ECLI:NL:RBLIM:2021:4065

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
AWB/ROE 20/2384
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging onderzoek naar geschiktheid rijbewijs op basis van THC-waarde en geestelijke ongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De zaak betreft de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid van de eiser om een motorrijtuig te besturen, na een aanhouding in Duitsland waarbij een verhoogd THC-gehalte in zijn bloed werd vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vermoeden van geestelijke ongeschiktheid niet uitsluitend op basis van de THC-waarde kan worden gebaseerd. De eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het CBR, dat hem verplichtte mee te werken aan een geschiktheidsonderzoek. De rechtbank oordeelde dat de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed van de eiser onvoldoende is om te concluderen dat er sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is bepaald dat het CBR het door de eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/2384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 28 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard, voor zover deze bezwaren zien op de aanhoudingsdatum en eisers verklaring, en voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Eiser is verschenen. Verweerder is – met bericht van verhindering – niet verschenen.

Overwegingen

De relevante feiten en omstandigheden
1. Bij brief van 19 maart 2020 heeft het Kraftfahrt-Bundesamt (vergelijkbaar met de Nederlandse Rijksdienst voor het Wegverkeer; hierna: de RDW), de RDW op de hoogte gebracht van het feit dat eisers rijbewijs ongeldig is verklaard voor het gebruik daarvan in Duitsland. Gebleken is dat eiser op 19 juni 2019 is aangehouden in Duitsland als bestuurder van een motorrijtuig met een THC-gehalte van 15 ng/ml. Eiser was dus onder invloed van cannabis.
2. Verweerder heeft daarvan vervolgens kennisgenomen, waarna verweerder op 6 mei 2020 een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Deze mededeling houdt in dat er een vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid vereist voor het besturen van de categorieën AM, B en T van de motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Bij het primaire besluit heeft verweerder een onderzoek naar de rijgeschiktheid aan eiser opgelegd, omdat getwijfeld wordt aan zijn geestelijke geschiktheid (ernstig gestoord inzicht of gedrag) onder verwijzing naar artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) in samenhang gelezen met de bijlage, onder B, onderdeel I en II, behorende bij deze Regeling. In het primaire besluit heeft verweerder verder vermeld dat eiser op 19 juni 2020 is aangehouden onder invloed en dat hij toen verklaard heeft dat hij dagelijks cannabis gebruikt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover deze zien op de aanhoudingsdatum en eisers verklaring. Verweerder heeft vervolgens de aanhoudingsdatum gewijzigd in 19 juni 2019 en eisers verklaring dat hij dagelijks cannabis zou gebruiken, weggelaten. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank.
De relevante wet- en regelgeving
5. In artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen.
In artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke melding is gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling is bepaald dat feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 voor zover het de geschiktheid betreft kunnen blijken uit gegevens door de directeur van het CBR uit andere bron verkregen.
In het derde lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd is. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
In artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
In de bijlage bij de Regeling is onder “B. Geschiktheid” en het subonderdeel “II. geestelijke geschiktheid”, onder b als feit en omstandigheid vermeld: ernstig gestoord inzicht en gedrag.
Procesbelang
6. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij deze procedure, nu uit het verweerschrift is gebleken dat eiser inmiddels rijgeschikt is bevonden. De rechtbank overweegt dat via deze procedure kan vast komen te staan dat het onderzoek ten onrechte is opgelegd. In dat geval kan eiser vorderen dat verweerder de door hem gemaakte kosten, zoals opleggingskosten en onderzoekskosten voor de specialist, vergoedt. De rechtbank is van oordeel dat het dan ook voldoende aannemelijk is dat eiser nog procesbelang heeft bij een uitspraak in deze procedure. Het beroep zal daarom inhoudelijk worden beoordeeld.
De beoordeling door de rechtbank
7. Eiser voert aan dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte heeft opgenomen dat hij bij zijn aanhouding in Duitsland zou hebben verklaard dagelijks cannabis te gebruiken en dat dit in het bestreden besluit ook door verweerder is erkend. Eiser verzoekt de rechtbank om de maatregel op rechtmatigheid te toetsen. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee heeft bedoeld te stellen dat verweerder zonder bijkomende omstandigheden (zoals de in het primaire besluit opgenomen verklaring) niet bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, op grond van enkel het in Duitsland uitgevoerde bloedonderzoek. De rechtbank ziet zich dus gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, omdat twijfel bestaat of eiser geestelijk in staat is om te rijden vanwege ernstig gestoord inzicht of gedrag.
8. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat de enkele aanwezigheid van druggerelateerde stoffen in het bloed van eiser een onvoldoende indicatie is voor de conclusie dat er bij hem sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag, zoals bedoeld in de bijlage onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling. De rechtbank licht dat hieronder toe.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3517) in dit soort zaken, hoeft voor het opleggen van een onderzoek naar geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Het gebruik van drugs kan aanleiding geven voor het vermoeden dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Echter, de enkele vaststelling dat eiser is aangehouden onder invloed van drugs, leidt niet tot het oordeel dat eiser ernstig gestoord inzicht of gedrag heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de geestelijke geschiktheid, die is vereist voor het besturen van een motorrijtuig. Daarvoor zullen er naar het oordeel van de rechtbank aanvullende gegevens beschikbaar moeten zijn.
