Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende de eis in reconventie,
- de akte houdende de vermeerdering van eis in conventie van 11 november 2020,
- de rolbeschikking van 9 september 2020, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief namens de vrouw van 3 november 2020 met producties 43 tot en met 48,
- de brief namens de man van 12 november 2020 met producties 21 tot en met 33,
- de brief namens de vrouw van 16 november 2020 met productie 49,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 november 2020.
2.De feiten
- de draagplicht voor de schuld uit hoofde van de debetstand op de bankrekening met nummer [nummer] bij Van Lanschot,
- de (verdeling van de) opbrengst van verkochte kunstvoorwerpen,
- de draagplicht voor de woonlasten van de tot de gemeenschap behorende woningen te Maastricht en Thorn .
- de vrouw te veroordelen om aan hem de helft van de woonlasten van de woningen in Maastricht en Thorn te voldoen,
- te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het debetsaldo op de kroonrekening,
- hem te veroordelen tot betaling van hoogstens € 1.878,50 ter zake van de opbrengst van door hem verkochte kunstvoorwerpen.
- de man te veroordelen om de helft van de door haar betaalde woonlasten voor de woning in Maastricht aan haar te betalen,
- de peildatum voor de verdeling van (lees: de vaststelling van de draagplicht voor) het debetsaldo op de kroonrekening vast te stellen op 28 augustus 2013 en de man te veroordelen de debetstand aan te zuiveren.
“door de Notaris [zal] worden verdeeld overeenkomstig de door het Gerechtshof in den Bosch te wijzen (tussen)arresten in de lopende procedure in hoger beroep (…) met logischerwijs als uitgangspunt dat ieders aandeel in het Depotbedrag oorspronkelijk twee gelijke delen betreft van (…) 122.578,55”.
manstelt onder grief 3 en als verweer op grief 1 van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossing van het debetsaldo op deze rekening op de peildatum en dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte zijn vergoedingsvordering voor de door hem betaalde rente over het debetsaldo afgewezen.
vrouwstelt onder grief 1 en als verweer op grief 3 van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van de verdeling van de op de peildatum aanwezige (positieve) banksaldi uit de stellingen van partijen is af te leiden dat zij het erover eens zijn dat 3 februari 2014 als peildatum voor de verdeling van de banksaldi dient te worden gehanteerd.
mankomt met grief 1 op tegen de afwijzing van zijn vergoedingsvorderingen met betrekking tot de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te Maastricht .
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
- periode VOVO: 14 mei 2014 tot 25 februari 2015;
- periode einde huwelijk: 25 februari 2015 tot 1 april 2015.
manop tegen de afwijzing van zijn vordering ten aanzien van de door hem ten gunste van de vrouw betaalde hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te Thorn .
- Ook heeft hij in totaal € 12.029,-- aan aanslagen BsGW betaald (producties 44 en 54).
- Aan onderhoudskosten heeft de man € 2.514,46 betaald.
hofoverweegt als volgt.
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een bedrag van € 71.350,65 aan de vrouw moet betalen ter zake van de verkoopopbrengst van de door de man na de peildatum verkochte kunstvoorwerpen.
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
3.Het geschil in conventie en reconventie
4.De beoordeling in conventie en reconventie
op aan[komt] dat per mutatie op de Kredietrekening(lees: ‘kroonrekening’, toevoeging rechtbank)
na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat.”Dit betekent enerzijds dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van een draagplicht die alleen bij de man rust, zodat dit oordeel van de rechtbank wordt vernietigd. Anderzijds kan daaruit uiteraard niet worden afgeleid dat het Hof uitgaat van een gelijke draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld. De hiervoor geciteerde overweging maakt duidelijk dat voor de vaststelling van de draagplicht nader onderzoek naar de mutaties na de peildatum nodig. De omstandigheid dat partijen naar het oordeel van het Hof onvoldoende informatie hebben aangeleverd om dat onderzoek in de procedure voor het Hof uit te voeren, maakt dat niet anders. Het besluit van het Hof om partijen niet in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te leveren, om zodoende het onderzoek in het kader van de procedure voor het Hof te verrichten, doet aan het oordeel van het Hof als zodanig ook niet af. Dat dit oordeel niet in het dictum is opgenomen, betekent evenmin dat het niet tussen partijen zou gelden. Van belang is dat het Hof niet overweegt dat er - bijvoorbeeld vanwege het gebrek aan informatie - vanuit moet worden gegaan dat de draagplicht voor de na peildatum ontstane schuld gelijk is. Het Hof geeft partijen het kader voor vaststelling van de draagplicht, maar laat zich niet uit het precieze resultaat van die vaststelling.
5.De beslissing
10 maart 2021voor het nemen van een akte door de vrouw over
uitsluitendde nadere onderbouwing van haar standpunt over aan wie van partijen de na de peildatum doorgevoerde mutaties (afboekingen) op de kroonrekening ten goede zijn gekomen, waarna de man op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,