Overwegingen
1. Eisers zijn allen eigenaar, dan wel huurder ( [eiser 3] ) van een woonboot met daaraan verbonden een drijvend object (dekschuit) gelegen in het water aan de [straat] te [woonplaats] . Op grond van het bestemmingsplan “Grensmaas” (bestemmingsplan), dat op 1 maart 2007 in werking is getreden, hebben de percelen waarop de woonboten en dekschuiten zijn gelegen de bestemming ‘water’. De gemeente Maastricht is al geruime tijd bezig met de herinrichting van en rond de [straat] , met het doel daar een goed woon- en leefklimaat te realiseren. Dit heeft onder andere betrekking op het bebouwingsvrij maken van de oever, het verwijderen van drijvende objecten, het verbeteren van de [straat] en het aansluiten van de woonboten op de riolering. Op 28 juni 2016 voerden medewerkers van het team handhaven Wabo een controle uit op de percelen. Bij deze controle is geconstateerd dat zich in het water drijvende objecten, zijnde dekschuiten, behorende bij de woonboten. bevonden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 18 juli 2016 voornemens lasten onder dwangsom, strekkende tot verwijdering van de dekschuiten, verzonden naar eisers. Tegen deze voornemens hebben eisers zienswijzen naar voren gebracht.
2. In de primaire besluiten stelt verweerder zich op het standpunt dat tijdens de hercontrole van 1 mei 2018 is geconstateerd dat de drijvende objecten niet zijn verwijderd. De Wet verduidelijking voorschriften woonboten is volgens verweerder niet van toepassing, omdat de dekschuiten geen woonboten zijn. De dekschuiten zijn in strijd met artikel 9 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van het bestemmingsplan, omdat de gronden zijn bestemd voor wonen in woonboten. De dekschuiten vallen ook niet onder de overgangsbepalingen van artikel 41 en 42 van het bestemmingsplan, omdat ze ook onder het voorheen geldende bestemmingsplan niet vergunbaar waren, aangezien zij niet ten dienste zijn van de uitoefening van het waterwegengebied, land-, tuin-, of bosbouw, aldus verweerder. Er bestaat volgens verweerder geen concreet zicht op legalisatie, nu verweerder, gelet op de gewenste ruimtelijke kwaliteit, besloten heeft geen medewerking te verlenen aan het legaliseren van de dekschuiten. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot afzien van handhaving. Gelet hierop heeft verweerder eisers onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per maand, met een maximum van € 10.000,- gelast om binnen een termijn van acht weken de dekschuiten te verwijderen en verwijderd te houden.
Aan [eiser 7] is in verband met haar gezondheidstoestand een aangepaste last opgelegd, erop neerkomend dat zij een persoonsgebonden ontheffing heeft gekregen en dat de dekschuit verwijderd moet worden zodra zij de woonboot verlaat.
3. Naar aanleiding van de bezwaren van eisers stelt verweerder zich in de bestreden besluiten aanvullend op het standpunt dat de drijvende objecten geen woonboten zijn, dat ze geen deel uitmaken van de woningen, doch een zelfstandig bouwwerk zijn. De Wet verduidelijking voorschriften woonboten ziet alleen op de woonboten en niet op de drijvende objecten rondom een woonboot. Gelet hierop zijn er voor de dekschuiten van rechtswege geen omgevingsvergunningen ontstaan en zijn de dekschuiten in strijd met het bestemmingsplan. Derhalve acht verweerder zich bevoegd om handhavend op te treden. Er is geen concreet zicht op legalisatie. Immers, in het ontwerpbestemmingplan “Grensmaas 2018” is in artikel 14 .2.2, onder c bepaald dat bij elke woonboot maximaal één bijboot aanwezig mag zijn, waarvan de breedte niet meer mag bedragen dan 2,5 meter en de lengte niet meer dan 5 meter. De dekschuiten voldoen niet aan de in artikel 1.32 opgenomen omschrijving van een bijboot. Van dringende redenen om van handhaving af te zien is niet gebleken, aldus de bestreden besluiten.
4. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 1 februari 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:932) de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, met uitzondering van het verzoek van [eiser 7] , en de bestreden besluiten alsmede de primaire besluiten, met uitzondering van die besluiten betreffende [eiser 7] geschorst tot de uitspraak op de beroepen, omdat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of de belangen van eisers voldoende zijn afgewogen tegen het in de bestreden besluiten genoemde handhavingsdoel. Mede gelet op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, legt de rechtbank die uitspraak aldus uit dat die als rechtsgevolg heeft dat de in de bestreden besluiten aan eisers verleende begunstigingstermijnen met terugwerkende kracht zijn verlengd tot de datum van de uitspraak in de beroepszaken. Ter zitting is dit besproken en is gebleken dat partijen hier ook van zijn uitgegaan. 5. Eisers voeren in beroep aan dat de dekschuiten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, aangezien zij geschikt zijn voor verblijf en de maatvoering niet in strijd is met de bestemming ‘water’.
6. In artikel 9, onderdeel I van het bestemmingsplan is bepaald dat de op de plankaart A als “water” aangegeven gronden bestemd zijn voor wonen in woonboten, voor zover nader op de plankaart A aangegeven (gemeente Maastricht /gemeente Sittard-Geleen).
In artikel 9, onderdeel IV, onder A, van het bestemmingsplan is, voor zover van belang, bepaald dat onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 37 lid 1 ten minste wordt verstaan het gebruik van gronden om/voor:
- het vastleggen van een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, niet bestemd voor vervoer;
- het hebben of houden van staan- of ligplaatsen voor onderkomens, behoudens voorzover het betreft woonboten op de plankaart A nader aangegeven (gemeente Maastricht /gemeente Sittard-Geleen) waarvan de lengte per woonboot maximaal 20,00 m de breedte maximaal 4,00 m en de hoogte maximaal 9,00 m mag bedragen.
In artikel 37, eerste lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat het verboden is de in dit plan bedoelde gronden en bouwwerken te doen of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het in dit plan bepaalde.
7. Naar het oordeel van de rechtbank maken de dekschuiten geen onderdeel uit van de woonboten in de zin van het bestemmingsplan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de dekschuiten afzonderlijke bouwwerken zijn, die met de woonboten geen constructieve eenheid vormen. De woonboten en dekschuiten zijn immers slechts met demontabele voorzieningen, schroefverbindingen of kabels, met elkaar verbonden. De stelling van eisers dat de dekschuiten onlosmakelijk met de drijvende woningen zijn verbonden, nu zij een nagelvaste verbinding hebben, volgt de rechtbank niet, aangezien deze demontabel zijn. Verder maken de dekschuiten (met opbouwen) in functionele zin geen onderdeel uit van de woonboten. Een toevoeging van de woonfunctie op de dekschuit maakt immers nog niet dat die opbouw op de naastgelegen dekschuit daarmee onderdeel gaat uitmaken van de woonboot. Daarbij speelt ook een rol dat de opbouwen niet rechtstreeks betreedbaar zijn vanuit de woonboten. Voorts kunnen de woonboten zelfstandig functioneren zonder de aanwezigheid van de dekschuiten. Dit blijkt ook uit het feit dat in ieder geval een aantal woonboten niet gelijktijdig en in samenhang met de dekschuiten ligplaats hebben ingenomen en met de woonboot van [eiser 1] een aantal maanden per jaar wordt gevaren.
8. Het betoog van eisers dat ‘wonen in woonboten’ als opgenomen in het bestemmingsplan met inbegrip is van de bijbehorende voorzieningen, zijnde de dekschuiten, volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten of de dekschuiten kunnen worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk, uit het bestemmingsplan blijkt dat enkel wonen in woonboten is toegestaan. Tevens is in het bestemmingsplan opgenomen dat het gebruik van de gronden voor het vastleggen van een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, niet bestemd voor vervoer, alsmede het hebben of houden van staan- of ligplaatsen voor onderkomens, behoudens voor zover het betreft woonboten, verboden is.
9. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de dekschuiten van [eiser 5] , [eiser 7] en [eiser 4] ook niet kunnen worden gekwalificeerd als zelfstandige woonboten, nu deze niet zelfstandig (kunnen) functioneren als woning. Immers, niet betwist is dat op die dekschuiten enkel een bergruimte en stookhok/technische ruimte is gerealiseerd. Daarnaast heeft [eiser 4] aan de waterkant van de woonboot een drijvend terras. In het aanvullend beroepschrift is gesteld is dat zich op de dekschuit van [eiser 2] aan de [straat] [huisnummer d] naast de olietank en cv installatie één slaapkamer bevindt. Ook is gesteld dat zich op de dekschuit van [eiser 6] een logeerkamer en schuur bevindt. Uitgaande van de juistheid van de gestelde feiten, vormen die onvoldoende reden om de desbetreffende dekschuiten aan te merken als een (tweede) woonboot.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de dekschuiten van [eiser 5] , [eiser 7] , [eiser 4] , [eiser 2] en [eiser 6] geen woonboten zijn. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat (het gebruik van) de dekschuiten, in strijd is met artikel 9, onderdeel I van het bestemmingsplan, nu deze objecten geen woonboten zijn, dan wel onderdeel uitmaken van een woonboot. De beroepsgrond van genoemde eisers slaagt niet.
11. Over de dekschuit van [eiser 1] is betoogd dat die moet worden aangemerkt als zelfstandige woonboot omdat zich daarop een keukengedeelte, woonslaapgedeelte, een toilet en douche bevinden. Het onderzoek dat verweerder voorafgaand aan het primaire dwangsombesluit heeft ingesteld geeft geen uitsluitsel over de juistheid van die stelling. Nu het om een belastend besluit gaat, komt het voor verweerders risico dat de feitelijke indeling en gebruik van de dekschuit niet is beschreven in de rapportage waarop de lasten zijn gebaseerd. Het bestreden besluit over de dekschuit van [eiser 1] berust derhalve niet op een voldoende zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt in zoverre.
12 . Voor zover eisers betogen dat sprake is van overgangsrechtelijke bescherming aangezien woonboten en dekschuiten onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in Hoofdzaak 1954” (UHP 1954) waren toegestaan, overweegt de rechtbank als volgt.
13. In artikel 42, eerste lid, van het bestemmingsplan is bepaald dat, indien ten tijde van het van kracht worden van het plan gronden en opstallen worden gebruikt in afwijking van het plan, dat gebruik mag worden voortgezet. Het bepaalde in het eerste lid is ingevolge het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
14 . Tussen partijen is niet in geding dat de woonboten en dekschuiten ligplaats hebben ingenomen onder de werking van het UHP 1954. De rechtbank stelt vast dat verder niet in geding is dat eisers, gelet op artikel 42, tweede lid, van het bestemmingsplan, alleen een geslaagd beroep op overgangsrechtelijke bescherming kunnen doen indien het gebruik van de gronden en bouwwerken niet in strijd was met het UHP 1954. In de kortsluitingsuitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 25 januari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:716) is overwogen dat het gebruik als ligplaats voor een woonboot reeds onder het bestemmingsplan UHP 1954 illegaal was en dat [eiser 2] , gelet op artikel 42, tweede lid, van het bestemmingsplan geen geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht kon doen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank ziet thans geen grond om anders te oordelen en acht dat oordeel ook van toepassing in de gedingen van de overige eisers. Het betoog slaagt niet. 15. Eisers voeren vervolgens aan dat de vergunning van Rijkswaterstaat voor het zich vestigen met een woonschip, op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten, van rechtswege is omgezet in een omgevingsvergunning. Gelet hierop is volgens hen voor de dekschuiten ingevolge de Wet verduidelijking voorschriften woonboten van rechtswege een omgevingsvergunning verleend.
