ECLI:NL:RBLIM:2021:1530

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
C/03/279970 / HA ZA 20-357
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtelieden over draagplicht voor schuld als gevolg van debetstand op een bankrekening en de bindende kracht van eerdere oordelen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man, ex-echtelieden, over de draagplicht voor een schuld die voortvloeit uit een debetstand op een bankrekening. De man heeft op 3 februari 2014 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 14 oktober 2014 is uitgesproken. De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat de partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld op de peildatum van 3 februari 2014, maar dat de draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld per mutatie moet worden vastgesteld. De vrouw stelt dat de man de debetstand op de bankrekening heeft laten oplopen door privé-opnames en dat hij de kosten van de woning in Thorn heeft betaald vanuit de gezamenlijke rekening, terwijl de man betwist dat de vrouw geen toegang had tot de rekening en dat zij niet heeft bijgedragen aan de lasten. De rechtbank heeft in deze procedure de bindende kracht van eerdere oordelen van het Hof bevestigd en de vrouw in de gelegenheid gesteld om haar standpunt over de draagplicht nader te onderbouwen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/279970 / HA ZA 20-357
Vonnis van 10 februari 2021
in de zaak van
[eiseres in conventie, verweerster in reconventie],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.A.W. van Wel te Weert,
tegen
[gedaagde in conventie, eiser in reconventie],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende de eis in reconventie,
  • de akte houdende de vermeerdering van eis in conventie van 11 november 2020,
  • de rolbeschikking van 9 september 2020, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief namens de vrouw van 3 november 2020 met producties 43 tot en met 48,
  • de brief namens de man van 12 november 2020 met producties 21 tot en met 33,
  • de brief namens de vrouw van 16 november 2020 met productie 49,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 november 2020.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een schriftelijke reactie op de vermeerdering van eis in conventie en heeft de vrouw kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan een schriftelijke conclusie van antwoord in reconventie. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op 3 februari 2014 heeft de man het verzoekschrift echtscheiding ingediend. De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van deze rechtbank van 14 oktober 2014. Het huwelijk is geëindigd op 25 februari 2015 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn het niet eens kunnen worden over onder meer de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, de draagplicht voor de tot die gemeenschap behorende schulden en de draagplicht voor kosten. Zij hebben daarover tegen elkaar geprocedeerd bij deze rechtbank en het gerechtshof in ’s-Hertogenbosch (verder: ‘het Hof’). Daarbij ging het onder meer over:
  • de draagplicht voor de schuld uit hoofde van de debetstand op de bankrekening met nummer [nummer] bij Van Lanschot,
  • de (verdeling van de) opbrengst van verkochte kunstvoorwerpen,
  • de draagplicht voor de woonlasten van de tot de gemeenschap behorende woningen te Maastricht en Thorn .
In de verschillende procedures die tussen partijen zijn gevoerd, is de bankrekening met nummer [nummer] bij Van Lanschot ‘de kroonrekening’ genoemd. Tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure heeft de man gesteld dat deze benaming niet klopt omdat de term ‘kroonrekening’ verwijst naar een ander product van Van Lanschot. Niettemin zal de rechtbank deze benaming aanhouden, zodat de gehanteerde terminologie in de verschillende procedures gelijk is.
2.3.
In het kader van de onder 2.2. vermelde procedure bij de rechtbank heeft de rechtbank ten aanzien van de draagplicht voor de debetstand op de kroonrekening allereerst een beslissing genomen over het debetsaldo per 3 februari 2014, zijnde de dag waarop het verzoekschrift echtscheiding is ingediend en de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden. In de verschillende procedures is deze datum door partijen en rechters ‘de peildatum’ genoemd. In deze procedure zal dat worden gevolgd. Ten aanzien van het debetsaldo op de peildatum oordeelde de rechtbank dat partijen deze gelijk moesten dragen. De hoogte van de schuld bedroeg per de peildatum € 51.412,25. Verder oordeelde de rechtbank dat de man alleen draagplichtig was voor de schuld die na de peildatum is ontstaan. De rechtbank is daarmee onder meer voorbij gegaan aan het standpunt van de vrouw dat de man voor een (nog) groter deel van de schuld draagplichtig is en dat een eerdere peildatum in acht zou moeten worden genomen.
Een vordering van de man die er toe strekte dat de vrouw de beweerdelijk door de man betaalde kosten van de woning in Maastricht aan hem zou moeten betalen, is door de rechtbank afgewezen. Kort gezegd oordeelde de rechtbank dat de man onvoldoende had gesteld ter onderbouwing van die vordering.
De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat de man na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap kunstvoorwerpen heeft verkocht die tot die gemeenschap behoorden. De man is veroordeeld om de helft van die opbrengst, vastgesteld op
€ 71.350,65, aan de vrouw te betalen.
Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen over andere onderdelen van de verdeling en de draagplicht voor kosten en partijen aan de hand daarvan veroordeeld geldbedragen aan elkaar te betalen.
2.4.
De man heeft beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 27 juli 2016 (productie 2 van de man) en het eindvonnis van 29 maart 2017 (productie 5 van de vrouw). Hij verzocht het Hof om de vonnissen van de rechtbank te vernietigen en, voor zover nu relevant:
- de vrouw te veroordelen om aan hem de helft van de woonlasten van de woningen in Maastricht en Thorn te voldoen,
  • te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het debetsaldo op de kroonrekening,
  • hem te veroordelen tot betaling van hoogstens € 1.878,50 ter zake van de opbrengst van door hem verkochte kunstvoorwerpen.
De vrouw heeft in incidenteel beroep grieven gericht tegen enkele oordelen van de rechtbank. Zij verzocht het Hof onder meer om:
  • de man te veroordelen om de helft van de door haar betaalde woonlasten voor de woning in Maastricht aan haar te betalen,
  • de peildatum voor de verdeling van (lees: de vaststelling van de draagplicht voor) het debetsaldo op de kroonrekening vast te stellen op 28 augustus 2013 en de man te veroordelen de debetstand aan te zuiveren.
2.5.
Gedurende de procedure in hoger beroep zijn de woningen van partijen in Maastricht en Thorn verkocht en geleverd.
Medio 2018 is de woning van partijen in Maastricht verkocht en geleverd. Tevoren, namelijk op 13 juli 2018, had de man conservatoir beslag gelegd op het aandeel van de vrouw in de woning (productie 9 van de vrouw). Na aftrek van de hypothecaire schuld en kosten bedroeg de opbrengst € 245.157,09. Deze opbrengst is door partijen in depot gegeven bij notaris [notaris] te [standplaats] . In de tussen partijen en de notaris gesloten depotovereenkomst (productie 11 van de vrouw) is onder meer bepaald dat, onder voorwaarden, aan de vrouw € 71.500,00 vanuit dat depot zou worden uitgekeerd. Dat is ook gebeurd. Ten aanzien van het restant is in de depotovereenkomst afgesproken dat dit
“door de Notaris [zal] worden verdeeld overeenkomstig de door het Gerechtshof in den Bosch te wijzen (tussen)arresten in de lopende procedure in hoger beroep (…) met logischerwijs als uitgangspunt dat ieders aandeel in het Depotbedrag oorspronkelijk twee gelijke delen betreft van (…) 122.578,55”.
