ECLI:NL:RBLIM:2020:5197

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
ROE 20/1326
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake subsidieafbouw Stichting Artamuse door gemeente Sittard-Geleen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting Artamuse tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. De stichting, gevestigd te Geleen, ontving subsidie voor muziek- en dansonderwijs, maar werd door de gemeente geïnformeerd dat deze subsidie vanaf 2020 zou worden afgebouwd en per 2022 zou eindigen. De stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor de continuïteit van haar werkzaamheden en een dreigend faillissement door de afbouw van de subsidie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan de formele vereisten voor het treffen van een voorlopige voorziening is voldaan en dat er sprake is van onverwijlde spoed. De rechter heeft overwogen dat de stichting voldoende tijd had om zich voor te bereiden op de beëindiging van de subsidie, aangezien zij al in januari 2019 op de hoogte was gesteld van de afbouw. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gemeente niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de afbouwtermijn redelijk is. De rechter heeft ook geoordeeld dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor de personele frictiekosten die voortvloeien uit de beëindiging van de subsidie, omdat de stichting zelf verantwoordelijk is voor de personele verplichtingen die voortvloeien uit de overname van personeel in 2005.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen reden was om te oordelen dat het bestreden besluit onrechtmatig was. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt, hoewel de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/1326

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Stichting Artamuse, gevestigd te Geleen, verzoekster

(gemachtigde: mr. C.A.H. Lemmens),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. S.A.R. Lely en V.C. Rozek).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster, voor zover hier van belang, meegedeeld dat de subsidie die verzoekster ontvangt voor het verzorgen van muziek- en dansonderwijs met ingang van 2020 wordt afgebouwd en per 2022 wordt beëindigd.
Bij besluit van 29 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2020. Namens verzoekster is verschenen [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en [naam 2].

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan hangende een beroepsprocedure bij de bestuursrechter door de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster bij het UWV een ontslagvergunning heeft aangevraagd voor haar personeel en daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de continuïteit van haar werkzaamheden gevaar loopt door een dreigend faillissement als gevolg van de afbouw en voorgenomen stopzetting van de subsidie.
1.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 8:86 van de Awb (kortsluiting), omdat zij van oordeel is dat de behandeling van de bodemzaak vanwege de (grote) financiële belangen voor partijen behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank rechtvaardigt. De voorzieningenrechter zal daarom nu volstaan met het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zal aan de hand daarvan beoordelen of een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
1.3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Voorgeschiedenis
2. In 2004 heeft verweerders gemeente besloten de Sittardse Muziekschool af te splitsen van de gemeentelijke organisatie en die Muziekschool samen te voegen met de Geleense Muziekschool Odeion in de Muziekschool Sideion. Verzoekster is een stichting en heeft ten doel een zo breed mogelijk aanbod in de sectoren muziek en dans aan te bieden en te stimuleren, zowel in de vorm van onderwijs als door middel van ondersteunende activiteiten. Verzoekster is vanaf 2005 het muziekonderwijs gaan verzorgen dat voorheen door Sideion werd verzorgd en heeft daarbij 30 medewerkers overgenomen die voorheen in dienst waren van de gemeente Sittard. Bij de overheveling van deze werknemers naar verzoekster is in de statuten van verzoekster opgenomen dat met betrekking tot de rechtspositie van het personeel het Arbeidsvoorwaardenregelement van de gemeente Sittard-Geleen gevolgd wordt, aangevuld met bijlage IV van de CAR (Collectieve Arbeidsvoorwaarden Regeling) en bijlage V van de UWO (Uitwerkingsovereenkomst). Van 2005 tot 2012 werd bovendien het bestuur van verzoekster op grond van de toenmalige statuten benoemd door verweerder, alsmede door de college’s van burgemeester en wethouders van de gemeenten Beek en Stein. Vanaf 2012 gebeurt benoeming door een Raad van Toezicht.
2.1.