16 . Bij de Wet verduidelijking voorschriften woonboten is een nieuw artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vastgesteld dat op 1 januari 2018 in werking is getreden. Ingevolge het tweede lid van artikel 8.2a van de Wabo wordt een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ten aanzien waarvan tot het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening geen vergunning of ontheffing werd vereist voor het bouwen of gebruiken ervan, met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten gelijkgesteld met een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onderdelen a, c of d is verleend.
17. De rechtbank volgt eisers in hun betoog dat door de vergunning van Rijkswaterstaat voor het zich vestigen met een woonschip artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo in de onderhavige gevallen van toepassing is. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de uitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:912, is overwogen dat voor het bouwen en het gebruik van een woonboot aan de [straat] [huisnummer H] geen vergunning of ontheffing is vereist op grond van een gemeentelijke of provinciale verordening, nu daarvoor een vergunning van Rijkswaterstaat is verstrekt. Daardoor kon naar het oordeel van de rechtbank een geslaagd beroep worden gedaan op artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo en was verweerder niet langer bevoegd handhavend op te treden ter zake van de ligging van de woonboot in strijd met het bestemmingsplan. Het hoger beroep tegen die uitspraak is bij brief van 7 januari 2020 ingetrokken. De rechtbank ziet thans geen reden om anders te oordelen en verwijst daartoe naar de motivering van de uitspraak van 29 januari 2019. Zij acht dit oordeel tevens van toepassing op de situatie in de onderhavige beroepen aangezien de dekschuiten in deze zaken qua ligging vergelijkbaar zijn met die op [straat] [huisnummer H] . Niet is betwist dat eisers eveneens beschikken over een vergunning van Rijkswaterstaat voor hun woonboten en de daarbij behorende dekschuiten. 18. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de vraag of de op grond van artikel 8.2a, tweede lid, van de Wabo van rechtswege ontstane omgevingsvergunningen voor de woonboten van eisers mede betrekking hebben op hun dekschuiten. Hierover overweegt de rechtbank dat artikel 8.2a van de Wabo betrekking heeft op een woonboot óf een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. Hoewel het begrip woonboot in artikel 8.2a van de Wabo niet per se precies dezelfde betekenis hoeft te hebben als het begrip woonboot in het bestemmingsplan, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan dit onderdeel van artikel 8.2a van de Wabo een zo ruime uitleg te geven dat dit wat betreft de dekschuiten in geding tot de conclusie zou moeten leiden dat er in dit verband wel sprake is van woonboten. De dekschuiten zijn dus, gelet op hetgeen onder 7 is overwogen en behoudens hetgeen is overwogen over de dekschuit van [eiser 1] , niet aan te merken als woonboot. De vraag resteert dus of de dekschuiten zijn te beschouwen als ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. Blijkens de Memorie van toelichting bij de Wet verduidelijking voorschriften woonboten wordt met “ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf” onder meer gedoeld op hotelboten, restaurants en watervilla’s. Daarin is geen verheldering te vinden voor de beoordeling van de voorliggende zaken. Dat neemt niet weg dat de wettekst in zoverre wel duidelijk is dat daaruit volgt dat het moet gaan om een drijvend object waarop zich een of meer verblijfsruimtes voor personen bevindt en het gebruik van die ruimte(s) de hoofdfunctie van het object is.
19. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande onmiskenbaar dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de dekschuiten van [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 7] en [eiser 2] / [eiser 3] geen ander drijvend object zijn dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf. Immers, niet betwist is dat op hun dekschuiten enkel een bergruimte en stookhok/technische ruimte is gerealiseerd. Dit zijn hoe dan ook geen verblijfruimtes. De conclusie is dus dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van de dekschuiten van [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 7] en [eiser 2] / [eiser 3] .