In juni 2019 is namens Van Lanschot, die een hypotheekrecht had op de woning in Thorn , de openbare verkoop van deze woning aangekondigd. Op een later moment is er een onderhands bod van € 520.00,00 gedaan dat op de voet van artikel 3:268 BW is voorgelegd aan de Voorzieningenrechter. Tijdens de procedure voor de Voorzieningenrechter is een bod van € 555.000,00 gedaan, dat is aanvaard door Van Lanschot. De Voorzieningenrechter heeft verlof verleend voor verkoop tegen deze koopsom. Op 13 november 2019 is de woning geleverd. De opbrengst was niet voldoende om de totale schuld van partijen aan Van Lanschot uit hoofde van (hypothecaire) geldleningen te voldoen. De debetstand op de kroonrekening is met de aldus resterende schuld uit de geldleningen verhoogd, waardoor de debetstand € 146.070,42 werd. Beide partijen hebben de helft van deze schuld in verband met de debetstand betaald, grotendeels vanuit het depot bij notaris [notaris] . Omdat de hiervoor vermelde betaling aan de vrouw van € 71.500,00 was geadministreerd als zijnde afkomstig van het aandeel van de man, bedroeg zijn resterende aandeel in het depot ongeveer € 51.000, wat niet voldoende was om van daaruit de helft van de debetstand te betalen. De man heeft daarom het ontbrekende deel bijgestort op de depotrekening. Na aanzuivering van de debetstand is de kroonrekening begin februari 2020 opgeheven.
2.6.
Op 7 november 2019 heeft de man conservatoir beslag gelegd op inboedelgoederen die zich bevinden in de door de vrouw bewoonde woning.
2.7.
Het Hof heeft eindarrest gewezen op 28 januari 2020. Over de onder 2.2. en 2.4. vermelde geschilpunten overwoog het Hof daarin het volgende:
“Van Lanschot Bankiers kredietrekening (hierna: de Kroonrekening) met rekeningnummer [nummer] (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw)
6.15.
De
manstelt onder grief 3 en als verweer op grief 1 van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossing van het debetsaldo op deze rekening op de peildatum en dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte zijn vergoedingsvordering voor de door hem betaalde rente over het debetsaldo afgewezen.
De man voert het volgende aan. De rekening wordt nog steeds in overwegende mate gebruikt voor de betaling van gemeenschappelijke (doorlopende) lasten of kosten en het debetsaldo is in overwegende mate door hem aangezuiverd. Hij heeft vanaf de peildatum (3 februari 2014) de rekening gevoed (in de periode van 7 april 2014 tot en met 23 januari 2017 € 71.698,63) en hij heeft vanaf de peildatum tot juli 2017 een bedrag van € 17.894,-- aan rente betaald over het debetsaldo.
Primairstelt de man dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de aflossing van het actuele c.q. toekomstige debetsaldo per datum aflossing/opheffing van de rekening.
Subsidiairstelt de man dat de vrouw draagplichtig is voor de aflossing van de helft van het debetsaldo op de peildatum.
Primair en subsidiairstelt de man dat de vrouw gehouden is om de helft van de rente die over het debetsaldo verschuldigd is ter hoogte van 11,5% te betalen tot aan het moment waarop het debetsaldo volledig is afgelost dan wel de vrouw haar aandeel in het debetsaldo volledig heeft afgelost. De vrouw dient haar aandeel in de renteverplichting telkens bij vooruitbetaling op de Kroonrekening te voldoen. Over de achterliggende periode is de vrouw een vergoeding aan de man verschuldigd ter hoogte van het bedrag aan rente dat hij meer dan de helft heeft betaald.
Volgens de man verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen om – zoals door de vrouw gewenst – in de verdeling het debetsaldo op 28 augustus 2013 van € 31.467,19 als uitgangspunt te nemen. Behoudens een enkele storting heeft de vrouw niet meebetaald aan de lasten verbonden aan de schuld van partijen bij Van Lanschot Bankiers. Buiten zijn schuld om is de man vanaf begin 2017 niet langer in staat geweest om alle hoge gemeenschappelijke lasten alleen en zonder bijdrage van de vrouw te blijven dragen.
Medio 2017 hebben partijen afgesproken dat zij diverse kunstvoorwerpen zouden gaan verdelen. Op die manier zou de man in staat worden gesteld om de voorwerpen die aan hem zouden worden toegedeeld te verkopen. Met de verkoopopbrengst kon de man dan onder meer betalingen verrichten ten behoeve van de doorlopende verplichtingen jegens Van Lanschot. Door beslaglegging heeft de vrouw de man ernstig gefrustreerd in zijn verkoopmogelijkheden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beslag door de vrouw misbruik van recht opleverde. Door het handelen van de vrouw is zij mede debet aan het ontstaan en de instandhouding c.q. verder oplopen van de schulden van partijen bij Van Lanschot Bankiers. De man is niet in staat om het debetsaldo aan te zuiveren en de rekening op te heffen. Voor opheffing van de rekening is de instemming van Van Lanschot Bankiers nodig. De rekening is gekoppeld aan de (overige) hypothecaire verplichtingen van partijen. Daarnaast ondervindt de man nog steeds liquiditeitsproblemen, mede als nasleep van de executie die de vrouw heeft doen ontstaan.
De man weerspreekt dat de vrouw geen (teken)bevoegdheid had wat betreft de Kroonrekening. Ook weerspreekt de man de door de vrouw gestelde privé-opnames. Hij ontkent dat de opnames volledig of in overwegende mate aan hem alleen ten goede zijn gekomen. Het is niet juist dat de vrouw haar aandeel in de schuld op de Kroonrekening door de betalingen in december 2017 en januari 2018 volledig zou hebben afgelost. De genoemde betalingen op 29 december 2017 van € 20.000,-- zijn door een derde ( MediFarm BV ) verricht. Behoudens een enkele storting heeft de vrouw niet eerder (mee)betaald aan de lasten verbonden aan de schuld van partijen bij Van Lanschot.
6.16.
De
vrouwstelt onder grief 1 en als verweer op grief 3 van de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat ten aanzien van de verdeling van de op de peildatum aanwezige (positieve) banksaldi uit de stellingen van partijen is af te leiden dat zij het erover eens zijn dat 3 februari 2014 als peildatum voor de verdeling van de banksaldi dient te worden gehanteerd.
Zij voert ter toelichting het volgende aan.
Ten aanzien van de waarde van de kredietrekening moet niet als peildatum 3 februari 2014 gehanteerd worden, maar de datum van het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning, te weten 28 augustus 2013. De man heeft haar bankpassen, waaronder ook de creditkaarten laten blokkeren zodat de vrouw geen toegang meer had tot de gezamenlijke rekeningen. Tot de Kroonrekening heeft de vrouw nooit toegang gehad.
In de periode tussen 28 augustus 2013 en 2 februari 2014 heeft de man vanuit deze Kroonrekening voor een bedrag van ruim € 18.000,-- diverse betalingen gedaan voor privézaken en grote bedragen doorgestort naar zijn privérekening. Het krediet is van € 31.467,19 (de datum van vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning) opgelopen naar € 51.412,25 (op 3 februari 2014) zonder dat de man daartoe genoodzaakt was. Hij had tenslotte de gezamenlijke inkomsten voor zichzelf alleen, de vrouw verbruikte hier niets van. De man heeft ook geen toestemming van de vrouw gekregen om privé-uitgaven te doen vanuit deze Kroonrekening. De man heeft niet conform afspraak het debetsaldo met de opbrengst van de verkoop van gemeenschappelijke kunstvoorwerpen afgelost en de rekening opgezegd. De totale opbrengst van de kunst bedroeg in 2014 € 124.099,21. Vanaf 28 augustus 2013 tot en met 2015 heeft de man € 160.000,-- onttrokken aan de Kroonrekening. In de periode vanaf de peildatum tot april 2018 heeft de man vanuit privé € 52.251,63 overgeboekt naar de kredietrekening. Dit was te weinig om de rente en de hypotheekrente te voldoen. Rond december 2017 is nog voor ongeveer € 48.000, aan kunst verkocht, welk bedrag niet is gebruikt om het debetsaldo te verlagen. In de periode oktober 2017 tot en met 29 januari 2018 heeft de vrouw een bedrag gestort van in totaal € 25.698,13. Hiermee heeft de vrouw de executieverkoop van de woning in Thorn kunnen voorkomen.
