Overwegingen
1. Eiseres exploiteert een recreatiepark aan de [adres] in [plaats] , gemeente Peel en Maas. Op dit park zijn sedert 2003 op professionele wijze arbeidsmigranten gehuisvest. Naar aanleiding van verzoeken om handhaving heeft verweerder bij besluit van
6 mei 2013 eiseres de last opgelegd om, vooruitlopend op legalisatie, overeenkomstig verweerders beleid, binnen een termijn van 8 weken na de verzenddatum van dit besluit, een strikte, fysieke scheiding aan te brengen tussen de terreindelen, waarop de recreanten conform bestemming mogen verblijven en de terreindelen bestemd voor recreanten, maar waarop nu arbeidsmigranten zijn gehuisvest, inclusief bijbehorende voorzieningen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 7.500,00 per week dat de afscheiding niet of niet volledig is gerealiseerd conform het beleid, met een maximum van € 30.000,00.
2. Bij besluit van 28 oktober 2014, verzonden op 30 oktober 2014 heeft verweerder de bij besluit van 6 mei 2013 opgelegde last onder dwangsom ingetrokken en een nieuwe last onder dwangsom aan eiseres opgelegd. De last houdt in dat eiseres ervoor dient te zorgen dat binnen 4 weken na verzending van het besluit (op 30 oktober 2014) de (permanente) huisvesting van arbeidsmigranten en eigen medewerkers op het recreatieve terreindeel beëindigd wordt en blijft en dat alle fysieke afscheidingen, die ervoor zorgen dat chalets (uitgezonderd de chalets 226-227-228-229) op het recreatieve terreindeel horen bij het terreindeel voor arbeidsmigranten dan wel een afzonderlijk terreindeel vormen, verwijderd worden en blijven (zodat deze chalets weer bij het recreatieve terreindeel gaan horen), zulks op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 10.000,00 voor elke week dat niet aan beide onderdelen van de nieuwe lastgeving is voldaan, met een maximum van € 60.000,00. Bij het besluit is een kaart gevoegd waarop het recreatieve terreindeel is gemarkeerd en aangegeven dat het doel van de last is het herstellen van de situatie, zoals die in november 2013 tijdens controles is aangetroffen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is daarna ingetrokken, waardoor het besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
3. Op 17 december 2014 en 4 februari 2015 zijn door de toezichthouder van de gemeente controles uitgevoerd, waarbij de toezichthouder heeft geconstateerd dat eiseres gevolg had gegeven aan de bij besluit van 28 oktober 2014 opgelegde last en dat de overtreding ongedaan was gemaakt.
4. Eiseres heeft verweerder bij brief van 27 februari 2015 verzocht te gedogen dat de chalets die op dat moment in gebruik waren voor het huisvesten van arbeidsmigranten, zoals aangegeven op de bijgevoegde plattegrond (het grijze gebied), voor maximaal 5 jaar voor dat doel gebruikt mogen worden en dat tevens een bedrijfswoning wordt gedoogd voor maximaal 5 jaar.
5. Op 28 april 2015 heeft verweerder eiseres bericht dat huisvesting van arbeidsmigranten wordt gedoogd op de daarvoor aangewezen terreindelen voor een periode van maximaal één jaar en uiterlijk tot 3 juli 2016. In de gedoogverklaring is onder meer als voorwaarde (11) opgenomen dat het dwangsombesluit van 28 oktober 2014 van kracht blijft tijdens de gedoogtermijn. Verder dient eiseres een register bij te houden van de verplaatsingen.
6. Op 29 april 2015 en 27 mei 2016 zijn nieuwe controles uitgevoerd door de toezichthouder waarbij is vastgesteld dat aan de last onder dwangsom is voldaan.
