ECLI:NL:RBLIM:2020:6058

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
C/03/252953 HA ZA 18-383
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de curator in het faillissement van een vennootschap met betrekking tot onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van een failliete vennootschap, aangeduid als [bedrijf 1], een vordering heeft ingesteld tegen [gedaagde]. De curator vorderde betaling van een schadebedrag van € 336.960,55, als gevolg van onrechtmatig handelen door [gedaagde], die als bestuurder van [bedrijf 3] betrokken was bij de verkoop van materiële vaste activa (MVA) van [bedrijf 1] aan [bedrijf 3]. De curator stelde dat [gedaagde] wist dat [bedrijf 3] niet in staat was om de koopprijs te betalen, en dat hij met deze transactie de crediteuren van [bedrijf 1] benadeelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de curator zijn vordering voldoende heeft onderbouwd en dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de koopovereenkomst te sluiten, wetende dat [bedrijf 3] niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke crediteuren schade hebben geleden, gelijk aan de nog openstaande koopprijs van de MVA. De rechtbank heeft de vordering van de curator toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast heeft de rechtbank de kosten van de curator en de beslagkosten toegewezen, en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, ondanks het verweer van [gedaagde] tegen deze uitvoerbaarheid. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/252953 / HA ZA 18-383
Vonnis van 12 augustus 2020
in de zaak van
MR. G.E.R. UMMELENin hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1] ,
kantoorhoudend te Heerlen,
eiser,
advocaat mr. W.C.G.J. Sterk,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J. Mookhram.
Partijen worden hierna de curator en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juni 2018 met producties 1 tot en met 6,
- de conclusie van antwoord,
- de door de curator nagestuurde productie 2,
- de door de curator nagestuurde producties 7 tot en met 9,
- de door de curator nagestuurde productie 7 [de rechtbank merkt deze productie hierna aan als ‘nagestuurde productie 10’],
- de door de curator nagestuurde productie 8 [de rechtbank merkt deze productie hierna aan als ‘nagestuurde productie 11’] ,
- het proces-verbaal van 4 maart 2019, met daaraan gehecht de aantekeningen t.b.v. comparitie na antwoord van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De statutair bestuurder van [bedrijf 1] is [bedrijf 2]
De bestuurder van [bedrijf 2] is [naam bestuurder] (verder: [naam bestuurder] ).
2.2.
[bedrijf 3] (verder: [bedrijf 3] ) wordt bestuurd door [gedaagde] , de vader van [naam bestuurder] [gedaagde] is voor 100 % aandeelhouder van [bedrijf 3] .
2.3.
[bedrijf 1] heeft in 2013 aan [bedrijf 3] materiële vaste activa (verder: MVA) tegen een koopprijs van € 426.222,50 verkocht en geleverd.
2.4.
Bij vonnis van 16 juni 2015 van deze rechtbank (faillissementnummer C/03/15/229 F) is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard.
2.5.
In het schrijven van [gedaagde] aan de curator van 30 september 2015 staat, geciteerd voor zover hier van belang (nagestuurde productie 11):
De heer [gedaagde] , … , weigert niet aan te geven waar deze goederen zich bevinden maar houdt deze informatie enkel en alleen twee weken voor zich. In deze twee weken zal namelijk de heer [naam 1] een recapitulatie maken, …, om aan te tonen dat failliet geen vordering heeft op [bedrijf 3] De reden waarom de heer [gedaagde] op dit moment niet het adres prijsgeeft waar de goederen zich bevinden is om extra kosten te voorkomen. De heer [gedaagde] vermoedt dat u als curator conservatoire maatregelen wil treffen en dit zal enkel en alleen kosten opleveren voor de heer [gedaagde] terwijl [gedaagde] weet dat hij rechthebbende is en eigenaar is van die goederen via zijn vennootschap.
2.6.
In de ‘Rapportage financiële analyse [bedrijf 1] ’ van 22 juni 2016, opgesteld door drs. [naam 2] RA (verder: [naam 2] ) in opdracht van de curator, staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 5 bij de nagestuurde productie 2):
4. Deze rapportage geeft de voorlopige bevindingen uit deze financiële analyse weer. De bevindingen zijn voorlopig omdat nog geen hoor- en wederhoor met het bestuur van [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden.
2.7.
