situatie ter plekke gaan bekijken en heeft het college zich de impact op de omgeving gerealiseerd. Daarbij komt dat sprake is van een discretionaire bevoegdheid en verweerder altijd op een eerder ingenomen standpunt mag terugkomen als er nieuwe omstandigheden en feiten zijn die het gewicht in de belangenweging veranderen. Verweerder stelt dat hij van meet af aan tegen het bouwplan is geweest als dat door bezwaren van omwonenden (en/of een uitspraak van de rechter) niet haalbaar zou blijken te zijn en dat bij [eisers] bekend was. Bij het definitieve besluit heeft verweerder de belangen van omwonenden, gelegen in het behoud van licht in hun tuin en uitzicht en indirect de waarde van hun eigendom, zwaarder laten wegen dan de welstands- en stedenbouwkundige belangen of de belangen van [eisers] .
20. Nadat bij controles in juli 2020 door gemeentelijke toezichthouders onder meer is vastgesteld dat [eisers] de aanbouw aan de achterzijde (met van de vergunning afwijkende sandwichpanelen) heeft dichtgemaakt zonder het gebouw te verlagen en een (tot aan de scheidingsmuur doorlopende) vloer heeft gestort. Omdat hiermee geen uitvoering is gegeven aan de (voorschriften van de) op 12 mei 2020 verleende omgevingsvergunning met kenmerk WABO - 2019 - 240 (verlaging met drie stramienen), heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2020, verzonden op 28 juli 2020, de bouw (opnieuw) stilgelegd. Alle bouwwerkzaamheden die afwijken van genoemde omgevingsvergunning dienen per direct te worden gestaakt. Ter voorkoming van overtreding van de opgelegde stillegging, is tevens aan [bedrijfsnaam 2] een preventieve last onder verbeuring van een dwangsom van € 15.000,00 ineens opgelegd.
Het beroep met zaaknummer AWB 20/1587
21. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 12 mei 2020, waarbij de weigering van de omgevingsvergunning met kenmerk: WABO - 2018 - 369 (verlaging met één stramien) in stand is gelaten, als volgt.
22. [bedrijfsnaam 2] ( [eisers] ) heeft in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder terug kan komen van het positieve collegebesluit van 21 augustus 2018. De bezwaren van de omwonenden die al in juni 2018 een handhavingsverzoek hadden ingediend, waren bij het nemen van het principebesluit bekend en die belangen zijn destijds meegewogen. Uit het ambtelijk advies van 14 augustus 2018 blijkt dat met de omwonenden is gesproken en dat op basis van locatiebezoek de visuele hinder is beoordeeld. Volgens [eisers] kan de omstandigheid dat de betrokken wethouders daarna zelf ter plaatse zijn gaan kijken, niet als een nieuw feit worden aangemerkt dat aanleiding geeft voor een andere belangenweging. De voor de omwonenden relevante belangen om de omgevingsvergunning te weigeren zijn gelegen in verminderde lichtinval, verminderd uitzicht en waardevermindering van hun woning als gevolg van verminderd gebruiksgenot. [eisers] voert aan dat die belangen bekend waren en dat er op 7 februari 2019 een schaduwstudie is uitgevoerd, waaruit blijkt dat het nieuwe bouwplan ten opzichte van de omgevingsvergunning van 6 september 2016 geen verslechtering voor de omwonenden teweegbrengt. Daarbij wijst [eisers] erop dat er geen recht op vrij uitzicht bestaat en dat altijd de mogelijkheid bestaat om een verzoek om planschade in te dienen. Nadat verweerder had besloten dat het voorgestelde bouwplan (verlaging met één stramien) planologisch aanvaardbaar was, is [eisers] uitgenodigd om een omgevingsvergunning daarvoor aan te vragen. Op grond daarvan mocht [eisers] erop vertrouwen dat die vergunning ook zou worden verleend. Het voortraject is zorgvuldig doorlopen, hetgeen volgens [eisers] niet geldt voor de uiteindelijke beslissing. [eisers] betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. [eisers] verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, althans datgene te oordelen wat de rechtbank nodig acht.
23. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.2.1, leden a, e en f, van het bestemmingsplan “Woonkernen Leudal” omdat de aanbouw gedeeltelijk buiten het bouwblok is gelegen en de goot- en bouwhoogte hoger is dan de bestaande/vergunde goot- en bouwhoogte ten tijde van de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan.
24. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) volgt dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan af te wegen of het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. Het bevoegd gezag is niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te maken afweging. Dit kan anders zijn als andere dan ruimtelijke regels, bijvoorbeeld privaatrechtelijke regels, evident in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het project waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 oktober 2018:ECLI:NL:RVS:2018:3376). 25. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen de gevolgen van een project mede te worden beoordeeld met inachtneming van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Belanghebbenden hebben de nadelige gevolgen van een bouwplan te aanvaarden, voor zover komt vast te staan, dat op grond van het bestemmingsplan zonder af te wijken hiervan, een bouwplan zou kunnen worden gerealiseerd met dezelfde voor belanghebbenden nadelige gevolgen. De planregels kunnen immers niet meer ter discussie staan. Relevant is in hoeverre belanghebbenden door de afwijking worden benadeeld (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:2015:3222 en 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2690). 26. De rechtbank dient te beoordelen of het bevoegd gezag zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de ruimtelijke gevolgen van het project zodanig zijn dat daarom de omgevingsvergunning moest worden geweigerd en of het vertrouwensbeginsel (niet) aan een weigering in de weg staat.
27. Ingevolge artikel 1.25 van het bestemmingsplan “Woonkernen Leudal 2017” (het bestemmingsplan) wordt onder ‘bestaand’ verstaan:
a. bij bebouwing:
bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan, dan wel die mag worden gebouwd krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen;
b. bij gebruik:
gebruik zoals aanwezig ten tijde van de ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.2.1 van het bestemmingsplan gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en overkappingen, niet zijnde bedrijfswoningen met daarbij behorende bijbehorende bouwwerken, de volgende regels:
a. Gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd.
b. ...
c. ...
d. ...
e. De goothoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande goothoogte ten tijde van de ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan.
f. De bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan de bestaande bouwhoogte ten tijde van de ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan.
g. …
28. Gelet op voormelde planregels stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de ruimtelijke gevolgen van de afwijkingen in goot- en bouwhoogte dienen te worden beoordeeld ten opzichte van de ten tijde van de ter inzage legging van het bestemmingsplan op 27 juni 2017 aan [bedrijfsnaam 1] verleende omgevingsvergunning.
29. Ten aanzien van het door de derde-partijen gestelde verlies van uitzicht en bezonning c.q. ontstaan van schaduwhinder moet dus beoordeeld worden of sprake is van een onaanvaardbare achteruitgang van (zon)lichttoetreding en uitzicht als gevolg van het aangevraagde bouwplan in vergelijking met het bouwplan waarvoor op 6 september 2016 een omgevingsvergunning is verleend. De rechtbank acht daarbij niet van belang dat deze omgevingsvergunning op 1 december 2020 is ingetrokken, zoals tijdens de behandeling ter zitting is gebleken. Dat neemt namelijk niet weg dat dit de bestaande situatie was als bedoeld in de hiervóór weergegeven planregels. Dat ten opzichte daarvan sprake is van extra schaduwwerking en verlies aan uitzicht is duidelijk, maar verweerder heeft verzuimd de ruimtelijke effecten van de afwijking op de kwaliteit van de woon- en leefomgeving van de derde-partijen objectief vast te stellen en heeft niet op basis daarvan beoordeeld of de afwijking in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en/of de omwonenden daardoor onevenredig in hun belangen worden geschaad. De betrokken wethouders zijn ter plaatse gaan kijken naar het gerealiseerde bouwwerk met een bouw- en goothoogte van 6,8 meter. Vervolgens is het standpunt ingenomen dat sprake is van een planologisch onaanvaardbare ontwikkeling gezien de in de omgeving afgewogen aanwezige waarden en belangen. Het aangevraagde en ter beoordeling voorliggend bouwplan heeft (over één stramien) echter een bouw- en goothoogte van 3,55 meter en dient qua ruimtelijke effecten vergeleken te worden met het vergunde bouwplan voor een zadeldak met een nokhoogte van 6,38 meter en een goothoogte van 3,6 meter. Daarbij dienen de ruimtelijke effecten objectief te worden vergeleken. Verweerder heeft het ontbreken van draagvlak bij omwonenden zwaar laten wegen bij zijn besluitvorming. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het streven naar draagvlak een aspect vormt dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan dient te maken. Daartoe dienen de belangen van omwonenden goed, dat wil zeggen objectief, in beeld te worden gebracht en vervolgens dient een integrale belangenafweging te worden gemaakt. Dat de belangen van omwonenden niet op objectieve wijze inzichtelijk zijn gemaakt en in de belangenafweging betrokken, klemt te meer nu [eisers] een schaduwonderzoek heeft ingediend, waarin door een deskundige is geconcludeerd dat de effecten van het onderhavige bouwplan en het destijds vergunde bouwplan elkaar objectief bezien niet veel ontlopen. Daaraan is bij de besluitvorming ten onrechte voorbijgegaan. Ook heeft verweerder het belang van [eisers] bij een hogere dan de vergunde werkruimte niet kenbaar in de belangenafweging betrokken. Het bestreden besluit berust op een onjuiste vaststelling van de relevante feiten en de in aanmerking te nemen belangen en kan reeds daarom niet in stand blijven.