10. De rechtbank acht daarvoor relevant dat blijkens de Regeling, onder B, onderdeel III, alleen sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen indien naast – kortgezegd – een bloedwaarde hoger dan de voor de drugs vastgestelde grenswaarde, óók sprake is van aanvullende gegevens betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden die tot dat vermoeden kunnen leiden.
Over dit vereiste van aanvullende gegevens is in de toelichting behorende bij de “Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu, van 08 juni 2017, nr. IENM/BSK-2017/127934, houdende wijziging van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in verband met de verbetering van de aanpak van rijden onder invloed van drugs” (Staatscourant 2017, 32919) onder meer het volgende opgenomen:
“(…) Naar verwachting van de verslavingsexperts is de enkele aanwezigheid van drugsgerelateerde stoffen in het bloed onvoldoende indicatie voor een vermoeden van ongeschiktheid dat een onderzoek naar de geschiktheid rechtvaardigt. Om te voorkomen dat een mededeling wordt uitgebracht en een onderzoek naar de geschiktheid wordt opgelegd zonder dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, is bepaald dat er voor het uitbrengen van een mededeling voor drugs of in geval van een combinatie met drugs niet alleen sprake moet zijn van een proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het niet-meewerken aan een bloedonderzoek, maar dat de politie ook de eerder bedoelde aanvullende gegevens zal moeten blijven aanleveren.(…)”
“Bij gegevens betreffende het gedrag gaat het dan om een beschrijving van het gedrag van betrokkene dat heeft geleid, dan wel mede heeft geleid, tot de staande houding of de aanhouding of kort daarna heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld: de politie heeft geconstateerd dat hij tijdens het rijden heeft gesnoven of hij heeft zich agressief gedragen of is juist heel versuft; bij de aanhouding of staande houding gedraagt hij zich heel agressief of is juist zo versuft dat hij vragen niet of nauwelijks kan beantwoorden. Bij uiterlijke kenmerken van betrokkene gaat het bijvoorbeeld om de beschrijving van betrokkene (bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen, afwijkende pupillen). Bij het rij gedrag gaat het om de manier van rijden die de politie is opgevallen en die, onder andere, aanleiding heeft gegeven tot de aanhouding of staandehouding (bijvoorbeeld slingerend rijden). Bij de andere omstandigheden kan bij voorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat bij de aanhouding of staande houding restanten van jointjes zijn aangetroffen, aan verklaringen van de bestuurder dat hij voor of tijdens het rijden verdovende middelen heeft gebruikt, aan een sterke geur van verdovende middelen in de auto.(…)”
11. In het onderhavige geval heeft verweerder het onderzoek naar de geschiktheid niet op onderdeel III van bijlage B, maar op onderdeel II van bijlage B gestoeld. Dat staat verweerder vrij. Gelet op het voorgaande is de rechtbank echter van oordeel dat wanneer het gaat om het rijden onder invloed van drogerende stoffen, er bijkomende omstandigheden benodigd zijn om tot een vermoeden van ongeschiktheid te komen, ook wanneer verweerder het onderzoek baseert op onderdeel II van bijlage B van de Regeling (ernstig gestoord inzicht of gedrag). De rechtbank verwijst in dit verband ook naar uitspraken van de Afdeling van 18 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4069) en 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:646 en ECLI:NL:RVS:2017:756). In deze uitspraken hebben betrokkenen ernstig gestoord inzicht of gedrag vertoond op grond waarvan het vermoeden bestaat dat zij vanwege hun drugsgebruik niet langer beschikken over de geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor hun rijbewijs is afgegeven. Naast het feit dat deze betrokkenen drugs hadden gebruikt, blijkt uit deze uitspraken dat bij de aanhouding sprake is geweest van bijkomende omstandigheden (aanvullende gegevens) die betrekking hebben gehad op het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkenen dan wel hun rijgedrag. Het ging hier om gevallen waarin de betrokkenen verklaarden bijna dagelijks drugs te gebruiken of bij de politie bekend stonden als gebruiker van drugs. De rechtbank vindt verder ook aanknopingspunten in de toelichting op de wijziging van de Regeling van 19 mei 2014 (Staatscourant 2014, 14542), waaruit blijkt dat in het geval een betrokkene bij de politie bekend staat als gebruiker van drogerende stoffen, gebruik wordt gemaakt van de grond dat er een vermoeden is van een ernstig gestoord inzicht of gedrag.
12. In het geval van eiser is niet komen vast te staan dat hij bekend staat bij de politie als gebruiker van drugs. Verweerder heeft verder geen bijkomende omstandigheden gesteld en het dossier geeft daar ook geen blijk van. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen op grond van ernstig gestoord inzicht of gedrag.
Conclusie
13. Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven thans geen verdere bespreking meer. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf voorzien in de zaak door het primaire besluit te herroepen, nu in deze procedure is gebleken dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat eiser zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mee te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 mei 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.