De curator heeft op 13 juli 2017 een tweetal brieven gestuurd, een aan [bedrijf 3] ( [adres 1] , [vestigingsplaats] ) en een aan [bedrijf 3] , de heer [gedaagde] ( [adres 2] , [woonplaats] ). In beide brieven staat, geciteerd voor zover hier van belang (nagestuurde productie 8):
Geachte heer [gedaagde] ,
De koopprijs van de door [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] verkochte materiele activa is nimmer voldaan, noch door betaling noch middels verrekening. De boedel heeft dan ook onverminderd aanspraak op betaling van de koopprijs. Ik verzoek/sommeer u voor betaling van het bedrag ad € 426.222,50 zorg te dragen en welbinnen veertien dagen na heden. Met dit schrijven wordt tevens beoogd een lopende verjaringstermijn te stuiten.
2.8.
Bij vonnis van 2 mei 2018 (zaaknummer C/03/247613 / HA ZA 18-146) van deze rechtbank is [bedrijf 3] bij verstek veroordeeld om aan de curator (onder meer) € 356.619,23 te betalen. [bedrijf 3] biedt geen verhaal (productie 3 bij dagvaarding).
2.9.
De curator heeft de voorzieningenrechter op 12 juni 2018 verzocht verlof te verstrekken tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen (productie 6 bij dagvaarding). De curator heeft op 13, 14 en 15 juni 2018 conservatoir beslag laten leggen onder de Coöperatieve Rabobank Maastricht en Omstreken U.A., de Coöperatieve Rabobank Parkstad Limburg U.A., [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
1. om aan de curator te betalen een (schade)bedrag van € 336.960,55, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, zo nodig nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente ex art 6:119(a) BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
2. tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 3.549,80,
3. tot betaling van de kosten van [naam 2] ter hoogte van € 16.198,88 inclusief BTW,
4. in de kosten van deze procedure, waaronder tevens de kosten van beslaglegging.
3.2.1.
De curator legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] jegens de crediteuren in het faillissement van [bedrijf 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Er is sprake van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW.
De curator stelt dat hij ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers optreedt en dat [gedaagde] de schuldeisers uit het faillissement van [bedrijf 1] heeft benadeeld. De verkoop en de overdracht van de MVA in 2013 heeft plaatsgevonden vanuit ‘beschermingsoogpunt’ en bedrijfseconomisch oogpunt. Na verkoop en levering van de MVA konden de crediteuren van [bedrijf 1] de bedrijfsvoering niet lam leggen door beslaglegging en konden zij zich niet verhalen op de MVA. [gedaagde] heeft willens en wetens deze verkoop en overdracht uitgevoerd met het doel de crediteuren van [bedrijf 1] hun verhaalsmogelijkheden te ontnemen. [gedaagde] was immers nauw betrokken bij het besturen van [bedrijf 1] [gedaagde] was feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] Hij was dagelijks aanwezig bij [bedrijf 1] en stuurde onder meer het personeel aan.
[gedaagde] wist, dan wel behoorde te weten, dat [bedrijf 3] de financiële middelen niet had om de overeengekomen koopprijs voor de MVA te betalen. Na 31 december 2013 hebben er geen betalingen meer plaatsgevonden die strekken tot mindering op de vordering van [bedrijf 1] Volgens de heer Peters, de accountant van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 3] , had [bedrijf 3] niet de financiële om de MVA te betalen. [gedaagde] heeft voorts onrechtmatig gehandeld door de MVA bewust aan het zicht van verhaal te onttrekken.
De schade is, aldus de curator, gelijk aan de koopprijs van de MVA minus verrekening van een aantal oude posten, zijnde € 336.960,55. De rechtbank heeft [bedrijf 3] bij verstek veroordeeld tot betaling van de vordering. Daarmee kan de vordering noch de rapportage van [naam 2] ter discussie staan.
3.2.2.
[gedaagde] is gehouden tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 3.549,80. Deze kosten houden geen verband met werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken of instructie van de zaak en vallen onder artikel 6:96 lid 2 onder c BW. De curator heeft verschillende brieven verstuurd waarin hij tot betaling van de nog openstaande koopprijs sommeert. Daarnaast heeft de boedel kosten moeten maken ter vaststelling van de hoogte van de rekening courantschuld op datum faillissement, hetgeen gebeurd is aan de hand van het onderzoek van [naam 2] . De kosten van dit onderzoek bedragen € 16.198,88 en vallen onder de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder b BW.
3.3.1.