20. De rechtbank stelt voorts vast dat in het aanvullend beroepschrift is gesteld en beschreven dat zich op de dekschuiten van eisers [eiser 2] ( [straat] [huisnummer d] ) , [eiser 1] en [eiser 6] (ten minste) een slaapkamer bevindt. Een slaapkamer is zeker een verblijfsruimte. Als op een dekschuit een slaapkamer aanwezig is, moet voor de beoordeling of daardoor sprake is van een drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf ook nog worden vastgesteld of het gebruik daarvan de hoofdfunctie van het object is. Verweerder heeft de indeling en het gebruik van de dekschuiten niet onderzocht en dus ook niet kunnen vaststellen of inderdaad slaapkamers op de desbetreffende dekschuiten aanwezig zijn en, zo ja, of het gebruik daarvan de hoofdfunctie van de objecten is. Gelet hierop zijn de besluiten betreffende de dekschuiten van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] in strijd met de artikelen 3:2 en 7: 12 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. De rechtbank zal hun beroepen, wat [eiser 1] betreft mede op basis van hetgeen onder 11 is overwogen, gegrond verklaren en de bestreden besluiten over hun dekschuiten vernietigen. Verweerder dient nieuwe besluiten op de bezwaren van genoemde eisers te nemen. Hij dient daartoe te onderzoeken of zich inderdaad ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom (de primaire besluiten) op hun dekschuiten een of meer verblijfsruimtes bevonden, en zo ja, of het gebruik daarvan de hoofdfunctie van het object is.
21. De rechtbank dient nog in te gaan op de overige beroepsgronden van eisers. Die gronden betreffen de wijze van bevoegdheidsuitoefening. Voor de beroepen van [eiser 1] , [eiser 6] en [eiser 2] zijn de overwegingen daarover in zoverre nog van belang dat in geval de nadere besluitvorming van verweerder tot de conclusie leidt dat er geen vergunning van rechtswege is ontstaan, deze overwegingen mede bindend zijn voor de te nemen nadere besluiten op bezwaar.
22. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Dit zal moeten worden beoordeeld aan de hand van een afweging van alle in de concrete situatie spelende belangen.
23. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zicht op legalisatie, nu de dekschuiten in strijd zijn met het bij besluit van 29 januari 2019 vastgestelde bestemmingsplan “Grensmaas 2018”. Nog afgezien van de vraag of de dekschuiten vallen onder de definitie van bijboten, zijn de dekschuiten groter dan de in artikel 14 .2.1, onder b, van het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” opgenomen toegestane maximale breedte van 2,5 meter en lengte van 5 meter van een bijboot. Behoudens hetgeen is overwogen over de dekschuit van [eiser 1] , zijn de dekschuiten naar het oordeel van de rechtbank evenmin te kwalificeren als een woonboot als opgenomen in artikel 1.108 van het bestemmingsplan “Grensmaas 2018”. De dekschuiten zijn namelijk niet hoofdzakelijk ingericht als of bestemd tot woonverblijf voor één huishouden. Derhalve zijn de dekschuiten in strijd met het vastgestelde bestemmingsplan “Grensmaas 2018”. Nu de dekschuiten niet kunnen worden aangemerkt als woonboten is de in het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” opgenomen maatvoering voor woonboten niet van toepassing op de dekschuiten.
24. Hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd over het overleg over het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” moet buiten de beoordeling door de rechtbank blijven, aangezien enkel de bestreden besluiten, waarin de bezwaren van eisers tegen de handhavingsbesluiten ongegrond zijn verklaard, ter beoordeling voorliggen.
25. Eisers betogen dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij veilig en leefbaar kunnen blijven wonen zonder de dekschuiten. Verweerder had volgens hen dienen aan te tonen dat er alternatieve veilige toetredingsvoorzieningen mogelijk zijn. Zij wijzen erop dat volgens de planregels van het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” het verboden is om drijvende objecten tussen wal en woning te hebben en mogen geen palen worden geheid of geboord in de waterbodem. Beide offertes van [naam 1] en [naam 2] gaan uit van in ieder geval heien of boren in de waterbodem, opdat de drijvende woningen stabiel blijven drijven en veilig afgemeerd kunnen worden. Tot dusver is er geen veilig alternatief gevonden waarmee wél kan worden voldaan aan de bepalingen van het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” en waarmee tevens wordt voorzien in een veilig en leefbaar woonklimaat, zo betogen eisers.