In de onderlinge verhouding tussen partijen is de vrouw niet draagplichtig voor het debetsaldo voor zover dit na 28 augustus 2013 zonder noodzaak is opgelopen.
De vrouw beroept zich eveneens op art. 1:164 BW. Het saldo van de Kroonrekening bedroeg op 10 juli 2014
€ 12.071,30 (positief). Door de ongeoorloofde opnamen van de man is er echter weer een debetsaldo ontstaan. De man heeft de huwelijksgemeenschap schade berokkend door lichtvaardig en opzettelijk het debetsaldo op te laten lopen en hij is gehouden de ontstane schade te vergoeden.
6.17.
Het hof overweegt als volgt.
6.17.1
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgemeenschap kan van dit tijdstip niet worden afgeweken, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). De vrouw wordt dus niet gevolgd in haar standpunt dat van een andere peildatum dan 3 februari 2014 moet worden uitgegaan.
6.17.2
Voor zover de vrouw met haar standpunt inzake de peildatum afwijking van art.1:100 BW beoogt, oordeelt het hof als volgt. De schuld per peildatum 3 februari 2014 valt in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap. Daarvoor geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 (oud) BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). Van de bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden is echter niet gebleken omdat de man de door de vrouw gestelde feiten, zoals hiervoor weergegeven in rov. 6.16, voldoende gemotiveerd heeft betwist. Met name ook heeft de man aangevoerd dat de vrouw (teken)bevoegd was ten aanzien van de Kroonrekening. Daarmee had de vrouw ook toegang tot die rekening althans via de bank die toegang kunnen krijgen.
6.17.3.
De vrouw heeft zich ook nog beroepen op art. 1:164 BW. Volgens art. 1:164 BW is, indien de huwelijksgemeenschap door een van de echtgenoten is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvoor lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in art. 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, die echtgenoot gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
Aan haar beroep op art. 1:164 BW legt de vrouw ten grondslag dat het krediet op 10 juli 2014 een positief saldo had van € 12.071,30 “maar door de ongeoorloofde opnamen van de man (…) het krediet echter weer [is] toegenomen.” (mva, pt. 44). Daarmee gaat de vrouw eraan voorbij dat het in art. 1:164 BW om een specifiek omschreven periode gaat, hier de periode van 3 augustus 2013 tot 3 februari 2014 (deze laatste datum is de datum van aanvang van “het geding”, waarmee de wetgever heeft bedoeld: echtscheidingsgeding (zie in die zin HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457, rov. 3.3.5). De datum die de vrouw noemt, 10 juli 2014, valt buiten de voor een geslaagd beroep op art. 1:164 BW relevante periode. Overigens heeft de vrouw in haar toelichting op deze grief (mva, pt. 36 (en inleiding daarop) 46) onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre (met name voor welke bedragen) opnames zijn gedaan in de periode waar het in art. 1:164 BW om gaat, waarom daarbij sprake is van het lichtvaardig schulden maken en of de huwelijksgemeenschap daardoor is benadeeld. Het beroep van de vrouw op art. 1:164 BW gaat dus niet op. Haar grief daarover faalt.
6.17.4.
Ten aanzien van de vorderingen van de man overweegt het hof als volgt.
Debetsaldo op de peildatum (3 februari 2014)
Het debetsaldo op de Kredietrekening op 3 februari 2014 betreft een schuld waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn. Het hof volstaat kortheidshalve naar hetgeen het dienaangaande hiervóór heeft overwogen. De man heeft (subsidiair) gevorderd te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het debetsaldo dat op de peildatum € 51.412,25 bedroeg. Ook de vrouw gaat uit van dit bedrag (mva, pt. 37). Omdat de rechtbank al heeft beslist zoals de man thans in hoger beroep vordert, faalt in zoverre zijn grief en blijft het vonnis op dit punt dan ook in stand.
Debetsaldo na de peildatum
6.17.5.
De rechtbank heeft beslist dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dit na de peildatum is ontstaan (vs 27 juli 2016, p. 12 en rov. 4.4.6.6 slotzin).
Het hof overweegt hierover als volgt. Partijen waren, zo staat als onweersproken vast, hoofdelijk verbonden voor het krediet (waarover ook vs 27 juli 2016, rov. 4.4.6.7). Art. 6:10 BW is van toepassing op hoofdelijk verbonden schuldenaren zoals de man en de vrouw in deze zaak. Volgens dit wetsartikel zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de verhogingen van het krediet, dus de extra schuld) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden. Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de man kunstvoorwerpen zou gaan verkopen om daarmee af te lossen op het krediet, maar niet is gebleken dat deze afspraak specifiek verhogingen van het debetsaldo na de peildatum (de extra-schulden dus) betreft. Voorts betoogt de man dat hij de aan hem toegedeelde kunstvoorwerpen zou verkopen, terwijl het standpunt van de vrouw is dat de man gemeenschappelijke kunstvoorwerpen zou verkopen. Nu daarover geen duidelijkheid bestaat, valt ook daaraan geen aanwijzing te ontlenen voor wiens rekening de verhoging van de debetstand na de peildatum (de extra-schuld) komt. De man verwijt de vrouw voorts nog dat zij door haar handelen “de schulden” bij Van Lanschot verder heeft laten oplopen, maar of de man daarmee ook het oog heeft op het krediet en zo ja hoe hoog die schuld door toedoen van de vrouw is opgelopen, laat hij na duidelijk te maken. Bij gebreke van enige (uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende) overeenkomst van partijen daarover, terwijl de onderlinge rechtsverhouding van partijen als hiervóór bedoeld daarover evenmin helderheid verschaft, komt het er op aan dat per mutatie op de Kredietrekening na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat. Een dergelijke toelichting op de mutaties na 3 februari 2014 ontbreekt. Weliswaar heeft de man als productie 63a bij de memorie van grieven veel afschriften van de Kredietrekening overgelegd, maar die administratie is niet volledig. Zo ontbreken de bankafschriften over de perioden vanaf 3 februari 2014 tot 25 juni 2014, van 1 november 2015 tot 31 december 2015, van 1 februari 2017 tot 18 mei 2017 en van 1 juni 2017 tot 30 juni 2017. Het betreft bovendien niet meer dan de bancaire transacties wat niets zegt over de vraag wie de mutaties, met name de verhogingen van de debetstand (dus de extra schulden) ten goede zijn gekomen. Zo is er op 23 juli 2014 (bankafschrift nr. 6 2014, blad 3 van 3) een bedrag van € 1.441,22 overgemaakt aan Sliepenbeek Van Coolwijk familierecht maar is niet duidelijk of die betaling ten gunste van de man of van de vrouw of van partijen samen is gedaan.
Partijen hebben aldus onvoldoende inzicht gegeven in de besteding van de verhogingen van het debetsaldo (de extra schulden) na de peildatum. Omdat daardoor niet is vast te stellen wie van partijen draagplichtig is voor het debetsaldo voor zover dat na de peildatum is ontstaan, zal het hof het bestreden vonnis op dat onderdeel vernietigen. In zoverre slaagt de grief van de man. Het subsidiair gevorderde is reeds door de rechtbank toegewezen.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. De vrouw heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat de man als heer en meester over deze bankrekening heeft beschikt, dat het saldo wordt verrekend met andere saldi en dat op haar geen afzonderlijke verplichting rust. Dit een en ander kan de vrouw niet baten. Het hof verwijst daartoe kortheidshalve naar hetgeen reeds in rov. 6.17.1 tot en met 6.17.3 is overwogen. Aldus wordt voorbij gegaan aan de verweren van de vrouw.
