Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, neemt de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan en gaat zij over tot inhoudelijke behandeling van het primaire besluit.
3. De voorzieningenrechter zal zich een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
4. Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat verzoeker en nog zeven andere personen staan ingeschreven op het adres [adres] . Dat verzoeker op genoemd adres de bewoner is van de woning met kamernummer [nummer] is niet in geschil.
5. In de bestuurlijke rapportage van 11 maart 2020 staat vermeld dat de politie op
20 februari 2020 in de woning een onderzoek heeft ingesteld. Daarbij is binnengetreden naar aanleiding van de aanhouding van twee kopers van in totaal vijf bolletjes (vermoedelijk) cocaïne. In de woning heeft de politie onder meer 74,4 gram hasj en 24 xtc-tabletten aangetroffen. Daarnaast zijn 7,4 gram (vermoedelijk) cocaïne en 32,8 gram (vermoedelijk) heroïne aangetroffen, waarvan aan de hand van een zogenoemde MMC-test niet is vastgesteld dat het daadwerkelijk genoemde verdovende middelen betreft. Deze vermoedelijk verdovende middelen zijn voor nader onderzoek verstuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut.
6. Bij brief van 26 maart 2020 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning. Verzoeker heeft zijn zienswijze gegeven.
7. Verweerder heeft bij het primaire besluit op grond van artikel 13b van de Opiumwet en zijn daarop gebaseerde beleid sluiting van de woning gelast voor de duur van acht maanden met ingang van 9 juli 2020. Naar aanleiding van de door de overheid getroffen maatregelen in verband met de uitbraak van het coronavirus is de besluitvorming over woningsluitingen enige tijd uitgesteld. Om te voorkomen dat de uitgestelde besluitvorming verzoeker in een nadelige positie brengt, heeft verweerder de sluitingsduur gematigd van twaalf naar acht maanden.
8. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
9. Verzoeker heeft (samengevat weergegeven) aangevoerd dat van het opleggen van de onderhavige bestuurlijke maatregel dient te worden afgezien. De bevoegdheid van verweerder wordt betwist, omdat verzoeker niet de bezitter van de aangetroffen verdovende middelen was, maar de houder. Verder waren de verdovende middelen niet bestemd voor de verkoop. De uitbraak van het coronavirus maakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, waardoor kan worden volstaan met het opleggen van een waarschuwing. Daar komt bij dat verzoeker medisch gezien kwetsbaar is, omdat hij lijdt aan hartfalen. Verder betekent een sluiting van de woning voor verzoeker dat hij onnodig aan extra risico’s zal worden blootgesteld, nu hij geen vervangende woonruimte heeft. Verzoeker stelt dat hij, omdat hij afhankelijk is van een bijstandsuitkering, niet de financiële mogelijkheden heeft om vervangende woonruimte te bekostigen. Gelet op het voorgaande is verzoeker van mening dat sluiting van de woning disproportioneel is en strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
10. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
11. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
12. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt vanaf 1 januari 2019 als volgt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3 of artikel 11a voorhanden is.
13. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
14. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
15. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om de sluiting van de woning te gelasten.
16. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onder meer in haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1771) heeft overwogen, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing indien drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking in een woning of lokaal aanwezig zijn. Als uitgangspunt kan worden aanvaard dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of 5 gram softdrugs de drugs in beginsel bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in beginsel bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent dat, indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 gram-grens of 5,0 gram-grens gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting van de woning is. Dit kan zo zijn als: 1. de rechthebbende een helder en consistent – dat wil zeggen een met elkaar kloppend en op een logische manier samenhangend – verhaal vertelt over het eigen gebruik dat een kleine overschrijding van de 0,5 gram-grens vanwege dat gebruik aannemelijk maakt, 2. geen andere zaken in het pand zijn aangetroffen die wijzen op drugshandel en 3. niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden. Als dat zo is, zal de burgemeester moeten motiveren waarom toch de conclusie gerechtvaardigd is dat de gevonden hoeveelheid drugs bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking, zodat hij toch bevoegd is om het pand te sluiten. De sluitingsbevoegdheid kan ook ontbreken als door de rechthebbende aannemelijk wordt gemaakt dat er geen verband is tussen de handelshoeveelheid drugs en het pand waarin die zijn gevonden. 17. De burgemeester heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat in de door verzoeker gehuurde woning een handelshoeveelheid hard- en softdrugs is aangetroffen, te weten 74,4 gram hasj en 24 xtc-tabletten en 7,4 gram (vermoedelijk) cocaïne en 32,8 gram (vermoedelijk) heroïne. De aangetroffen hoeveelheid xtc-tabletten en hasj zijn naar de mening van de burgemeester reeds voldoende om, op grond van het aantreffen van een handelshoeveelheid hard- en softdrugs, de onderhavige bestuurlijke maatregel op te leggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het (eerst ter zitting) namens verzoeker ingenomen standpunt dat verzoeker de in de woning aangetroffen verdovende middelen slechts voor een ander in bewaring had niet leiden tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:185, is de woningsluiting immers gericht op de woning en niet op de bewoner, zodat persoonlijke verwijtbaarheid in het kader van de bevoegdheid geen rol kan spelen. Dat de aangetroffen hoeveelheid niet bedoeld was voor de verkoop is verder op geen enkele wijze onderbouwd. 18. De voorzieningenrechter is, gelet op de aangetroffen handelshoeveelheid hard- en softdrugs, dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat hij bevoegd was tot sluiting van de woning.
19. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van acht maanden.
20. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beslissingsruimte. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder terughoudend moet toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingsduur beschikt verweerder over beslissingsruimte. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels vastgesteld (‘Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, -handel en -productie). Op grond van dit beleid, bezien in samenhang met de handhavingsmatrix, wordt bij constatering van verkoop, aflevering, verstrekking of het daartoe aanwezig hebben van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) van de Opiumwet in woningen of andere lokalen, deze locatie gesloten voor de duur van 1 jaar. Alleen in geval van de handel in kleine hoeveelheden softdrugs wordt in beperkte gevallen eerst een waarschuwing gegeven. In alle overige, als dringend te kwalificeren gevallen volgt direct een sluitingsmaatregel. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Verweerder heeft in overeenstemming met dit beleid de woning gesloten en bij de bepaling van de duur van de sluiting rekening gehouden met de uitgestelde besluitvorming in verband met de uitbraak van het coronavirus. Als gevolg hiervan heeft verweerder de woning gesloten voor een kortere duur, te weten acht maanden, dan de in zijn beleid voorgeschreven periode van één jaar.
21. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, herhaald bij uitspraak van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2924 en de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. 22. De omstandigheid dat nog altijd sprake is van een uitbraak van het coronavirus (Covid-19) heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot gevolg dat sluiting van de woning onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, zoals de bestrijding van drugsoverlast. Niet valt te verwachten dat een gedwongen verhuizing van verzoeker ertoe leidt dat het risico dat hij met het coronavirus besmet raakt significant toeneemt. Dat dit wel het geval zou zijn, is niet door verzoeker onderbouwd. Uit de overgelegde medische stukken blijkt weliswaar dat bij verzoeker sprake is van medische problematiek, zo heeft hij in 2018 een hartinfarct doorgemaakt, maar niet blijkt hieruit dat de gezondheidstoestand van verzoeker thans van dien aard is dat hij zeer kwetsbaar is en daardoor om medische redenen gebonden is aan de woning. Daar komt bij dat de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus sinds 26 maart 2020 (de datum van het voornemen van verweerder tot sluiting van de woning) meerdere keren zijn versoepeld en woningsluitingen – na een opschorting in verband met het coronavirus – weer actueel zijn.
23. Inherent aan de sluiting van een woning is dat de bewoner deze dient te verlaten. Hoewel verzoeker heeft gesteld dat hij geen vervangende woonruimte kan vinden, heeft hij dit niet met stukken onderbouwd noch is dit anderszins gebleken. De enkele omstandigheid dat hij financieel gezien afhankelijk is van een bijstandsuitkering maakt dit niet anders. Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in verweerders gemeente en in de nabije omgeving sprake is van voldoende woningaanbod, ook in het goedkoopste segment. Ter zitting heeft verweerder bovendien verklaard dat mocht verzoeker toch geen vervangende woonruimte kunnen vinden, wat gezien de gang van zaken bij eerdere woningsluitingen in de gemeente Venlo hoogst onwaarschijnlijk is, verzoeker zal kunnen verblijven in de noodopvang van verweerder. Eerst ter zitting is namens verzoeker aangevoerd dat het verlies van de woning ertoe leidt dat het voor hem nog moeilijker wordt om weer de zorg te verkrijgen voor zijn (uit huis geplaatste) minderjarige kind. Dit kan echter geen aanleiding zijn voor een ander oordeel, nu de gemachtigde van verzoeker tevens heeft medegedeeld dat een van de redenen waarom het minderjarige kind van verzoeker uit huis is geplaatst is gelegen in het feit dat de woning te klein is om ook een kind te huisvesten.
24. Gezien het voorgaande kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn standpunt dat sluiting van de woning disproportioneel is en strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
25. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd verweerder niet had moeten nopen tot afwijking van het gevoerde beleid.
26. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.