7. Eiseres heeft bij brief van 11 mei 2016 verweerder meegedeeld dat de gedoogtermijn niet haalbaar is en dat de rest van het jaar 2016 nodig is (met een mogelijke uitloop) om de verhuizing af te ronden. Verder is in die brief vermeld dat tijdens de transitie nog arbeidsmigranten gehuisvest moeten worden in “het separate deel van het park en deels op het recreatiepark zelf”. Eiseres heeft dat verzoek herhaald in een brief van 28 juni 2016. Daarbij is de brief van 11 mei 2016 aangemerkt als een verzoek om de gedoogvergunning “te verlengen en te verbreden” en is vermeld dat het deel van het verzoek om het tijdelijk gedogen van het huisvesten op het recreatiepark zelf nog niet in behandeling is genomen. Verzocht wordt dit alsnog te doen omdat het recreatiepark nog tot in september 2016 voor huisvesting van arbeidsmigranten in gebruik moet blijven, aldus eiseres. Daarbij is gewezen op de bestaande huisvestingsproblematiek.
8. In reactie daarop heeft verweerder bij brief van 28 juni 2016 de gedoogtermijn verlengd tot en met 31 december 2016 onder het stellen van aanvullende voorwaarden, waaronder de verplichting om de voortgang van de verplaatsingen te rapporteren. Verweerder heeft daarna geweigerd de gedoogtermijn verder te verlengen.
9. Op 15 juli 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van eiseres en de gemeente. Daarin is door de gemeente verklaard dat verdere verlenging van de gedoogtermijn niet aan de orde kan zijn. Vervolgens zijn de navolgende afspraken gemaakt:
Vanaf 1 oktober 2016 worden geen tijdelijke arbeidskrachten meer gehuisvest in chalets op het recreatieve deel in strijd met de verlengde gedoogbeschikking.
Vanaf 1 januari 2017 worden er helemaal geen tijdelijke arbeidskrachten meer gehuisvest op het recreatieve deel van recreatiepark Breebronne.
Vanaf 1 januari 2017 worden er nog maximaal 750 tijdelijke arbeidskrachten gehuisvest op recreatiepark Breebronne.
Op 18 juli 2016 wordt gestart met het aanbrengen van de gevelbeplating op plan Kuukven.
10. Naar aanleiding van de gemaakte afspraken is op 4 januari 2017 een toezichthouder gaan kijken op het park. Deze heeft teruggekoppeld dat de huisvesting van arbeidsmigranten zowel op het recreatieve deel als op het “Work en Stay” terrein was beëindigd en dat de zaak voor wat betreft handhaving kan worden gesloten.
11. Bij brief van 19 april 2017 heeft eiseres verweerder ervan in kennis gesteld dat de nieuwe percelen, waarop de vergunde 750 arbeidsmigranten kunnen worden gehuisvest, nagenoeg zijn ingericht. Omdat de voorheen vergunde accommodatie niet meer is toegestaan en de nieuwe locatie nog te weinig capaciteit heeft, wordt verweerder verzocht om tot eind oktober 2017 het huisvesten van arbeidsmigranten in bestaande accommodaties op het recreatieve deel van Breebronne te gedogen.
12. Verweerder heeft eiseres bij brief van 3 mei 2017, verzonden 18 mei 2017, bericht dat het onbespreekbaar is dat verzoek in te willigen. In die brief is vermeld dat op 15 april 2017 naar aanleiding van een ontvangen klacht is geconstateerd dat er toch weer arbeidsmigranten op het recreatieve deel worden gehuisvest tussen de recreanten.
13. Nadien zijn nog op 15 juni 2017, 26 juni 2017, 5 juli 2017, 20 juli 2017 en
2 augustus 2017 controlerapporten door de toezichthouder van de gemeente opgemaakt, waarin overtredingen van de last zijn geconstateerd. Bij brieven van 16 mei 2017, 16 juni 2017, 29 juni 2017, 7 juli 2017, 21 juli 2017 en 3 augustus 2017 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat van rechtswege een bedrag van in totaal € 60.000,00 aan dwangsommen is verbeurd. Verweerder heeft eiseres verzocht dat bedrag te betalen.