[gedaagde] stelt, nu de vordering op 1 januari 2013 is ontstaan, dat deze op 1 januari 2018 is verjaard. Van stuiting is geen sprake. Voorts betwist hij onrechtmatig te hebben gehandeld. De verkoop en de levering hebben niet uit beschermingsoogpunt plaatsgevonden. Van een bedrijfseconomisch motief was evenmin sprake. De curator heeft niet onderbouwd dat [bedrijf 3] geen verhaal biedt. [gedaagde] was niet de feitelijk bestuurder van [bedrijf 1] ; nergens blijkt uit dat [gedaagde] het zittend bestuur van [bedrijf 1] terzijde heeft gesteld of dat [gedaagde] het beleid heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder.
De accountant heeft correcties uitgevoerd die leidden tot een rekening-courantvordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 1] en die vordering is verrekend met de koopprijs van de MVA. Niet is gebleken dat betaling van de MVA niet heeft plaatsgevonden. Aan de rapportage van [naam 2] komt geen waarde toe. [naam 2] is een partijdeskundige, die in opdracht van en betaald door de curator die correcties heeft uitgevoerd die leidden tot een rekening-courantvordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 1] Onduidelijk is op welke cijfers de partijdeskundige zich heeft gebaseerd. De rapportage van [naam 2] is slechts in concept. De vordering dient voorts te stranden nu [gedaagde] zich kan disculperen. [gedaagde] heeft niets verkeerds gedaan als bestuurder van [bedrijf 3] en voor zover hij al bestuurder was van [bedrijf 1] dan mocht hij zich verlaten op de accountant die de correcties heeft doorgevoerd. Van schade is dan ook geen sprake. Mocht de vordering wel worden toegewezen, dan is er sprake van eigen schuld zijdens de curator. Als de curator doortastend genoeg zou hebben opgetreden, dan zou hij de beschikking hebben gehad over de MVA. Ook doet [gedaagde] een beroep op matiging van de vordering tot nihil. [gedaagde] heeft niet op het faillissement van [bedrijf 1] aangestuurd, zich niet schuldig gemaakt aan frauduleuze handelingen. [gedaagde] heeft vertrouwd op het advies van zijn boekhouder.
3.3.2.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten dienen te worden afgewezen omdat deze reeds zijn toegekend in de procedure jegens [bedrijf 3] . Verder heeft de curator nagelaten te bewijzen dat hij kosten heeft gemaakt die niet ter voorbereiding van de zaak komen: de curator heeft geen incassowerkzaamheden uitgevoerd. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet redelijk te noemen. De vordering tot betaling van de kosten van [naam 2] dient eveneens afgewezen te worden. De rechtbank heeft deze kosten reeds toegewezen in de procedure jegens [bedrijf 3] . Voorts verzet [gedaagde] zich tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis daar [gedaagde] een reëel restitutierisico loopt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover hier van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering niet respectievelijk onvoldoende gesubstantieerd?
4.1.
[gedaagde] stelt dat de curator de dagvaarding niet heeft gesubstantieerd, omdat in de dagvaarding verschillende bedragen worden genoemd. De curator stelt dat de koopprijs van de MVA ziet op een bedrag van € 426.222,50, terwijl als de in de dagvaarding opgenomen bedragen voor het rollend materieel van € 216.750,00 en ander materieel van € 135.500,- bij elkaar wordt geteld dit samen € 352.250,- bedraagt en niet de eerder gestelde € 426.222,50. Als getaxeerde waarde wordt in de dagvaarding vervolgens uitgegaan van € 440.000,-. Deze bedragen corresponderen allen niet met het gevorderde bedrag van € 336.960,55.
4.2.
De curator heeft in zijn dagvaarding gesteld dat er in 2013 een koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] is gesloten waarbij [bedrijf 3] de MVA heeft gekocht voor
€ 426.222,650. Tijdens de comparitie heeft de curator uiteengezet dat de bedragen als opgenomen in de dagvaarding voor rollend materieel van € 216.750,00 en ander materiaal van € 135.500,- correct zijn, maar dat [gedaagde] eraan voorbij gaat dat over deze bedragen btw betaald dient te worden. Dit bedrag aan btw bedraagt € 73.972,90 en beide bedragen komen tezamen (€ 352.250,- en € 73.972,90) uit op € 426.222,50. Dat niet dit bedrag maar
€ 336.960,55 gevorderd wordt, heeft ermee te maken dat er verrekening van enkele oude posten heeft plaatsgevonden (productie 13, pagina 8, bij de nagestuurde productie 2).