30. Ten aanzien van het door [eisers] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de – ook door [eisers] genoemde – uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) volgt dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De eerste is de juridische kwalificatie van de uitlating en/of gedraging waarop de betrokkene zich beroept. Doorgaans zal de uitlating en/of gedraging door een ambtenaar worden gedaan of worden verricht, maar dit kan ook gebeuren door anderen, bijvoorbeeld een wethouder of derden die door het bestuursorgaan worden ingeschakeld. Beoordeeld moet worden of die uitlating en/of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Daarbij zal de vraag moeten worden beantwoord wat de betekenis van het gewekte vertrouwen is bij de uitoefening van de betreffende bevoegdheid. 31. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat de positieve reactie op het door [eisers] ingediende principeverzoek niet meer is dan een uitnodiging om een aanvraag in te dienen. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. De Afdeling overweegt in genoemde uitspraak in dit verband verder dat, om een toezegging aan te nemen, de uitlating en/of gedraging in ieder geval toegesneden dient te zijn op de concrete situatie. Ook is er geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. In het onderhavige geval is sprake van een positief collegebesluit van 21 augustus 2018 waaraan een ambtelijk advies ten grondslag ligt waarin op de relevante, te beoordelen aspecten, waaronder de belangen van omwonenden is ingegaan. Daardoor is bij [eisers] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat voor het bouwplan een omgevingsvergunning zou worden verleend indien aan de daaraan verbonden voorwaarden zou worden voldaan. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat er geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen omdat [eisers] ervan op de hoogte was dat de omgevingsvergunning alsnog geweigerd zou kunnen worden na bezwaren van derden en/of een rechterlijke uitspraak.
32. Zoals al eerder in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6882 is overwogen, brengt het vertrouwensbeginsel niet met zich dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Daartoe is vereist dat bij afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan. Die zwaarder wegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en meer specifiek, veel voorkomend in het omgevingsrecht, belangen van derden. In het onderhavige geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij na het principebesluit en een bezoek ter plaatse tot het gewijzigd inzicht is gekomen dat sprake is van een planologisch onaanvaardbare ontwikkeling gezien de in de omgeving afgewogen aanwezige waarden en belangen. Zoals de rechtbank onder 29 heeft overwogen heeft verweerder de belangen van derden niet op objectieve wijze inzichtelijk gemaakt. Dat sprake is van zwaardere wegende belangen die aan het honoreren van de bij [eisers] gewekte verwachtingen in de weg staan, heeft verweerder niet op juiste, kenbare wijze onderbouwd. 33. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering berust. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden dan wel aanleiding voor een finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van [bedrijfsnaam 2] met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
34. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
De voorlopige voorziening met zaaknummer AWB 20/2571
36. Door toezichthouders van verweerder zijn op 15 juli, 20 juli en 23 juli 2020 controles uitgevoerd naar aanleiding van de op 12 mei 2020 door verweerder aan [bedrijfsnaam 2] (hierna: [verzoekster] ) verleende omgevingsvergunning met kenmerk Wabo - 2019 - 240. Daarbij is geconstateerd dat de aanbouw aan de achterzijde van het gebouw met een hoogte van 6,8 meter in afwijking van die vergunning niet over een lengte van drie stramienen, zijnde 15 meter, naar 3,55 meter is verlaagd. Verder hebben de sandwichpanelen in de achterzijde niet de goede kleurstelling en materiaaldikte. Ook de poort en loopdeur in de zijkant (zuidzijde) zijn niet gerealiseerd conform genoemde vergunning. Op 8 juli 2020 is een betonvloer gestort en de aanvang van die werkzaamheden is niet gemeld. Verder is de vloer in afwijking van de vergunning (en het Bouwbesluit) ‘buiten’ de aanbouw tot aan de erfafscheiding doorgetrokken. In het controlerapport is verder gewezen op de bijlage bij de omgevingsvergunning van 12 mei 2020, waarin als voorschrift is opgenomen dat “Het bouwwerk niet in eerder in gebruik wordt gegeven of genomen nadat het college uiterlijk op de eerste werkdag na de dag van beëindiging van de bouwwerkzaamheden waarvoor deze vergunning is verleend, door u schriftelijk van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis is gesteld én is aangetoond dat het bouwwerk in zijn geheel conform dit besluit is gerealiseerd”. Tevens is in de vergunning als voorschrift opgenomen dat “De uitgangspunten zoals verwoord in de vuurlastberekening met kenmerk 2018/10/23/RS-M155149 moeten worden nagekomen. De nieuwbouw mag pas in gebruik worden genomen als alle aanpassingen gereed zijn én zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag en de brandweer”. Bij de controles is vastgesteld dat [verzoekster] niet conform de omgevingsvergunning van 12 mei 2020 heeft gebouwd, dat [verzoekster] geen gereedmelding heeft ingediend en dat de aanbouw in gebruik is genomen voor stalling van auto’s en opslag van banden. Op 10 september 2020 en op 17 september 2020 zijn hercontroles uitgevoerd waarin is geconstateerd dat de situatie onveranderd is.