De verschuldigde rente voor het krediet
Daarnaast heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen de helft van de rente ter hoogte van 11,5% over het debetsaldo te voldoen, met dien verstande dat toekomstige termijnen bij vooruitbetaling op voormeld rekeningnummer dienen te worden voldaan en over de achterliggende periode vanaf peildatum aan de man dient te worden vergoed hetgeen de man meer dan de helft van deze rente heeft betaald.
Deze vordering zal worden afgewezen. Het is de man te doen om de rente over het debetsaldo, kennelijk over de periode vanaf 3 februari 2014 (“de achterliggende periode vanaf de peildatum” waarover de man spreekt). Omdat het hof niet kan vaststellen welke mutaties na 3 februari 2014 partijen in hun onderlinge verhouding aangaan (zoals hiervóór overwogen), kan niet worden beoordeeld of de vrouw gehouden is de helft van de rente van 11,5% over het debetsaldo – te voldoen.
De grief van de man faalt dus in zoverre.
De woonlasten van de woning te Maastricht (grief 1 van de man, aanvullende vordering van de vrouw)
6.18.
De
mankomt met grief 1 op tegen de afwijzing van zijn vergoedingsvorderingen met betrekking tot de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te Maastricht .
Hij voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de man een regresrecht toekomt ter zake de betaling door hem van het aandeel van de vrouw in de rente- en eigenaarslasten. De man heeft vanaf 3 februari 2014 tot verkoop van de woning te Maastricht de lasten betaald. De vrouw dient de man de helft te vergoeden.
De man voert verweer tegen de vorderingen van de vrouw ter zake van de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te Maastricht alsmede de belastingteruggaven. Hij stelt daartoe het volgende.
De berekening van de vrouw is onjuist. De woning te Maastricht is inmiddels verkocht aan derden. De notariële transportakte is op 30 juli 2018 gepasseerd. Overeenkomstig de depotovereenkomst is de overwaarde van de woning bij de notaris in depot gegeven. De garages zijn nog niet verkocht. De betalingsoverzichten van de man vangen aan op 3 februari 2014. Volgens de vrouw komen betalingen pas vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 25 maart 2015 voor verrekening in aanmerking, nu in de periode daarvoor de beschikking voorlopige voorzieningen (hierna: VOVO) van kracht was. Dat is volgens de man niet juist. De VOVO doet niet af aan de interne draagplicht die tussen partijen heeft te gelden ten aanzien van de gemeenschappelijke schulden en lasten. De VOVO heeft alleen de bedoeling om (globaal) een voorlopige onderhoudsbijdrage te begroten voor de duur van de echtscheidingsprocedure, maar niet om daarmee ook de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen partijen te wijzigen.
De man stelt dat iedere rechtsgrond voor de vordering ter zake van de belastingteruggave ontbreekt. De vrouw heeft haar stelling ook niet met stukken onderbouwd. De gemeenschap is op 3 februari 2014 ontbonden. De belastingteruggaven zien op de periode daarna, waarbij redelijkerwijs als uitgangspunt heeft te gelden dat iedere partij gerechtigd is om zijn/haar belastingteruggave te ontvangen zonder nadere verrekening met de ander. Indien dat anders zou zijn geweest, dan zou de vrouw ook de door haar ontvangen teruggaven met de man moeten delen. De aanslagen zijn bovendien alleen ten name van de man gesteld.
6.19.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
Feitelijk is de vrouw vanaf 1 april 2015 de lasten van de woning te Maastricht gaan dragen. De man was van deze afspraak op de hoogte. Bij beschikking VOVO van 14 mei 2014 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moest betalen van € 857,-- per maand, waar bij de draagkracht van de man rekening is gehouden met de door hem betaalde lasten van de woning te Maastricht .
De man maakt in zijn berekening geen onderscheid tussen betalingen gedaan in de periode dat de VOVO van kracht was en hij geacht werd de vaste lasten te betalen en de periode waarin mogelijk een betalingsverplichting van de vrouw zou ontstaan, welke verplichting zij bestrijdt.
De man heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij over de jaren 2016 tot en met 2018 de kosten van de garages heeft betaald. Er zijn zelfs aanmaningen naar de man verstuurd waarop hij niet heeft gereageerd. De vrouw heeft de achterstanden op 31 januari 2018 betaald. Bovendien hebben partijen ieder over 2017 een teruggave van de servicekosten ontvangen van € 1.000,-- die de man niet vermeldt. Ter zake de door de man gestelde kosten van de inboedel- en opstalverzekering legt de man geen stukken over waaruit blijkt waarvoor de door de man genoemde bedragen werden betaald, welk bedrag hiermee gemoeid was en over welke periode de betalingen zijn verricht. De betalingen BsGW hebben betrekking op de periode waarin de VOVO van kracht was. De man legt geen bewijsmiddelen van betalingen over de jaren 2016 en 2017 over. De vrouw verwijst naar het door haar als productie 63 overgelegde bankafschrift van haar ING-rekening waaruit blijkt dat zij maandelijks de BsGW voor de woning te Maastricht betaalt.
De vrouw stelt dat zij nog een vordering heeft op de man voor de lasten die zij zelf heeft betaald. Het gaat om een bedrag van € 33.379,-- aan betaalde hypotheeklasten en de overige eigenaarslasten. De man dient de helft, ofwel € 16.689,-- plus de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten van de woning in Maastricht aan de vrouw te betalen.
Vanaf 25 februari 2015 tot eind juli 2018 heeft de vrouw de hypotheekrente van in totaal € 41.313,71 voldaan. De man heeft over deze periode niet meer bijgedragen aan deze lasten. De man heeft dan ook veel minder bijgedragen dat de vrouw.
Voorts voert de vrouw aan dat de man over de jaren 2015, 2016 en 2017 het volledige fiscaal voordeel heeft genoten en in totaal € 21.431,-- heeft terug ontvangen van de Belastingdienst terwijl zij de volledige rente van de woning te Maastricht heeft betaald. De vrouw stelt dan ook dat de helft van de teruggave, te weten een bedrag van € 10.715,-- aan haar toekomt.
6.20.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof begrijpt de stellingen van partijen aldus, dat hun vorderingen geen betrekking hebben op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap, maar op de periode daarna. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de kosten bij te dragen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daaromtrent hiervóór in rov. 6.17.5 heeft overwogen.
Bij de beoordeling van de grief van de man en de aanvullende vordering van de vrouw maakt het hof onderscheid in een drietal perioden waarin verschillende regels (afspraken, wet of krachtens beschikking) van toepassing zijn, te weten:
- periode vanaf datum indiening verzoekschrift echtscheiding tot de beschikking voorlopige voorzieningen (hierna: VOVO): 3 februari 2014 tot 14 mei 2014;
  • periode VOVO: 14 mei 2014 tot 25 februari 2015;
  • periode einde huwelijk: 25 februari 2015 tot 1 april 2015.
Periode 3 februari 2014 tot 14 mei 2014
Ingevolge art. 1:99 lid 1 sub b BW wordt de huwelijksgemeenschap ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Het verzoekschrift tot echtscheiding is op 3 februari 2014 ingediend, zodat de huwelijksgemeenschap op die datum ontbonden is.
Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW en nu partijen in september 2013 (al dan niet stilzwijgend) afspraken hebben gemaakt over het gebruik van de woningen te Thorn en Maastricht – inhoudende dat de man de woning te Thorn zal (blijven) bewonen en de vrouw de woning te Maastricht en de man en de vrouw ook daadwerkelijk die woningen aldus zijn gaan bewonen, gaan, in hun onderlinge verhouding, de kosten van de woning te Maastricht de vrouw aan en de kosten van de woning te Thorn de man aan. Aldus heeft de man voor zover hij de woonlasten van de woning te Maastricht in deze periode heeft gedragen een regresvordering op de vrouw. Het hof kan op grond van de stellingen van partijen echter niet vaststellen hoe hoog de woonlasten van de woning te Maastricht in deze periode waren. Daarmee is ook de hoogte van de regresvordering niet vast te stellen. Het hof kan de vrouw daarom alleen veroordelen tot betaling van de woonlasten, zonder dat aan die veroordeling een bedrag kan worden gekoppeld. Het gaat daarbij niet slechts om de helft van die woonlasten, omdat de vorderingen van de man sub 1 en 2 in onderling verband moeten worden bezien). In zoverre slaagt de grief. De vordering van de man wordt in zoverre toegewezen.
Periode voorlopige voorzieningen (VOVO) (14 mei 2014 – 25 februari 2015)
Bij beschikking VOVO van 14 mei 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man (met ingang van 14 mei 2014) met een bedrag van € 857,-- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Bij de bepaling van de draagkracht van de man is rekening gehouden met de betaling door de man van hypotheekrente en overige lasten van de woningen te Thorn en Maastricht . Gelet op het bepaalde in art. 6:10 BW en de beschikking VOVO van 14 mei 2014 gingen de woonlasten van de woning te Maastricht alleen de man aan. De vrouw is de man over deze periode dan ook niets meer verschuldigd.
Periode einde huwelijk - (25 februari 2015 – 1 april 2015)
Over de periode van 25 februari 2015 tot 1 april 2015 – vanaf welke laatstgenoemde datum de vrouw de woonlasten van de woning te Maastricht voor haar rekening is gaan nemen, zoals zij zelf heeft verklaard – geldt het volgende. De woonlasten van de woning te Maastricht gaan – gelet op art. 6:10 BW en hetgeen het hof hiervoor over de afspraken die partijen in september 2013 hebben gemaakt heeft overwogen – in deze periode alleen de vrouw aan. De vrouw heeft erkend dat zij de woonlasten in deze periode niet heeft gedragen.
Aldus heeft de man voor zover hij de woonlasten van de woning te Maastricht in deze periode heeft gedragen een regresvordering op de vrouw. Het hof kan op grond van de stellingen van partijen echter niet vaststellen hoe hoog de woonlasten van de woning te Maastricht in deze periode waren. Daarmee is ook de hoogte van de regresvordering niet vast te stellen. Het hof kan de vrouw daarom alleen veroordelen tot betaling van de woonlasten, zonder dat aan die veroordeling een bedrag kan worden gekoppeld. Het gaat daarbij niet slechts om de helft van die woonlasten, omdat de vorderingen van de man sub 1 en 2 in onderling verband moeten worden bezien). In zoverre slaagt de grief. De vordering van de man wordt in zoverre toegewezen.
Dat de man ook daarna de woonlasten van de woning te Maastricht heeft voldaan is door de vrouw gemotiveerd betwist en dan ook niet komen vast te staan. De grief van de man faalt in zoverre.
De vorderingen van de vrouw worden afgewezen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen gaan de woonlasten van de woning te Maastricht alleen de vrouw aan. Zij heeft ter zake dan ook geen vordering op de man.
De man heeft ten aanzien van de belastingteruggaven als verweer aangevoerd dat hij de rente van de woning te Maastricht niet heeft opgevoerd in zijn aangiften Inkomstenbelasting. De man heeft ter toelichting op dat verweer als productie 93 een e-mail bericht van [naam] van ten Broek, Otten & de Vries belastingadviseurs van 12 oktober 2018 overgelegd waarin deze verklaart dat inzake de voorlopige teruggaven inkomstenbelasting van de belastingdienst over de jaren 2015, 2016, 2017 gebaseerd zijn op de hypotheekbetalingen van de eigen woning in Thorn . De woning in Maastricht valt in box 3 en daarvoor kan geen belastingaftrek worden genoten en dus geen teruggave worden geclaimd, aldus [naam] . Het had, gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man, op de weg van de vrouw gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Haar vordering tot betaling door de man van de helft van de door de man ontvangen belastingteruggave over de jaren 2015, 2016 en 2017 ten bedrage van € 10.715,50 wordt daarom afgewezen.
De woonlasten van de woning te Thorn (grief 2 van de man)
6.21.
Met grief 2 komt de
manop tegen de afwijzing van zijn vordering ten aanzien van de door hem ten gunste van de vrouw betaalde hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning te Thorn .
Ter toelichting op zijn grief stelt de man het volgende.
- De man heeft in de periode vanaf de peildatum (3 februari 2014) tot juli 2017 in ieder geval
€ 57.116,-- aan hypotheekrente betaald voor de woning te Thorn (de man verwijst naar producties 56
en 63 a en 63b, alsmede producties 85 en 86). De vrouw heeft slechts met een bedrag van € 2.703,--
in de hypotheekrente bijgedragen.
- Daarnaast heeft de man ten minste € 1.303,-- aan premies inboedel- en opstalverzekering betaald
(producties 51 en 53).
  • Ook heeft hij in totaal € 12.029,-- aan aanslagen BsGW betaald (producties 44 en 54).
  • Aan onderhoudskosten heeft de man € 2.514,46 betaald.
De vrouw dient haar aandeel van 50% in de hypotheeklasten en overige eigenaarslasten vanaf de peildatum aan de man te betalen.
6.22.
De vrouw voert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De betalingen zijn gedaan vanaf de Kroonrekening waar de vrouw geen toegang tot had. Er is geen gemeenschappelijk geld gebruikt voor het betalen van de eigenaarslasten en de schuld is verder opgelopen (de opbrengsten van de kunstverkopen zijn weliswaar op de Kroonrekening gestort, maar vrijwel onmiddellijk weer door de man privé afgeboekt en cash opgenomen). De vrouw heeft de lasten van de woning te Maastricht betaald. De man kan de door hem betaalde gemeenschappelijke kosten van de woning van Thorn verrekenen met de vordering van de vrouw op de man ter zake de gemeenschappelijke kosten van de woning te Maastricht . Hetgeen na verrekening overblijft zal de vrouw betalen op de Kroonrekening. De man heeft niet meer bijgedragen in de hypotheekrente van Thorn dan het aandeel dat hem aangaat.
6.23.1.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vordering van de man heeft betrekking op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de kosten bij te dragen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daaromtrent hiervóór in rov. 6.17.5 heeft overwogen. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, hebben partijen in september 2013 afspraken gemaakt over het gebruik van de woningen te Thorn en Maastricht – inhoudende dat de man de woning te Thorn zal bewonen en de vrouw de woning te Maastricht en de man en de vrouw ook daadwerkelijk die woningen aldus zijn gaan bewonen. In hun onderlinge verhouding gaan de kosten van de woning te Maastricht dan ook de vrouw aan en de kosten van de woning te Thorn de man aan. Gelet op de gemaakte afspraak en de daadwerkelijke bewoning van de woning te Thorn door de man is de schuld hem ten goede gekomen en heeft de man niets meer te vorderen van de vrouw.
De man heeft niet betoogd dat de onderhoudskosten kosten zijn in de zin van art. 3:172 BW, zodat het hof voor die kosten niet anders hoeft te beslissen.
De grief faalt.
(…)
Verkoopopbrengst kunstvoorwerpen man (grief 11 van de man)
6.49.
De
mankomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een bedrag van € 71.350,65 aan de vrouw moet betalen ter zake van de verkoopopbrengst van de door de man na de peildatum verkochte kunstvoorwerpen.
De man voert ter toelichting op zijn grief het volgende aan.
Alleen de veilingopbrengsten als vermeld in productie 60 komen voor verdeling in aanmerking. Op de verkoopopbrengst van 17 februari 2014 ter hoogte van € 3.772,35 strekt nog een bedrag van € 15,-- aan kosten in mindering. De vrouw komt een bedrag van € 1.878,50 toe.