26 . Volgens verweerder zijn aan het verwijderen van de dekschuiten weliswaar kosten verbonden doch zijn deze ondergeschikt aan het handhavingsdoel en komen deze geheel voor rekening van eisers. Verweerder stelt dat de woonboten zonder de dekschuiten stabiel en zonder gevaar ter plekke kunnen liggen. Nadat de dekschuiten zijn verwijderd kunnen de woonboten, zo nodig en mogelijk, richting oever worden verplaatst en worden voorzien van voorzieningen die de woonboten ter plaatse fixeren. Voor het realiseren van de balans (voor zover noodzakelijk gelet op de niet starre verbinding tussen dekschuit en woonboot) kunnen bijvoorbeeld glijpalen of afhouders worden geplaatst. Zo nodig kan een aangepaste toegangsvoorziening aan de woonboot worden gekoppeld. Een dekschuit/aanlegsteiger tussen woonboot en oever is niet nodig. Uiteraard is een adequate toegangsvoorziening vereist. Verweerder wijst er ten slotte op dat in het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” hiervoor een specifieke bepaling is opgenomen: er mag een loopbrug aanwezig zijn met een breedte van maximaal 150 cm.
27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat aan het algemeen belang dat met handhaving is gediend groter gewicht mag worden toekend dan het belang dat eisers hebben bij voortzetting van het met het bestemmingsplan strijdige situatie. Hiertoe overweegt de rechtbank dat blijkens de door eisers overgelegde inmetingen woonarken, alsmede bijlage 2 van het nader verweerschrift van 27 september 2019 ‘Bodemhoogte in meters +NAP’, de diepgang van de dekschuiten nagenoeg gelijk is aan de diepgang van de woonboten. Hierdoor is aannemelijk dat de woonboten qua diepgang op de locaties van de dekschuiten kunnen worden geplaatst en dat gebruik kan worden gemaakt van de bestaande toegangsvoorzieningen.
Voor zover dit niet mogelijk zou zijn, overweegt de rechtbank dat de door eisers gestelde hoge kosten ten gevolge van het moeten verwijderen van de dekschuiten, geen onevenredigheid oplevert. Immers, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in de uitspraak van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1337), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan om die reden behoort af te zien. Evenmin is de stelling dat de verwarming/technische installatie die thans veelal op de dekschuiten is gesitueerd, niet op de woonboot kan worden geplaatst, een bijzondere omstandigheid op grond waarvan handhavend optreden onevenredig is. Niet betwist is dat zich langs de [straat] ook woonboten bevinden zonder dekschuit. Gesteld noch gebleken is dat, indien noodzakelijk, het niet mogelijk is zijn om een andere (bijvoorbeeld elektrische) verwarming te installeren. Dat dit mogelijk hoge kosten met zich mee zal brengen levert geen onevenredigheid op. Tevens heeft deze rechtbank in de uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:3937), waarbij verweerder met betrekking tot [straat] [huisnummer i] een last onder dwangsom had opgelegd wegens een berging met daarin een verwarmingsbrandstoftank aan de oever, geoordeeld dat het gestelde dat de dieseltank niet op de boot kan worden geplaatst geen zodanige bijzondere omstandigheid oplevert dat verweerder op grond daarvan van handhavend optreden af had moeten zien, aangezien onweersproken was gesteld dat er op 30 percelen in een vergelijkbare situatie consequent handhavend is opgetreden en dat andere eigenaars van woonboten die aan de last hebben voldaan, wel een oplossing hebben gevonden om hun boot te verwarmen. Dat het op grond van artikel 14 .4.1, onder c, van het bestemmingsplan “Grensmaas 2018” verboden is om voorwerpen te plaatsen of in te brengen in de waterbodem maakt evenmin dat verweerder diende af te zien van handhavend optreden. Het bestemmingsplan vormt immers het toetsingskader bij de beoordeling of verweerder in de onderhavige gevallen de handhavingsbesluiten op dat moment terecht heeft vastgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat handhaving middels het verwijderen van de dekschuiten niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de belangen die daartegen pleiten, dat verweerder van handhavend optreden diende af te zien.