14. Bij het primaire besluit heeft verweerder dat bedrag op grond van artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat eiseres tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
15. Eiseres voert primair aan dat de last onder dwangsom niet is overtreden. Daartoe is aangevoerd dat het besluit van 28 oktober 2014 strekt tot het herstellen van de overtreding van artikel 14.4.1, aanhef en onder g, van de ‘beheersverordening Buitengebied Klavertje 4’ (de beheersverordening). De beheersverordening is echter vervallen doordat de gemeenteraad van Peel en Maas voor het gebied waarvoor de beheersverordening gold, het bestemmingsplan “Breebronne” (het bestemmingsplan) heeft vastgesteld dat op 10 juli 2015 in werking is getreden. Met het vervallen van artikel 14.4.1, aanhef en onder g, van de beheersverordening kan ook geen sprake meer zijn van een overtreding van dit voorschrift. Eiseres verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4960. Eiseres leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9395 af dat verweerder ten onrechte van belang heeft geacht dat de regels van het bestemmingsplan materieel overeenkomen met de regels van de beheersverordening. Voor zover verweerder betoogt dat de last strekt tot ongedaan making van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voert eiseres aan dat deze grondslag in het besluit van 28 oktober 2014, noch in het besluit op bezwaar van 12 november 2014, waarbij eerstgenoemd besluit is gehandhaafd, is vermeld. Als artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo al is overtreden dan kan dit geen grondslag voor invordering zijn omdat voor deze overtreding geen last onder dwangsom is opgelegd, aldus eiseres. Volgens eiseres zijn de beweerdelijke overtredingen geconstateerd op een moment dat niet meer kon worden verbeurd. Bijgevolg zijn die dwangsommen ook ten onrechte ingevorderd. 15.1.Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 geen vergelijkbare situatie betrof. In die zaak was de last opgelegd om op straffe van een dwangsom te voldoen aan een voorschrift van bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw. Dat besluit was ten tijde van de invordering vervallen. Gezien de inhoud van de last die rechtstreeks verwees naar een inmiddels vervallen voorschrift, kon de last niet meer worden overtreden volgens de Afdeling. In het onderhavige geval staat vast dat ook het nieuwe planologische regime aan huisvesting van arbeidsmigranten op de locatie, waarop de last ziet, in de weg staat en dat dit tevens een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo inhoudt, aldus verweerder.
15.2.De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de bij het besluit van 28 oktober 2014 opgelegde last ook nog na het vervallen van de beheersverordening kan worden overtreden. De rechtbank acht dat niet in strijd met de genoemde uitspraak van de Afdeling. De last is in het onderhavige geval namelijk, anders dan in de casus waarover de Afdeling heeft geoordeeld, feitelijk geformuleerd. De last houdt in dat eiseres geen arbeidsmigranten mag huisvesten op het recreatieve deel (het groene gebied) van recreatiepark Breebronne. Die last kan ook na het vervallen van het voorschrift waarop de last is gebaseerd, worden overtreden. Uiteraard kan het feit dat op het moment van handelen in strijd met een last geen sprake meer is een overtreding omdat de situatie inmiddels is gelegaliseerd, aanleiding zijn om die last in te trekken. Dat is echter in dit geval niet gebeurd. Bovendien hoefde verweerder daarvoor ook geen aanleiding te zien omdat ook het nieuwe bestemmingsplan dat de beheersverordening vervangt, huisvesting van arbeidsmigranten verbiedt op de betrokken locatie en ook voor afwijking daarvan nooit een omgevingsvergunning is verleend. Dat verweerder bij het opleggen van de last artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo niet heeft vermeld als grondslag voor handhavend optreden, is niet relevant. Het besluit van 28 oktober 2014 is in rechte onaantastbaar en de daarbij opgelegde last onder dwangsom kan ook na 10 juli 2015 worden overtreden. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.
16. Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift aangevoerd dat een bestuursorgaan ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd, naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2956 overwogen dat – in afwijking van zijn eerdere jurisprudentie – een belanghebbende dient te worden gehoord voordat een invorderingsbesluit wordt genomen. Eiseres voert daarom aan dat het bestreden besluit reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt. Wegens schending van de hoorplicht dient verweerder ook om deze reden te worden veroordeeld in de proceskosten in bezwaar en in beroep, aldus eiseres. 16.1.Verweerder stelt zich op het standpunt dat die beroepsgrond terecht is voorgedragen en dus tot vernietiging van het bestreden besluit moet leiden. Evenals in de door eiseres genoemde casus behoort aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend zodat er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, zo betoogt verweerder.