De overige opbrengsten van in het bijzonder:
- veilinghuis Sotheby’s 9 juli 2014 € 34.486,61
- veilinghuis Christies 9 juli 2014 € 48.774,36
- veilinghuis Chrisites 23 juli 2014 € 17.879,63
- veilinghuis Sotheby’s 9 september 2014 € 22.876,32
zijn gestort op de Kroonrekening. De opbrengsten zijn daarmee ten goede gekomen aan de doorlopende gemeenschappelijke rente- en eigenaarslasten van partijen. De vrouw heeft ter zake van deze opbrengsten dan ook niets meer van de man te vorderen.
Het bedrag van € 14.900,-- dat op 19 oktober 2014 op de bankrekening van de man is gestort, heeft geen betrekking op de verkoopopbrengst van gezamenlijke kunstvoorwerpen.
6.50.
De
vrouwvoert verweer. Zij voert daartoe het volgende aan.
De man heeft de gemeenschappelijke rekening nooit gevoed. Reden voor de rechtbank om de helft van € 14.900,-- aan de vrouw toe te delen, is dat de man na de peildatum regelmatig kunstvoorwerpen heeft verkocht en dat niet valt uit te sluiten dat de storting van € 14.900,-- op 29 oktober 2014 ziet op de opbrengst daarvan. De vrouw heeft regelmatig om inzage verzocht, maar de man verzuimd om inzage te geven.
6.51.
Het
hofoverweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de vrouw een bedrag van € 1.875,50 toekomt. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.
De verkoopopbrengst betreft de verkoop van gezamenlijke kunstvoorwerpen. De verkoopopbrengst valt, door zaaksvervanging, in beginsel dan ook in de huwelijksgemeenschap. De man heeft de verkoopopbrengsten op de Kroonrekening gestort, zoals uit productie 63A blijkt. Het verweer van de vrouw dat de man deze gemeenschappelijke rekening aldus nooit heeft gevoed, gaat dus niet op. Door deze storting is de debetstand op de Kroonrekening afgenomen. Van deze Kroonrekening zijn daarnaast gezamenlijke lasten betaald. Wie van partijen nog aanspraak kan maken op (een deel van) de verkoopopbrengsten hangt samen met de vraag voor welke mutaties (en dus ook ten gunste van wie) op de Kroonrekening de verkoopopbrengst is aangewend. Dat is, gelet op hetgeen het hof hiervoor in 6.17.5 heeft overwogen, door het hof niet vast te stellen. Dat de man de helft van de verkoopopbrengst aan de vrouw verschuldigd zou zijn, kan evenmin worden vastgesteld.
De grief van de man slaagt dan ook. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de man zal worden veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.875,50.
2.8.
Als uitvloeisel van voormelde oordelen heeft het Hof in het dictum van het arrest onder meer:
- het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij is beslist dat de man geheel draagplichtig is voor het debetsaldo op de kroonrekening voor zover dit na de peildatum is ontstaan en voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw € 71.350,65 te betalen ter zake de verkoopopbrengst van de door hem verkochte kunstvoorwerpen,
- de vrouw veroordeeld tot betaling van de door de man in de periode van 3 februari 2014 tot 14 mei 2014 en in de periode van 25 februari 2015 tot 1 april 2015 betaalde woonlasten van de woning te Maastricht ,
- de man veroordeeld tot betaling van € 1.878,50 aan de vrouw ter zake de verkoopopbrengst van de door hem verkochte kunstvoorwerpen.
Verder heeft het Hof enkele (andere) beslissingen van de rechtbank over de verdeling en de draagplicht voor kosten vernietigd en anders beslist, met veroordeling van partijen om elkaar geldbedragen te betalen.
2.9.
Tegen het arrest van het Hof is geen cassatie ingesteld.
2.10.
De vrouw heeft de man daarna in kort geding gedagvaard (productie 39 van de vrouw) en - kort gezegd - primair gevorderd dat de man zou worden veroordeeld om haar
€ 110.000,00 te betalen en subsidiair dat de man het arrest van het Hof niet zou mogen executeren totdat in een bodemprocedure beslist zou zijn over de woonlasten voor de woning in Thorn en de afrekening van de kroonrekening. Zij stelde daartoe – kort samengevat – dat, nu de woning in Thorn is verkocht en de debetstand op de kroonrekening is afgelost, aan de hand van de oordelen van het Hof eenvoudig kan worden vastgesteld dat zij ten minste € 110.000,00 van de man te vorderen heeft. Dit omdat alle mutaties op de kroonrekening na de peildatum van 3 februari 2014 voor rekening zouden komen van de man en inmiddels vast staat wie welk bedrag heeft bijgedragen aan de aflossing van de schuld in verband met de kroonrekening. Daaruit zou volgens de vrouw blijken dat zij ruim € 139.000,00 meer heeft bijgedragen dan uit haar draagplicht voortvloeit. De Voorzieningenrechter heeft de vorderingen bij vonnis van 11 juni 2020 (productie 40 van de vrouw) afgewezen. Kort samengevat overweegt de Voorzieningenrechter dat het door de vrouw ingenomen standpunt al door het Hof is besproken en verworpen, zodat het gezag van gewijsde van het arrest van het Hof in de weg staat aan toewijzing van de vorderingen van de vrouw.
2.11.
Na verdere discussie tussen partijen heeft de vrouw vervolgens onder protest
€ 21.000,00 betaald aan de man vanuit het depot bij notaris [notaris] .
2.12.
Op 3 juli 2020 heeft de man conservatoir beslag gelegd op een appartementsrecht waar de vrouw rechthebbende op is en ten laste van de vrouw conservatoir derdenbeslag gelegd onder de ING Bank (producties 47 en 48 van de vrouw). Vervolgens is de vrouw door de man in kort geding gedagvaard, waarbij de man vorderde dat de vrouw zou worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van ruim € 57.000,00. De man heeft deze vordering - kort gezegd - gebaseerd op de stelling dat de betaling aan de vrouw van
€ 71.500,00 (zie 2.5.) gezien de uitkomst van de procedure bij het Hof, onverschuldigd is betaald. Verder rekening houdend met hetgeen de vrouw volgens de man op basis van het arrest van het Hof nog aan hem verschuldigd is en met de betaling van € 21.000 (zie 2.11 hierboven), is de vordering berekend. De vrouw heeft in reconventie de opheffing van de op 3 juli 2020 gelegde beslagen gevorderd alsmede veroordeling van de man tot betaling van een voorschot van € 50.000,00 op hetgeen de man volgens de vrouw aan haar verschuldigd is. De Voorzieningenrechter heeft alle vorderingen afgewezen, kort samengevat oordelend dat in kort geding geen ruimte is voor het noodzakelijke onderzoek naar de geldvorderingen over en weer. De door de vrouw gevorderde opheffing van de beslagen is afgewezen omdat volgens de Voorzieningenrechter voorshands niet kon worden vastgesteld dat de beslagen ten onrechte zijn gelegd en niet was gebleken dat de vrouw schade lijdt door handhaving van de beslagen.

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1.
Na vermindering en vermeerdering van eis vordert de vrouw in conventie samengevat - veroordeling van de man:
a. a) tot betaling van € 110.444,78, vermeerderd met rente,
b) om notaris [notaris] te gebieden om binnen veertien dagen na het vonnis het bij hem in depot met kenmerk [kenmerk] aanwezige saldo uit te betalen aan de vrouw,
c) om aan de vrouw te vergoeden de schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat de woning in Thorn na een veiling en dus niet onderhands is verkocht, welke schade nader bij staat zal moeten worden opgemaakt,
d) om aan de vrouw te vergoeden de schade die zij heeft geleden als gevolg van de door de man gelegde beslagen op 13 juli 2018 en 7 november 2019, welke schade nader bij staat zal moeten worden opgemaakt,
e) om op straffe van een dwangsom de op 7 november 2019 en 3 juli 2020 ten laste van de vrouw gelegde beslagen op te heffen.