In 2012 heeft verweerders gemeente besloten om te onderzoeken of er een zogenoemd Cultuurbedrijf kan worden ontwikkeld, waarvan verzoekster mogelijk deel uit kan maken. Op grond van het bestuursplan Cultuurbedrijf was het de bedoeling dat drie gemeentelijke organisatieonderdelen (schouwburg, Euregionaal Historisch Centrum en Museum het Domein) en twee externe organisaties (Artamuse en BiblioNova) per 1 januari 2015 zouden samengaan in één organisatie: het Cultuurbedrijf ‘De Domijnen’. Verzoekster is echter tot op heden geen deel gaan uitmaken van ‘De Domijnen’.
2.2.
Tussen verweerder en verzoekster bestaat een langlopende subsidierelatie. Op 28 juni 2018 heeft verzoekster haar aanvraag voor subsidie ter financiering van muziek- en dansonderwijs voor het jaar 2019 ingediend. In november 2018 heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente besloten vanwege de financiële situatie van de gemeente te gaan bezuinigen op, onder meer, de subsidie voor het muziekonderwijs. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Daarbij is subsidie verleend voor het jaar 2019. Deze verlening voor 2019 is in de onderhavige procedure niet in geschil.
Standpunten van partijen
3. In het primaire besluit heeft verweerder tevens een beslissing tot beëindiging van de langlopende subsidierelatie tussen verweerder en verzoekster genomen, inhoudende dat in 2020 een korting van 1/3 zal plaatsvinden op het in 2019 verleende bedrag, in 2012 een korting van 2/3 en dat in 2022 in het geheel geen subsidie meer verleend zal worden.
3.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Tevens heeft hij – naar aanleiding van hetgeen verzoekster in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht – zich op het standpunt gesteld niet verantwoordelijk te zijn voor vergoeding van de personele frictiekosten die het aankomende ontslag van de medewerkers van verzoekster met zich brengt.
4. Verzoekster is in haar verzoekschrift uitvoering ingegaan op de hierboven kort samengevatte voorgeschiedenis die partijen met elkaar hebben. Haar betoog komt er in de kern op neer dat zij vindt dat verweerder op grond van deze voorgeschiedenis verantwoordelijk is voor de personele frictiekosten. Deze kosten bestaan uit (bovenwettelijke) ontslagvergoedingen en wachtgelden. Het gaat hier om meer dan vijf miljoen euro. De personele frictiekosten vallen zo hoog uit, omdat 30 van de 36 werknemers van verzoekster ex-ambtenaren zijn die verzoekster bij de fusie in 2005 van de gemeente Sittard-Geleen heeft overgenomen en op wie verzoekster toen op instigatie van de gemeente de CAR/UWO regeling van toepassing heeft verklaard.
4.1.
Daarnaast vindt verzoekster dat op grond van de voorgeschiedenis verweerder er voor had moeten zorgen dat verzoekster was ‘ingestroomd’ in ‘De Domijnen’ zoals in 2013 was afgesproken. Na deze instroom zou verzoekster immers zijn opgegaan in ‘De Domijnen’, waardoor zij niet langer verantwoordelijk is voor de personele frictiekosten. Verweerder had zich in het verleden in ieder geval meer moeten inspannen om de instroom te realiseren.
4.2.
Nu verweerder dit heeft nagelaten en zich niet aansprakelijk stelt voor de personele frictiekosten moet er een langere afbouwtermijn worden gegund, waarin verweerder alsnog moet proberen de instroom te bewerkstelligen.
4.3.
Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat haar betoog zo moet worden opgevat , dat verweerder door de weigering de personele frictiekosten te vergoeden in combinatie met het nemen van onvoldoende regie om de instroom in ‘De Domijnen’ te realiseren, de redelijke termijn van artikel 4:51 Awb niet in acht heeft genomen. Het besluit kan om die reden niet in stand blijven, aldus verzoekster.
Toetsingskader
5. De wettelijke regels omtrent subsidie staan vermeld in titel 4.2 van de Awb. Partijen zijn het erover eens dat verweerder bevoegd is de aan verzoekster verleende subsidie af te bouwen en te beëindigen, met als reden de financiële situatie van verweerder. Partijen zijn het er ook over eens dat, op grond van het bepaalde in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb, bij deze (voorgenomen) beëindiging dan wel een redelijke termijn in acht genomen moet worden. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of aan deze voorwaarde is voldaan.