37. Bij besluit van 24 september 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder [verzoekster] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast de ingebruikname van het bedrijfsgebouw aan de [adres] te [vestigingsplaats] te beëindigen en beëindigd te houden door autobanden en auto’s vóór 17 oktober 2020 – en zoveel als mogelijk eerder – te verwijderen en verwijderd te houden en het nieuwe bedrijfsgebouw niet in gebruik te nemen voordat een verleende omgevingsvergunning met bijbehorende voorschriften geheel conform is uitgevoerd en gereed is gemeld.
38. [verzoekster] heeft tegen het besluit van 24 september 2020 bezwaar gemaakt bij verweerder en tevens heeft [verzoekster] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening gevraagd, inhoudende schorsing van genoemd besluit althans verlenging van de begunstigingstermijn tot na 17 oktober 2020.
39. Bij uitspraak van 15 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 24 september 2020 bij wijze van ordemaatregel geschorst. Daarbij is overwogen dat ter zitting van 1 december 2020 zal worden besproken of er reden is met toepassing van artikel 8:87 van de Awb de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien om de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak op het verzoek.
40. [verzoekster] voert aan dat er geen sprake is van een strijdige ingebruikname van het gebouw door daarin auto’s te stallen en autobanden op te slaan. Het is correct dat er geen melding van beëindiging van de bouwwerkzaamheden is gedaan. De bouw is immers nog gaande met dien verstande dat [verzoekster] ter zake van bepaalde bouwonderdelen die verband houden met het verlagen van de stramienen, wil wachten op de uitkomst van de beroepszaak. [verzoekster] betoogt dat de gereedmelding is bedoeld om verweerder in staat te stellen toezicht uit te voeren op de bouw en het verweerder is daartoe in staat zodat er geen strijd is met artikel 1.25 van het Bouwbesluit, aldus [verzoekster] . Verder is er ook geen sprake van met het bestemmingsplan strijdig gebruik en het volgens de verleende omgevingsvergunning van 12 mei 2020 (Wabo - 2019 - 240) toegestane gebruik. Daarbij komt dat dit gebruik al decennia bestaat omdat de auto’s voorheen buiten werden gestald en de banden buiten werden opgeslagen. Volgens [verzoekster] is er geen rechtens relevant belang waarom dit decennia lang bestaand gebruik binnen de gestelde termijn zou moeten worden beëindigd omdat de opslag binnen geen overlast veroorzaakt en het alternatief, stalling op de openbare weg, wel. [verzoekster] voert aan dat de belangenafweging bij het genomen dwangsombesluit zo had moeten uitvallen dat van dat besluit was afgezien. Daarbij komt dat de uitkomst van de beroepsprocedure op afzienbare tijd was te verwachten en [verzoekster] steeds heeft aangegeven dat hij die wilde afwachten. Gezien de gerechtvaardigde belangen van [verzoekster] heeft verweerder bij het nemen van het dwangsombesluit en de daarbij gehanteerde begunstigingstermijn ten onrechte geen rekening gehouden met de wens de afloop van het beroep af te kunnen wachten, aldus [verzoekster] . [verzoekster] verzoekt de voorzieningenrechter daarom bij wijze van voorlopige voorziening het dwangsombesluit te schorsen en de begunstigingstermijn te verlengen tot 6 weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