3.1.1.
Ter onderbouwing van haar vorderingen onder a en b stelt de vrouw - kort gezegd - het volgende.
Uit het arrest van het Hof van 28 januari 2020 volgt dat partijen ieder voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de debetstand op de kroonrekening op de peildatum en dat voor de draagplicht voor de daarna opgebouwde schuld per mutatie moet worden beoordeeld aan wie de aldus ontstane extra-schuld ten goede is gekomen. Alle mutaties na de peildatum zijn ten goede gekomen van de man. De enige uitzondering zou kunnen zijn de bijschrijving van de schuld aan Van Lanschot die resteerde na verkoop van de woning in Thorn , voor welke mutatie de vrouw mogelijk voor de helft draagplichtig is. Bij de vaststelling van de draagplicht moet rekening worden gehouden met het oordeel van het Hof dat de woonlasten voor de woning in Thorn voor rekening kwamen van de man, wat betekent dat de man volledig draagplichtig is voor de mutaties die zien op deze woonlasten. De vrouw heeft méér bijgedragen dan zij haar op grond van draagplicht hoefde. Dat deed zij door eigen stortingen op de rekening en middels haar aandeel in de opbrengst van de door de man na de peildatum verkochte kunstvoorwerpen. De totale opbrengst van die verkopen kan thans gesteld worden op € 124.016,92, zodat zowel de vrouw als de man daarmee € 62.008,46 hebben bijgedragen aan de aflossing van de schuld. Rekening houdend met ieders draagplicht en bijdrage, is de slotsom dat de vrouw € 110.444,78 méér heeft bijgedragen aan de aflossing van de debetstand dan waartoe zij in verhouding met de man gehouden was. De man dient haar dit bedrag dan ook te betalen, te vermeerderen met rente, terwijl het nog resterende bedrag in depot bij notaris [notaris] alleen aan de vrouw toekomt.
3.1.2.
Aan haar vordering c legt de vrouw het volgende ten grondslag.
Het is aan de man te wijten dat de woning in Thorn door de hypotheeknemer Van Lanschot is verkocht. Van Lanschot is daartoe immers overgegaan omdat de hypotheeklasten niet werden voldaan. Omdat die lasten werden geïncasseerd van de kroonrekening en de man die rekening daartoe niet meer voedde werd de kredietlimiet overschreden en kon de incasso niet meer plaatsvinden. Dit terwijl dat de man verbleef in de woning in Thorn en hij meer dan voldoende inkomen had om die lasten te betalen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de man alleen draagplichtig was voor deze lasten. Bij een normale onderhandse verkoop zou de woning ten minste € 650.000,00 hebben opgebracht en niet € 555.000,00. De schade die de vrouw lijdt door de te lage opbrengst, dient de man aan haar te vergoeden. Omdat de woning - die door de koper weer te koop is gezet voor € 689.000,00 - nog niet is (door)verkocht kan de precieze hoogte van de schade nu nog niet berekend worden. De koper heeft de woning niet verbeterd.
3.1.3.
De vordering van de vrouw onder d is gebaseerd op het volgende standpunt.
Ten tijde van het leggen van de conservatoire beslagen had de man geen vordering op de vrouw, wat betekent dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd. Door het beslag op haar aandeel in de woning in Maastricht en het daarmee afgedwongen depot bij notaris [notaris] , heeft de vrouw niet kunnen beschikken over liquide middelen die haar toekwamen. Het beslag op de inboedel heeft een immense inbreuk op haar privacy betekend.
3.1.4.
Vordering e is volgens de vrouw een logisch uitvloeisel van haar stellingen en andere vorderingen.
3.2.
In reconventie vordert de man - kort gezegd - veroordeling van de vrouw tot betaling van € 57.267,18, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Daartoe voert de man het volgende aan.
Op basis van de uitspraken van de rechtbank en Hof had de man € 38.490,09 van de vrouw te vorderen en de vrouw € 34.701,32 van de man. Per saldo had de man dus een vordering van € 3.788,77. De eerdere betaling van € 71.500,00 aan de vrouw (zie 2.5. hierboven) is derhalve onverschuldigd geschied, zodat de vrouw gehouden is ook dit bedrag aan hem te betalen, te vermeerderen met rente. Ook dient zij de kosten voor de betekening van het arrest van het Hof te vergoeden. Na aftrek van het door de vrouw betaalde bedrag van
€ 21.000,00 (zie 2.11. hierboven) resteert nog door haar aan de man te betalen het bedrag van € 57.267,18, te vermeerderen met rente.
3.3.
Partijen voeren verweer tegen elkaars vorderingen. Op hun stellingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Alle vorderingen van partijen houden in meerdere of mindere mate verband met de uitleg van het arrest van het Hof op het punt van de draagplicht voor de debetstand op de kroonrekening en daarmee met de opbrengst van de door de man verkochte kunst, die is gestort op de kroonrekening, en met de lasten voor de woning in Thorn voor zover die voldaan zijn van de kroonrekening. Het betreft hier tussen partijen gerezen geschilpunten waarop het Hof heeft beslist. Nu er geen cassatie is ingesteld en het arrest daarmee in kracht van gewijsde is gegaan, hebben deze beslissingen op grond van artikel 236 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering tussen partijen bindende kracht, ongeacht of zij in het dictum van het arrest zijn vermeld. Beide partijen hebben op het gezag van gewijsde ook een beroep gedaan. In het navolgende zal worden ingegaan op het arrest en welke consequenties dat volgens de rechtbank heeft op hetgeen partijen nu nog verdeeld houdt.
4.2.
Uit de rechtsoverwegingen 6.17.1 tot en met 6.17.4 volgt dat het Hof oordeelt dat partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de debetstand op de kroonrekening op de peildatum, op welke datum de betreffende schuld € 51.412,25 bedroeg. Dit staat met zoveel woorden in rechtsoverweging 6.17.4., terwijl uit de voorgaande rechtsoverwegingen blijkt dat het Hof voorbij gaat aan het andersluidend standpunt van de vrouw. Duidelijk is dat dit oordeel enkel betrekking heeft op het debetsaldo op de peildatum en niet op schuld die daarna is opgebouwd. Lezing van rechtsoverweging 6.17.5 bevestigt dat. Daarin oordeelt het Hof immers over de draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld. Dat oordeel luidt dat het er “
op aan[komt] dat per mutatie op de Kredietrekening(lees: ‘kroonrekening’, toevoeging rechtbank)
na de peildatum moet worden beoordeeld wie de extra-schuld ten goede is gekomen en daarmee wie de mutatie in de onderlinge verhouding tussen partijen aangaat.”Dit betekent enerzijds dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van een draagplicht die alleen bij de man rust, zodat dit oordeel van de rechtbank wordt vernietigd. Anderzijds kan daaruit uiteraard niet worden afgeleid dat het Hof uitgaat van een gelijke draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld. De hiervoor geciteerde overweging maakt duidelijk dat voor de vaststelling van de draagplicht nader onderzoek naar de mutaties na de peildatum nodig. De omstandigheid dat partijen naar het oordeel van het Hof onvoldoende informatie hebben aangeleverd om dat onderzoek in de procedure voor het Hof uit te voeren, maakt dat niet anders. Het besluit van het Hof om partijen niet in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te leveren, om zodoende het onderzoek in het kader van de procedure voor het Hof te verrichten, doet aan het oordeel van het Hof als zodanig ook niet af. Dat dit oordeel niet in het dictum is opgenomen, betekent evenmin dat het niet tussen partijen zou gelden. Van belang is dat het Hof niet overweegt dat er - bijvoorbeeld vanwege het gebrek aan informatie - vanuit moet worden gegaan dat de draagplicht voor de na peildatum ontstane schuld gelijk is. Het Hof geeft partijen het kader voor vaststelling van de draagplicht, maar laat zich niet uit het precieze resultaat van die vaststelling.