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat zo de dagvaarding al niet voldoende is gesubstantieerd, de curator tijdens de comparitie een zodanige toelichting heeft gegeven dat geen sprake meer is van schade in enig belang van [gedaagde] .
Verjaring?
4.4.
Het beroep van [gedaagde] op verjaring faalt alleen al omdat, zelfs ervan uitgaande dat de verjaringstermijn van 5 jaar al is ingegaan op 1 januari 2013, [gedaagde] niet betwist te hebben ontvangen de brieven van de curator van 13 juli 2017 (rov. 2.7.). Met deze brieven vordert de curator ondubbelzinnig betaling van de door [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] verkochte MVA, en wordt voldaan aan de door artikel 3:317 lid 1 BW gestelde vereisten voor stuiting. De rechtbank legt beide brieven zo uit dat [gedaagde] , als bestuurder van [bedrijf 3] , wordt gesommeerd tot betaling. De verjaringstermijn is met de brieven van 13 juli 2017 dan ook gestuit.
Peeters-Gatzenvordering, onrechtmatige daad?
4.5.
Sinds het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4521, Peeters/Gatzen) is het vaste rechtspraak dat een faillissementscurator bevoegd is voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen door het instellen van een vordering tot schadevergoeding op grond van een door een derde jegens de schuldeisers gepleegde onrechtmatige daad. Deze bevoegdheid ontleent de curator aan de hem in art. 68 lid 1 Fw gegeven opdracht tot het beheer en vereffening van de failliete boedel. De mogelijkheid van de curator tot herstel van verhaalsbenadeling is daarmee niet beperkt tot de in de Faillisementswet geregelde faillissementspauliana voor gevallen van verhaalsbenadeling veroorzaakt door een tussen de schuldenaar en een derde verrichte rechtshandeling, maar de curator is ook bevoegd op te komen voor de belangen van schuldeisers in het geval van verhaalsbenadeling die is veroorzaakt door feitelijke handelingen. De curator komt de bevoegdheid tot het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering ook toe wanneer de benadeling in feite alleen de schuldeisers raakt wiens vorderingen pas ná die handeling zijn ontstaan. De curator is slechts ontvankelijk indien hij zijn vordering instelt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers.
De bevoegdheid van de curator tot het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering is niet beperkt tot de gevallen die voldoen aan de criteria voor een pauliana-vordering. Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat geen goede grond de bevoegdheid van de curator om een bij benadeling van schuldeisers betrokken derde aan te spreken tot vergoeding van schade te beperken tot het geval dat de derde behoort tot de kring van personen die op basis van ‘(faillissements-)pauliana’ aansprakelijk zouden zijn geweest voor betrokkenheid bij verondersteld paulianeuze handelingen. Voor betrokkenheid bij benadeling van schuldeisers is volgens de Hoge Raad niet vereist dat de derde de benadeling heeft bevorderd of daarvan heeft geprofiteerd. Van betrokkenheid kan ook sprake zijn indien de derde in een positie verkeerde dat hij de gestelde benadeling had kunnen voorkomen, maar in plaats daarvan daaraan zijn noodzakelijke medewerking heeft verleend. (ECLI:NL:PHR:2017:427)
4.6.1.
De curator dient gemotiveerd te stellen op grond waarvan hij zich in de gegeven omstandigheden bevoegd acht tot het instellen van een Peeters/Gatzen-vordering. Het is daarbij aan de curator aan de hand van feiten en omstandigheden te onderbouwen dat sprake is van een onrechtmatige daad die, ook indien de onrechtmatigheid zou vaststaan, jegens alle schuldeisers is gepleegd (ECLI:NL:HR:2016:201).
4.6.2.
De curator heeft gemotiveerd gesteld dat [bedrijf 3] de MVA van [bedrijf 1] heeft gekocht en geleverd heeft gekregen, terwijl [gedaagde] - als bestuurder van [bedrijf 3] - bij het sluiten van die koopovereenkomst wist dat [bedrijf 3] niet in staat was de MVA te betalen. Door de MVA te kopen heeft hij willen voorkomen de crediteuren van [bedrijf 1] zich op de MVA konden verhalen. Ten gevolge van dit handelen van [gedaagde] kunnen de crediteuren van [bedrijf 1] , zo stelt de curator, zich op de MVA noch op de koopprijs van de MVA verhalen (rov. 3.2.1.) en heeft [gedaagde] jegens alle crediteuren onrechtmatig gehandeld.