28. Over het betoog van eisers dat het gebruiksverbod van artikel 37, eerste lid, van bestemmingsplan niet kan strekken tot het verwijderen van de drijvende objecten, maar slechts tot het beëindigen van het gebruik, overweegt de rechtbank als volgt. De percelen van eisers worden gebruikt voor het vastleggen van de dekschuiten, hetgeen niet is betwist. Dit is op grond van artikel 9, onderdeel IV, onder a, van het bestemmingsplan “Grensmaas” verboden. Dit verbod kan enkel worden opgelost door het niet meer vastleggen van de dekschuiten, hetgeen een verwijdering inhoudt, aangezien de dekschuiten anders wegdrijven. Het betoog slaagt niet.
29. Over de last betreffende [straat] [huisnummer c] ( [eiser 2] / [eiser 3] ) is in de aanvullende beroepsgronden betoogd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu anders dan in het geval van [eiser 7] geen persoonsgebonden ontheffing is verleend, terwijl de gezondheidstoestand van de bewoners van beide woonboten vergelijkbaar is. De rechtbank gaat niet mee in dat betoog nu dit betoog niet eerder naar voren is gebracht, zodat verweerder geen aanleiding heeft hoeven te zien dit bij de voorbereiding van het desbetreffende bestreden besluit te onderzoeken en dat betoog bovendien niet met enig bewijs is onderbouwd
.
30. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van [eiser 5] , [eiser 7] , [eiser 2] / [eiser 3] en [eiser 4] ongegrond zijn. Onder 20 is reeds geconcludeerd dat de beroepen van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] gegrond zijn en dat verweerder nieuwe besluiten op hun bezwaren zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
31. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb in alle zaken, behalve die van [eiser 7] , voorlopige voorzieningen te treffen. Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, eindigen ingevolge de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 februari 2019 de begunstigingstermijnen op de datum van bekendmaking van deze uitspraak. Dit zou, ook voor de zaken waarin het beroep ongegrond wordt verklaard, naar het oordeel van de rechtbank onredelijk zijn. De rechtbank bepaalt daarom bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijnen verder worden verlengd tot 13 weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak. Betreffende de gegronde beroepen van [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 6] treft de rechtbank tevens aanvullend de verdergaande voorlopige voorziening dat de primaire besluiten waarbij een last onder dwangsom is opgelegd worden geschorst tot zes weken nadat op de desbetreffende bezwaren is beslist. De rechtbank gaat er voorts van uit dat verweerder, indien de bezwaren wederom ongegrond worden verklaard, de begunstigingstermijn voor de betrokken eisers opnieuw zal verlengen.
32. Voor een proceskostenveroordeling in de beroepen van [eiser 5] , [eiser 7] , [eiser 2] / [eiser 3] en [eiser 4] bestaat geen aanleiding.
33. Omdat de rechtbank de beroepen van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
34 . De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1575,-. Dit berust op toekenning van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, een factor 1 voor het gewicht en een factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken.
Beslissing
- verklaart de beroepen met nummers 18/2682 ( [eiser 4] ), 18/2703 ( [eiser 7] ), 18/2704 ( [eiser 2] en [eiser 3] ) en 18/2708 ( [eiser 5] ) ongegrond;
- verklaart de beroepen met nummers 18/2706 ( [eiser 1] ), 18/2707 ( [eiser 6] ) en 18/2705 ( [eiser 2] ) gegrond;
- vernietigt de bestreden besluit in de zaken van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] ;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] met inachtneming van deze uitspraak;
- verlengt de begunstigingstermijn van de aan eisers, behalve [eiser 7] , opgelegde lasten onder dwangsom tot dertien weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- schorst aanvullend de primaire besluiten waarbij aan [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] een last onder dwangsom is opgelegd tot zes weken nadat een besluit op hun respectieve bezwaren is genomen;
- draagt verweerder op het door [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] betaalde griffierecht van € 170,-- aan elk van hen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 6] tot een bedrag van € 1575,-- voor hen samen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2020