5.1.
De vraag die de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak derhalve moet beantwoorden is of verweerder bij het beëindigingsbesluit een redelijke termijn in acht heeft genomen. Op grond van vaste jurisprudentie dient de rechter zich bij deze beoordeling terughoudend op te stellen.
Beoordeling
6. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat op grond van vaste rechtspraak (bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2013:BZ9097) de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb ertoe dient de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de gehele of gedeeltelijke beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet is betwist dat verweerder bij brief van 22 januari 2019 verzoekster heeft meegedeeld dat de subsidiering per 2020 fasegewijs wordt afgebouwd en per 2022 wordt beëindigd. Vanaf die datum had verzoekster dus weet van het voornemen van verweerder, hetgeen inhoud dat zij drie jaar de tijd had/heeft ter voorbereiding op de beëindiging van de subsidie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn in principe redelijk moet worden geacht. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de overgang naar beëindiging van subsidie niet zodanig hoeft te worden geregeld dat de (voormalige) subsidieontvanger geen of zo weinig mogelijk last heeft van de beëindiging en ook dat zijn levensvatbaarheid niet gegarandeerd hoeft te worden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2005:AU0093).
7. Dit brengt de voorzieningenrechter bij de vraag of de voorgeschiedenis waar verzoekster naar heeft verwezen reden is in de onderhavige zaak tot een ander oordeel te komen.
De instroom in ‘De Domijnen’
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster heeft ingestemd met het plan dat zij per 1 januari 2015 zou instromen/integreren in ‘De Domijnen’, alsmede met de hieraan gestelde voorwaarden. Een van die voorwaarden was dat alle betrokken organisaties “schoon door de poort” zouden instromen. Daarmee werd bedoeld dat zij financieel gezond waren. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder dwang op verzoekster heeft uitgeoefend om hier tegen haar zin mee in te stemmen of haar hiertoe op enige wijze heeft verplicht. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster per voornoemde datum niet aan deze voorwaarde voldeed en dus op dat moment niet
koninstromen in ‘De Domijnen’.
8.1.
Verzoekster heeft erop gewezen dat zij inmiddels wel financieel gezond is, maar dat ‘De Domijnen’ de instroom nu tegenhouden. De voorzieningenrechter is het in zoverre met verzoekster eens dat van verweerder als zorgvuldig handelende overheid - vanwege de voorgeschiedenis - enige inspanning / bemoeienis verwacht mag worden om de instroom te bevorderen. Uit het dossier blijkt dat verweerder dit ook heeft gedaan. Zo heeft verweerder in de aanloop naar de beoogde instroom inspanningen verricht om verzoekster weer financieel gezond te maken via het ter beschikking stellen van een ‘mensontwikkelingsbudget’ en in 2017 heeft hij het bedrijf BMC-advies verzocht een impuls te geven aan het gestagneerde proces van integratie tussen verzoekster en ‘De Domijnen’. Dat dit vervolgens niet heeft geleid tot overeenstemming tussen verzoekster en ‘De Domijnen’ valt verweerder niet te verwijten, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat verweerder geen zeggenschap heeft over (het bestuur van) de stichting ‘De Domijnen’.
8.2.
De voorzieningenrechter is niet gebleken van een verdergaande verplichting van verweerder dan het leveren van enige inspanning als zorgvuldig handelende overheid. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat verweerder de overgang van verzoekster naar ‘De Domijnen’ rechtens kan afdwingen. Niet via de bestuurlijke weg en evenmin via de privaatrechtelijke weg.
8.3.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet kan worden verweten dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld rondom de beoogde instroom in ‘De Domijnen’. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen grond voor het oordeel dat de afbouwtermijn die verweerder heeft gegeven niet redelijk is.
De verantwoordelijkheid voor de personele frictiekosten
9. Op grond van vaste rechtspraak moet bij de afbouw/beëindiging van subsidie rekening worden gehouden met langlopende verplichtingen van een subsidieontvanger jegens zijn personeel. Als werknemers moeten worden ontslagen, moet de subsidieontvanger de geldende ontslagtermijnen in acht kunnen nemen. Niet gesteld, noch gebleken, is dat verzoekster de ontslagtermijnen niet in acht heeft kunnen nemen.