De rechtbank is op grond van het door de curator gestelde van oordeel dat hij zijn vordering instelt ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers en dan ook ontvankelijk is.
4.7.
De curator verwijt [gedaagde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door een koopovereenkomst te sluiten wetende dat [bedrijf 3] niet aan de op haar rustende betalingsverplichting kon voldoen. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord noch ter zitting deze door de curator voldoende onderbouwde stelling (rov. 3.2.1.) weersproken. Het had, gelet op dat voldoende onderbouwde verwijt, op de weg van [gedaagde] gelegen om naar voren te brengen hoe [bedrijf 3] de overeengekomen koopprijs ten tijde van het sluiten van de overeenkomst meende te voldoen. [gedaagde] heeft op geen enkele manier duidelijk gemaakt hoe hij meende dat [bedrijf 3] de koopprijs zou kunnen voldoen, waarmee hij het verwijt onvoldoende heeft weersproken, en er dus geen plaats is voor een bewijsopdracht. Het staat daarmee vast dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst wist dat [bedrijf 3] de koopprijs niet zou kunnen voldoen.
4.8.
[gedaagde] betoog dat hij zich kan disculperen, omdat hij mocht vertrouwen op zijn accountant en deze de correcties heeft doorgevoerd, maakt - wat daar verder ook van zij - nog niet dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst niet wist dat hij de koopprijs niet zou kunnen voldoen. Dit betoog kan dan ook niet slagen.
4.9.
Om tot toewijzing van het gevorderde te komen, dienen de gezamenlijke crediteuren ook daadwerkelijk te zijn benadeeld. Het betoog van de curator dat dit evident is daar de vordering noch de rapportage van [naam 2] niet ter discussie kunnen staan omdat de rechtbank [bedrijf 3] bij verstekvonnis heeft veroordeeld, kan niet slagen. Het in die procedure gevorderde is weliswaar toegewezen, maar in die procedure is niet [gedaagde] maar [bedrijf 3] veroordeeld tot betaling (rov. 2.8.). Ook is de vordering in deze verstekprocedure - zoals de curator ter comparitie naar voren heeft gebracht - gestoeld op een andere grondslag: nakoming van de koopovereenkomst.
4.10.
De rapportage van [naam 2] dient ter onderbouwing van de stellingname van de curator dat sprake is van een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 3] . De hoogte van de geleden schade van de gezamenlijke crediteuren is, aldus de curator, gelijk aan deze vordering. Dat in de rapportage van [naam 2] staat dat deze bevindingen voorlopig zijn (rov. 2.6.), maakt - anders dan [gedaagde] betoogt - niet dat deze rapportage niet als onderbouwing van de gestelde vordering kan dienen nu gesteld noch gebleken is dat [naam 2] op haar bevindingen in de rapportage terugkomt. De curator heeft ter zitting gesteld dat [naam 2] (ook na het contact met [naam 1] ) nog altijd achter haar bevindingen staat.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat er verrekeningen met de koopprijs hebben plaatsgevonden. De curator stelt dat na verrekening van vorderingen over en weer tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] nog € 336.960,55 van de koopprijs resteert. De curator heeft zijn stelling dat sprake is van een vordering op [bedrijf 3] voldoende onderbouwd. Het is aan [gedaagde] deze stelling gemotiveerd te betwisten. [gedaagde] laat dit na. [gedaagde] stelt weliswaar dat verrekening heeft plaatsgevonden waardoor de gehele koopovereenkomst is voldaan, maar geeft geen inzicht op welke wijze dit is gebeurd. Onduidelijk is welke vordering(en) [bedrijf 3] volgens [gedaagde] had op [bedrijf 1] die met de koopsom verrekend is/zijn. Nu [gedaagde] de stelling van de curator onvoldoende gemotiveerd heeft betwist is er geen plaats voor een bewijsopdracht.
4.12.