16.2.De rechtbank is met partijen van oordeel dat de schending van de hoorplicht in dit geval ertoe leidt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten. Daarvoor moet de beroepsgrond beoordeeld worden, inhoudende dat de bevoegdheid tot invordering ten tijde van het nemen van het invorderingsbesluit was verjaard.
16.3.Eiseres heeft aangevoerd dat de bevoegdheid tot invordering is verjaard. Daartoe betoogt eiseres dat uit artikel 5:35 van de Awb volgt dat de bevoegdheid tot invordering verjaart door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Uit artikel 5:33 van de Awb volgt dat verbeurte van een dwangsom van rechtswege ontstaat. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1860 volgt dat het bestuursorgaantijdigdient over te gaan tot een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden. Ingevolge de aan eiseres opgelegde last onder dwangsom, is het maximale bedrag aan dwangsommen verbeurd na het verstrijken van een termijn van zes weken na afloop van de begunstigingstermijn indien de overtreding niet tussentijds wordt beëindigd. Door een toezichthouder van de gemeente is weliswaar op 17 december 2014 een controle uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat eiseres uitvoering had gegeven aan de last om de overtreding ongedaan te maken, maar daarna zijn er geen hercontroles uitgevoerd tot 17 april 2017. Eiseres is evenwel direct nadat zij aan de last had voldaan om verbeurte te voorkomen, opnieuw overgegaan tot het huisvesten van arbeidsmigranten op het recreatieve terreindeel. Dit is een ander terreindeel dan het terreindeel waarop de gedoogverklaringen betrekking hadden. Gelet op onder meer het gespreksverslag van 15 juli 2016 was verweerder destijds al ervan op de hoogte dat eiseres de last overtrad door op het recreatieve deel (het groene gebied) arbeidsmigranten te huisvesten. Dat blijkt volgens eiseres ook uit de brief van verweerder van 3 mei 2017. Dit betekent dat in elk geval vanaf 15 juli 2016 dwangsommen zijn verbeurd en dat de laatste dwangsom in elk geval uiterlijk op 26 augustus 2016 is verbeurd. Verweerder is pas op 30 oktober 2017 tot invordering overgegaan toen de bevoegdheid tot invordering was verjaard. Eiseres betoogt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat dit standpunt onjuist is, maar dat zij aan de bewijsopdracht van de rechtbank heeft voldaan nu stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat in elk geval in de periode van 25 juli 2016 tot en met 26 augustus 2016 arbeidsmigranten op het recreatieve terreindeel werden gehuisvest. 16.4.Verweerder stelt zich in een schriftelijke reactie van 15 juli 2019 op het standpunt dat de gedoogverklaring ook op het recreatieve deel betrekking had. Verweerder wijst erop dat in de gedoogverklaring de afspraken zijn opgenomen die met eiseres zijn gemaakt om tot een permanente oplossing te komen (nieuw bestemmingsplan en inrichting nieuw terrein buiten het recreatiepark). Verweerder stelt dat hij er in beginsel op mocht vertrouwen dat eiseres de gemaakte afspraken zou respecteren. Gezien de gemaakte afspraken en het ontbreken van meldingen over huisvesting van arbeidsmigranten, bestond gedurende de periode medio 2015 eind 2016 geen aanleiding om nog formele controles uit te voeren, aldus verweerder. Verweerder stelt dat er wel informele controles hebben plaatsgevonden waarbij niet is vastgesteld dat in strijd met de verleende gedoogverklaring arbeidsmigranten werden gehuisvest. Verder betoogt verweerder dat bekendheid met een overtreding niet hetzelfde is als een formele controle door een toezichthouder. De formele constateringen hebben pas vanaf april 2017 plaatsgevonden. Volgens verweerder zijn er meteen daarna dwangsommen verbeurd en is de verjaringstermijn gaan lopen. Verweerder vindt dat de door eiseres genoemde jurisprudentie van de Afdeling in dit geval niet van toepassing is omdat die ziet op de situatie dat zonder het uitvoeren van controles vast staat dat sprake is van voortduren van een overtreding na afloop van de begunstigingstermijn. In de onderhavige zaak bestond geen aanleiding te veronderstellen dat de opgelegde last, ondanks de in dit kader verleende gedoogverklaring, toch overtreden zou worden. Na het opleggen van de last hebben immers controles op naleving van de last en de gedoogvoorwaarden plaatsgevonden die niet hebben uitgewezen dat de last werd overtreden. In het verweerschrift van 9 oktober 2019 stelt verweerder aanvullend dat de door eiseres aangeleverde informatie niet aantoont dat er in de periode 15 juli 2016 tot en met 26 augustus 2016 daadwerkelijk arbeidsmigranten waren gehuisvest in recreatiewoningen op het deel van het recreatiepark waar de gedoogverklaring niet op zag. Volgens verweerder wordt daarmee alleen aangetoond dat er reserveringen waren. De overgelegde rekeningen tonen volgens verweerder alleen aan dat er rekeningen zijn verstuurd en niet dat er daadwerkelijk arbeidsmigranten verbleven.
17. De rechtbank overweegt als volgt.
18. Ingevolge artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom, in afwijking van artikel 4:104, door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
19. Zoals de Afdeling herhaaldelijk heeft overwogen dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een toereikende handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Dit uitgangspunt brengt verder met zich dat een bestuursorgaan tijdig overgaat tot een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot verbeurte van een dwangsom (zie de door eiseres genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2017 en de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1035). In onderhavige zaak is, evenals in de casus van laatstgenoemde uitspraak, in het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom verbeuring van de dwangsom niet afhankelijk gesteld van het controlemoment van verweerder, maar verbeurt eiseres een dwangsom van rechtswege indien na afloop van de begunstigingstermijn arbeidsmigranten worden gehuisvest op het recreatieve deel van Breebronne. Verder was de last in beide zaken die tot de genoemde uitspraken van de Afdeling hebben geleid, evenals in de onderhavige zaak, zo geformuleerd dat de overtreding ongedaan moet worden gehouden. De modaliteit van de opgelegde last onder dwangsom is dus in zoverre hetzelfde. In beide genoemde zaken had de overtreder in eerste instantie binnen de gestelde begunstigingstermijn aan de last om de overtreding(en) ongedaan te maken voldaan. Ook in die zin vertonen die zaken een grote mate van gelijkenis met de onderhavige. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht geen aanleiding de benadering in genoemde jurisprudentie in dit geval niet toepasbaar te achten. De rechtbank stelt verder vast dat uit de stukken blijkt, hetgeen verweerder ook niet betwist, dat er na juni 2015 tot januari 2017 geen (formele) controles meer hebben plaatsgevonden om vast te stellen of eiseres de last overtrad. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit vanaf juli 2016 wel het geval is geweest en dat de overtreding daarna gedurende zes weken heeft voortgeduurd. Daaruit volgt dat gedurende die periode van rechtswege dwangsommen zijn verbeurd door eiseres. Nu verweerder niet binnen één jaar na het verbeuren van deze dwangsommen tot invordering daarvan is overgegaan, was de bevoegdheid om op grond van artikel 5:35 van de Awb tot invordering over te gaan, op 26 augustus 2017 verjaard. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit, gelet op de modaliteit van de door verweerder opgelegde last onder dwangsom, voor zijn risico te komen. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat verweerder erop heeft vertrouwd dat eiseres zich aan de gedoogvoorwaarden en in verband daarmee ook aan de last zou houden omdat dit mede in het belang van eiseres zou zijn. Daartoe heeft de rechtbank met name in aanmerking genomen dat de last betrekking had op het recreatieve deel (groene gebied) en de gedoogverklaring op het overige terrein zag (het grijze gebied). Verweerder had tijdig, dat wil zeggen, vóór afloop van een mogelijke verjaringstermijn, kunnen (blijven) controleren of eiseres de last nog wel naleefde. Daarbij komt dat uit de onder 7 vermelde brieven van eiseres van 11 mei 2016 en 28 juni 2016 en het onder 9 vermelde gesprek op 15 juli 2016 niet kan worden afgeleid dat eiseres er definitief van had afgezien om arbeidsmigranten op het recreatieve deel te huisvesten en dat daarom geen aanleiding meer zou bestaan voor controles op dat punt. De beroepsgrond over verjaring slaagt. 20. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.362,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 2.362,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 februari 2020