9.1.
Uit vaste rechtspraak blijkt tevens dat de bescherming van artikel 4:51 Awb niet zover gaat, dat het bestuursorgaan ook alle wachtgeldverplichtingen moet garanderen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2003:AF5004 en ECLI:NL:RVS:2007:BA9276). Uit deze laatste uitspraak blijkt dat de verplichting voor verweerder om (personele) frictiekosten te vergoeden slechts bij (hoge) uitzondering bestaat. Die plicht kan aan de orde zijn indien de subsidieverstrekker invloed heeft gehad op de aanstelling van personeel en in zoverre (mede) verantwoordelijkheid draagt voor de omvang van de wachtgeldverplichtingen.
9.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder niet heeft betwist dat verzoekster in 2005 een aantal werknemers van verweerders gemeente heeft overgenomen en daarbij de verplichting op zich heeft genomen de CAR/UWO van toepassing te verklaren op hun rechtspositie. Door dit als voorwaarde te stellen bij de overname kan worden gesteld dat verweerder in 2005 in ieder geval indirect (enige) invloed heeft gehad op de omvang van personele frictiekosten, althans voor zover die zien op de kosten voor de 30 voormalige werknemers van verweerders gemeente die nu nog in dienst zijn bij verzoekster. De vraag is of deze invloed met zich brengt dat verweerder nu – 15 jaar later – in strijd handelt met artikel 4:51 Awb door zich niet aansprakelijk te stellen voor de (volledige) personele frictiekosten.
9.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval. Evenals bij de voorgenomen fusie met de ‘De Domijnen’ is ook hier niet gebleken dat verweerder verzoekster heeft op enigerlei wijze heeft verplicht tot het aangaan van de fusie in 2005. Als verzoekster het niet wenselijk had gevonden de ex-werknemers van verweerders gemeente en hun personele voorwaarden over te nemen, had verzoekster de fusie niet hoeven aan te gaan. Daar komt bij dat ten behoeve van deze fusie een Sociaal Plan is opgesteld (het Sociaal Plan van 17 juni 2004). In dit plan is vastgelegd dat verweerder gedurende 5 jaar garant staat voor het nakomen van de afspraken die bij de overgang van medewerkers naar de nieuwe werkgever worden gemaakt en - kort gezegd - gedurende 7 jaar voor de voldoening van de bovenwettelijke afspraken. Deze termijnen zijn inmiddels verstreken.
9.4.
In dit kader acht de voorzieningenrechter ook van belang dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat partijen al vanaf 2005 in gesprek waren met elkaar over de verzelfstandiging van verzoekster en dat in de periode 2008-2011 ook met name over de wachtgeldproblematiek is gesproken. In 2011 is toen afgesproken dat de gemeente op geen enkele wijze (meer) verantwoordelijk/aansprakelijk was/is voor personele frictiekosten (inclusief wachtgeld). Met andere woorden: verzoekster wist in feite al vanaf 2004/2005 dat zij vanaf 2010/2012 zelf verantwoordelijk zou zijn voor eventuele personele frictiekosten, maar in ieder geval vanaf 2011. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder na 2005 geen enkele directe invloed meer heeft (gehad) op de omvang van het personeelsbestand van verzoekster noch op de rechtspositie.
9.5.
Dit alles betekent dat de invloed van verweerder zich heeft beperkt tot het bedingen van voorwaarden in het kader van een vrijwillige fusie; deze voorwaarden zijn 15 jaar geleden gesteld; en in ieder geval in 2011 (dus negen jaar geleden) was duidelijk voor verzoekster dat verweerder zich niet (langer) verantwoordelijk achtte voor eventuele personele frictiekosten. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat verweerder een dusdanige invloed heeft, of heeft gehad, op het personeelsbestand - en de hieruit voortvloeiende verplichtingen bij ontslag - dat verweerder handelt in strijd met de redelijke termijn van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb door zich niet verantwoordelijk te stellen voor de personele frictiekosten.
10. Concluderend ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het voorlopige oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
11. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.