41. De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) overweegt als volgt.
42. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt in deze wet onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge het tweede lid wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb wordt in deze wet onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:31d, van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen. In het tweede lid is bepaald dat bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
43. De rechter stelt vast dat [verzoekster] in strijd met de hiervóór vermelde, aan de omgevingsvergunning van 12 mei 2020 verbonden voorschriften heeft gehandeld door de aanbouw in gebruik te nemen voor stalling van auto’s en opslag van banden. Vast staat immers dat [verzoekster] niet conform de aan haar verleende omgevingsvergunning heeft gebouwd, dat [verzoekster] verweerder niet vóór ingebruikname schriftelijk van de beëindiging van de werkzaamheden in kennis heeft gesteld én dat [verzoekster] (dientengevolge) niet heeft aangetoond dat het bouwwerk in zijn geheel conform de verleende omgevingsvergunning is gerealiseerd. Tevens staat vast dat niet aan alle uitgangspunten zoals verwoord in de vuurlastberekening met kenmerk 2018/10/23/RS-M155149 wordt voldaan. De daartoe uit te voeren aanpassingen zijn niet gereed én zijn niet door het bevoegd gezag en de brandweer goedgekeurd. Desondanks heeft [verzoekster] de aanbouw al voor genoemde activiteiten in gebruik genomen.
44. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien (onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR4609). 45. Nu vaststaat dat [verzoekster] in overtreding is, was verweerder in beginsel gehouden daartegen handhavend op te treden. Van concreet zicht op legalisatie kan geen sprake zijn omdat legalisatie van de bestaande aanbouw met een hoogte van 6,8 meter niet aan de orde is. Ook is geen sprake van een bagatelovertreding. De rechter is het verder met verweerder eens dat de lastige situatie waarin [verzoekster] terecht is gekomen, een gevolg is van eigen handelen. Het gaat echter om een reparatoire sanctie en niet zonder belang is dat er, gelet op de uitspraak die heden in het beroep met zaaknummer AWB 20/1587 wordt gedaan, een niet onaanzienlijke kans bestaat dat de geweigerde omgevingsvergunning alsnog zal worden verleend. Redelijkerwijs mag worden verwacht dat daarover ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar over de opgelegde last meer duidelijkheid bestaat. Verweerder is er tot dusver ten onrechte van uitgegaan dat verlening van een omgevingsvergunning voor een verlaging van de aanbouw met slechts één stramien uitgesloten was en heeft daarom ook geen rekening gehouden met het belang van [verzoekster] om duidelijkheid te krijgen of de aanbouw met drie of met één stramien moet worden verlaagd. [verzoekster] heeft een bedrijfsbelang bij een hogere werkruimte in verband met de te zijner tijd aan auto’s uit te voeren inspecties en keuringen. Het zou voorts voor [verzoekster] onredelijk bezwarend zijn om van haar te vergen dat de aanbouw wordt aangepast zoals verweerder heeft opgedragen en de omwonenden dat willen (over drie stramienen) indien blijkt dat voor een voor [verzoekster] beter bouwplan (verlaging met één stramien) eveneens een omgevingsvergunning kan worden verleend.
46. Naar het oordeel van de rechter zou, in afwachting van de door verweerder te nemen beslissing op het bezwaar van [verzoekster] , niet tot verdergaande schorsing van de last dan waartoe verweerder naar aanleiding van de uitspraak van 15 oktober 2020 reeds heeft besloten, moeten worden overgegaan, indien er concrete aanknopingspunten zouden zijn om aan te nemen dat door de ingebruikname van de aanbouw voor (enkel) stalling van auto’s en opslag van autobanden onveilige situaties kunnen ontstaan. Kennelijk voldoet de thans gerealiseerde toestand van de aanbouw niet geheel aan de voorschriften van het Bouwbesluit, maar uit het overgelegde rapport Vuurlastberekening en uit de controlerapporten blijkt niet dat er voor omwonenden onveilige situaties kunnen ontstaan als gevolg van de ingebruikname van de aanbouw voor genoemde activiteiten. Door verweerder is niet gesteld en de rechter acht ook overigens niet aannemelijk dat voortzetting voor beperkte duur van het, tot opslag en stalling beperkte, illegale gebruik tot een voor de omwonenden brandgevaarlijke situatie leidt. Daartegenover heeft [verzoekster] erop gewezen en toegelicht dat er geen reëel alternatief is voor de stalling en opslag. Om dat elders te doen, is bedrijfsmatig niet werkbaar. De rechter acht die stelling aannemelijk.
47. De rechter ziet in het vorenstaande aanleiding om de bij wijze van ordemaatregel uitgesproken schorsing in die zin te wijzigen dat het primaire besluit 2 wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van [bedrijfsnaam 2] tegen dat besluit. Gezien hetgeen de rechter hiervóór heeft overwogen, ligt het in de rede dat verweerder bij de te nemen beslissing op dat bezwaar, de uitkomst van de heroverweging in de samenhangende beroepszaak betrekt.
48. Omdat de rechter het verzoek toewijst, bepaalt de rechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).