In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen B.H.P. Elsenberg, als bewindvoerder van een onderbewindgestelde, en de Stichting Nester. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verstraten, vorderde dat Nester de woning aan de onderbewindgestelde zou toewijzen, ondanks het ontbreken van een positieve verhuurdersverklaring. De gedaagde partij, Nester, vertegenwoordigd door mr. Y.J.M.L. Dijk, weigerde de woning toe te wijzen op basis van het ontbreken van deze verklaring, wat volgens hen een noodzakelijke voorwaarde was voor de huurovereenkomst.
De procedure begon met een aanvraag voor kort geding op 8 februari 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 februari 2021. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Nester een toegelaten instelling is en dat zij de vrijheid heeft om te bepalen aan wie zij woningen verhuurt, mits dit gebeurt op basis van objectieve criteria. De rechter oordeelde dat het ontbreken van een verhuurdersverklaring niet automatisch betekent dat de kandidaat-huurder niet in aanmerking komt voor de woning, maar dat Nester in dit geval voldoende redenen had om de aanvraag af te wijzen, gezien de problematische achtergrond van de onderbewindgestelde.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van Vitae afgewezen en geoordeeld dat Nester niet onrechtmatig heeft gehandeld door de woning niet toe te wijzen. Vitae werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Nester zijn begroot op € 747,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor toegelaten instellingen om zorgvuldig te beoordelen of kandidaten voor een woning aan de voorwaarden voldoen, en dat zij daarbij niet alleen mogen afgaan op het ontbreken van een verhuurdersverklaring.