4.3.
Aan het hiervoor overwogene kan nog worden toegevoegd dat de oordelen van het Hof over de opbrengst van de door de man verkochte kunst en de woonlasten voor de woning in Thorn bevestigen dat het Hof niet uitgaat van een gelijke draagplicht voor de na de peildatum ontstane schuld op de kroonrekening en dus ook niet aldus heeft beslist.
Ten aanzien van de woonlasten voor de woning in Thorn heeft het Hof in rechtsoverweging 6.23. geoordeeld dat die vanaf september 2013 volledig voor rekening komen van de man. Nu tussen partijen vast stond dat deze lasten in ieder geval na de peildatum (deels) zijn voldaan vanuit de kroonrekening, zou een oordeel dat partijen gelijk draagplichtig zijn voor de verhoging van de schuld op de kroonrekening na peildatum betekenen dat de vrouw de via de kroonrekening betaalde woonlasten voor Thorn alsnog voor de helft zou dragen. Dit terwijl op basis van dezelfde overweging de vrouw de woonlasten voor de woning in Maastricht volledig moest dragen (rechtsoverweging 6.20.) en tot betaling daarvan ook door het Hof is veroordeeld.
Ten aanzien van de opbrengst van de door de man na peildatum verkochte kunst heeft het Hof in rechtsoverweging 6.51 onder meer geoordeeld dat:
- deze in beginsel in de huwelijksgemeenschap valt,
- deze op de kroonrekening is gestort,
- enerzijds door de storting de debetstand op de kroonrekening is afgenomen,
- anderzijds van de kroonrekening gezamenlijke lasten zijn betaald,
- wie van partijen nog aanspraak kan maken op (een deel van) de verkoopopbrengst samenhangt met de vraag voor welke mutaties (en dus ook ten gunste van wie) op de kroonrekening de verkoopopbrengst is aangewend (onder verwijzing naar rechtsoverweging 6.17.5).
Anders gezegd oordeelt het Hof dat de opbrengst van de kunst aan partijen gelijkelijk toekomt, maar dat niet kan worden vastgesteld wie welk deel heeft ontvangen omdat de opbrengst is aangewend voor een schuld (de debetstand na peildatum) waarbij niet duidelijk is hoe het zit met de draagplicht voor deze schuld. Dat is in lijn met het oordeel in rechtsoverweging 6.17.5. waaruit blijkt dat die draagplicht per mutatie moet worden onderzocht. Als het Hof zou zijn uitgegaan van een gelijke draagplicht voor de debetstand op kroonrekening van na de peildatum, had hij hier in het kader van de opbrengst van de kunst geen aandacht aan hoeven schenken. Dan was de opbrengst, waar ieder een gelijk aandeel in had, aangewend voor een schuld, waarvoor ieder voor een gelijk deel draagplichtig was, en was ieders aandeel in de opbrengst helemaal niet afhankelijk van de mutaties op de kroonrekening.
4.4.
De conclusie van de rechtbank is dat de bindende kracht van de oordelen van het in kracht van gewijsde gegane arrest van het Hof van 28 januari 2020 betekent dat tussen partijen onder meer vast staat dat:
- zij voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de schuld op de kroonrekening per de peildatum van € 51.412,25,
- de draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld op de kroonrekening per mutatie nog moet worden vastgesteld en dat het daarbij aankomt wie de extra-schuld ten goede is gekomen,
- de mutaties op de kroonrekening met betrekking tot de voldoening van woonlasten voor de woning in Thorn extra-schulden betreffen die de man ten goede zijn gekomen.
De man heeft nog aangevoerd dat beide partijen steeds het standpunt hebben ingenomen dat zij de kosten van de beide woningen zouden delen en dat het daarom onbegrijpelijk is dat het Hof oordeelde dat de man de kosten voor de woning in Thorn alleen moest dragen. Wat daar ook van zij, duidelijk is dat de kwestie van de woonlasten in de procedure bij het Hof als geschilpunt naar voren is gebracht en dat het Hof vervolgens heeft geoordeeld zoals hij heeft gedaan. Dat oordeel heeft tussen partijen bindende kracht. Net zoals het oordeel dat de vrouw de kosten voor de woning in Maastricht alleen moet dragen.
4.5.
De rechtbank is het dus eens met de vrouw dat de vaststelling van de draagplicht voor de na de peildatum opgebouwde schuld op de kroonrekening nog moet plaatsvinden. Daarbij geldt dat voor de vaststelling van de draagplicht alleen de afboekingen van belang zijn. Wat door of namens partijen op de rekening is gestort (bijvoorbeeld de opbrengst van de kunst), is vervolgens van belang voor de vraag in hoeverre ieder aan zijn of haar draagplicht heeft voldaan. De vrouw betoogt dat de gehele na de peildatum opgebouwde schuld door de man moet worden gedragen en heeft dat standpunt aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Zij stelt in dat kader dat alle afboekingen betrekking hebben op:
- de woonlasten voor de woning in Thorn en renten omdat deze lasten niet tijdig werden betaald en overige daaraan toe te rekenen posten, zoals extra renten en verliezen wegens de veiling,
- privé-opnames van de man.
Verder stelt zij dat, als de man meent dat er mutaties zijn die geheel of gedeeltelijk aan de vrouw ten goede zijn gekomen, hij gehouden is om dat aan te tonen.
De rechtbank volgt haar in deze laatste stelling niet. Het is immers aan de vrouw om als eisende partij haar standpunt voldoende concreet te onderbouwen. Dat stelt de man vervolgens in staat om daar concreet op te reageren en maakt dat er consequenties aan kunnen worden verbonden als hij dat niet doet. De vrouw zal derhalve in de gelegenheid worden gesteld om haar standpunt over de draagplicht bij akte nader te onderbouwen. Daarbij wordt van haar verwacht dat zij per mutatie (afboeking) onderbouwt waarom deze volgens haar (uitsluitend) ten goede is gekomen van de man. De man zal een antwoordakte mogen nemen.
4.6.
Nadat de aktes zijn gewisseld zal de rechtbank een beslissing nemen over de draagplicht voor de debetstand op de kroonrekening. Als inmiddels vaststaand relevant feit geldt daarbij dat de vrouw in ieder geval vanaf de peildatum geen toegang meer heeft gehad tot de kroonrekening. De vrouw heeft dat immers gesteld en de man heeft dat tijdens de mondelinge behandeling beaamd. Omdat de kwestie van de draagplicht voor de debetstand het centrale thema is in deze procedure, zal iedere verdere beslissing nu worden aangehouden.
4.7.
De rechtbank realiseert zich dat de Voorzieningenrechter in zijn vonnis van 11 juni 2020 anders heeft geoordeeld over de gevolgen van de bindende kracht van de beslissingen van het Hof voor de vorderingen van de vrouw. Verder gegeven het feit dat het hier een kwestie betreft die de kern van het geschil van partijen raakt, zal tussentijds hoger beroep van dit vonnis worden toegestaan. Dit geeft partijen de kans om desgewenst het oordeel van het Hof te vragen alvorens wordt voortgeprocedeerd op basis van het oordeel van de rechtbank.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
10 maart 2021voor het nemen van een akte door de vrouw over
uitsluitendde nadere onderbouwing van haar standpunt over aan wie van partijen de na de peildatum doorgevoerde mutaties (afboekingen) op de kroonrekening ten goede zijn gekomen, waarna de man op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op
10 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: BdB