Het eigen schuld verweer van [gedaagde] kan evenmin slagen. Voor een beroep op eigen schuld is vereist dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel (artikel 68 lid 1 Fw). De bevoegdheid om voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen, ontleent de curator eveneens aan voornoemd artikel (rov. 4.5.). Dat de curator opkomt voor de gezamenlijk belangen van de schuldeisers, maakt nog niet dat hij namens of in opdracht van de schuldeisers het faillissement van [bedrijf 1] afwikkelt. Niet valt in te zien hoe het volgens [gedaagde] niet doortastend doorpakken van de curator aan de crediteuren kan worden toegerekend. De rechtbank merkt op dat zij bij [gedaagde] stellingname vraagtekens zet, daar - zoals ter zitting besproken en door de raadsman van [gedaagde] erkent - [gedaagde] meerdere malen verzocht is de locatie van de MVA aan de curator kenbaar te maken en [gedaagde] dit heeft geweigerd (zie onder meer productie 11, rov. 2.5.) .
4.13.
De rechtbank is, gezien het hiervoor overwogene, van oordeel dat de door de gezamenlijke crediteuren geleden schade gelijk is aan de nog openstaande koopprijs, zijnde € 336.960,55.
4.14.
[gedaagde] heeft de rechtbank verzocht tot matiging van de schade. Artikel 6:109 BW geeft de rechter de discretionaire bevoegdheid om de schadevergoeding te matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. De rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden aanwezig zijn die nopen tot matiging van de te vergoeden schade. Niet valt in te zien waarom [gedaagde] niet gehouden is tot betaling van de bedongen koopprijs voor de wel aan hem geleverde MVA.
4.15.
De gezamenlijke crediteuren hebben ten gevolge van het handelen van [gedaagde] schade geleden, en [gedaagde] is dan ook gehouden tot betaling van € 336.960,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding. De gevorderde handelsrente moet worden afgewezen. Deze rente kan immers alleen worden toegewezen in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom die op grond van een overeenkomst is verschuldigd. Hier gaat het echter om de verbintenis uit de wet tot vergoeding van schade, wegens de tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst (ECLI:NL:HR:2016:70).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
[gedaagde] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Nu de curator nalaat deze gevorderde kosten te onderbouwen en te specificeren, kunnen zij de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaan en worden zij afgewezen.
Kosten [naam 2]
4.17.
Ingevolge artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW komen de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als vermogensschade in aanmerking. Onder deze bedoelde kosten vallen zowel expertisekosten als kosten van juridisch advies en verzameling van bewijs. Krachtens onder meer HR 18 februari 2005, NJ 2005, 216 (vergelijk ook HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724) dient bij een vordering tot vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport onderzocht te worden of de daaraan ten grondslag liggende stellingen kunnen leiden tot toewijzing daarvan. De kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW komen voor vergoeding in aanmerking indien deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan.
De curator heeft gesteld dat de kosten van [naam 2] in alle redelijkheid zijn gemaakt om te kunnen vaststellen wat de rekening courantschuld op faillissementsdatum was (nr. 34 aantekeningen t.b.v. comparitie na antwoord). De curator heeft de kosten van de [naam 2] gespecificeerd (productie 13 bij de nagestuurde productie 2). Daarmee doorstaat de vordering de dubbele redelijkheidstoets. [gedaagde] verweer dat deze kosten reeds bij het verstekvonnis van 2 mei 2018 (rov. 2.9.) zijn toegewezen, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt op dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van [naam 2] tot op heden niet door [bedrijf 3] zijn voldaan.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.18.
[gedaagde] voert verweer tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis. Volgens [gedaagde] is sprake van een restitutierisico. Nu [gedaagde] heeft nagelaten deze stelling nader te concretiseren, gaat de rechtbank hieraan voorbij. (HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591).
De beslagkosten
4.19.
De curator vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar.
De beslagkosten worden tot op heden begroot op € 2.064,45 aan voorschotten (bestaande uit € 291,- griffierecht verzoekschrift verlof beslaglegging en € 1.773,45 kosten betekening conservatoir beslag, overbetekening en overbetekening dagvaarding aan derden) en
€ 2.402,- voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.402,-), in totaal € 4.466,45.
De proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de curator worden tot op heden begroot op:
- kosten betekening dagvaarding € 233,01,-
- griffierecht € 1.274,00,-
- salaris advocaat
€ 4.804,00- (2 punten x € 2.402,- tarief VI)
In totaal: € 6.311,01.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 336.960,55, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten gemaakt door [naam 2] ter hoogte van € 16.198,88 inclusief BTW,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.466,45,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op heden begroot op € 6.311,01,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken.