ECLI:NL:RBLIM:2022:10170

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
C/03/310921/KGZA22-407 19122022
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis; belangenafweging en afwijzing van vorderingen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, hebben eisers gezamenlijk, bestaande uit een natuurlijke persoon en een besloten vennootschap, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, de broer en erfgenaam van een uitlener. De rechtbank Limburg heeft op 19 december 2022 uitspraak gedaan in kort geding. De zaak betreft een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 28 september 2022, waarin eisers zijn veroordeeld tot betaling van bedragen aan gedaagde. Eisers vorderen in dit kort geding schorsing van de executie van het vonnis, stellende dat het vonnis op een juridische misslag berust en dat een belangenafweging in hun voordeel uitvalt. Gedaagde voert verweer en stelt dat de executie moet doorgaan.

De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hoger beroep, uitvoerbaar dient te zijn. De voorzieningenrechter beoordeelt of er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. De rechtbank komt tot de conclusie dat de door eisers aangevoerde omstandigheden, waaronder het restitutierisico en de leeftijd van gedaagde, onvoldoende zijn om de executie te schorsen. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de uitvoerbaarheid van vonnissen en de voorwaarden waaronder daarvan kan worden afgeweken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/310921 / KG ZA 22-407
Vonnis in kort geding van 19 december 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.P.M. Kerckhoffs,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.P.M. van Woensel.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eisers gezamenlijk] Gedaagde wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 november 2022 met producties,
  • de mondelinge behandeling van 29 november 2022,
  • de pleitnota van [eisers gezamenlijk] ,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 februari 2015 en op 10 maart 2015 zijn tussen mw. [zus gedaagde] (hierna: [zus gedaagde] ) en dhr. [vader van eiser sub 1] (hierna [vader van eiser sub 1] ) overeenkomsten van geldlening gesloten voor bedragen van € 30.000,- respectievelijk € 25.000,-. [vader van eiser sub 1] heeft daarbij als de lener te gelden en [zus gedaagde] als de uitlener.
2.2.
Eiser sub 1 (hierna: [eiser sub 1] ) is de zoon van [vader van eiser sub 1]
2.3.
[eiser sub 1] is statutair bestuurder van eiser sub 2 (hierna: [eiser sub 2] ).
2.4.
Gedaagde (hierna: [gedaagde] ) is de broer en enig erfgenaam van [zus gedaagde] .
2.5.
De rechtbank Limburg heeft [vader van eiser sub 1] bij gepubliceerd vonnis van 17 februari 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:1507) onder meer veroordeeld om aan [gedaagde] € 59.625,48 te betalen aan (openstaande) hoofdsom voortvloeiend uit de geldleningsovereenkomsten. De door [gedaagde] ingestelde vorderingen tegen de echtgenote van [vader van eiser sub 1] en tegen [eisers gezamenlijk] zijn afgewezen.
2.6.
[gedaagde] heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 17 februari 2021.
2.7.
[gedaagde] heeft op 12 maart 2021 uit hoofde van het vonnis van 17 februari 2021 ten laste van [vader van eiser sub 1] voor een bedrag van € 65.943,45 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eisers gezamenlijk] Na sommatie door de deurwaarder heeft [eisers gezamenlijk] op 19 mei 2021 in het kader van dat derdenbeslag de derdenverklaringen retour gezonden. In die derdenverklaringen hebben [eisers gezamenlijk] verklaard dat de schuldenaar ( [vader van eiser sub 1] , toevoeging rechtbank) nu of in de toekomst niets van hen te vorderen heeft uit hoofde van enige overeenkomst of andere verplichting.
2.8.
[gedaagde] heeft de juistheid van voornoemde derdenverklaring betwist en is vervolgens een zogenoemde verklaringsprocedure (ex artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ((Rv)) gestart bij deze rechtbank. Daarin vorderde [gedaagde] onder meer om [eisers gezamenlijk] te veroordelen tot het afdragen van het bedrag dat [eisers gezamenlijk] aan [vader van eiser sub 1] verschuldigd zijn of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [vader van eiser sub 1] verschuldigd zullen worden, voor zover dit het totale bedrag dat [gedaagde] ingevolge het vonnis van 17 februari 2021 van de rechtbank Limburg of door een andere in kracht van gewijsde gegane uitspraak, van [vader van eiser sub 1] te vorderen heeft deze niet overtreffen. Ter onderbouwing van het gevorderde in die procedure stelde [gedaagde] dat [vader van eiser sub 1] een bedrag van € 25.000,- dat hij had verkregen uit één van de twee geldleningsovereenkomsten aan [eisers gezamenlijk] heeft (door)geleend en dat dit bedrag vervolgens niet door [eisers gezamenlijk] aan [vader van eiser sub 1] is terugbetaald. [gedaagde] voerde in die procedure aan dat [vader van eiser sub 1] gelet daarop een terugbetalingsvordering heeft op [eisers gezamenlijk] en dat de derdenverklaringen van [eisers gezamenlijk] daarmee onjuist zijn.
2.8.1.
Bij gepubliceerd vonnis van 28 september 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:7575) heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (hierna aan te duiden als het vonnis) in die (verklarings)procedure [eiser sub 1] en [eiser sub 2] veroordeeld om ieder een bedrag van € 12.500,- dat zij aan [vader van eiser sub 1] verschuldigd zijn aan [gedaagde] te betalen.
In het vonnis is voor zover voor deze procedure relevant verder het volgende opgenomen:
“De vordering tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring
4.8.
[eisers gezamenlijk] hebben bij conclusie van antwoord een gerechtelijke verklaring gedaan, die zij hebben herhaald op de mondelinge behandeling en die aansluit bij de reeds door hen gedane onderhandse derdenverklaringen (overweging 2.8.), namelijk dat zij niets aan [vader van eiser sub 1] schuldig zijn. Daarmee hebben [eisers gezamenlijk] aan het onder I in het petitum van de dagvaarding gevorderde voldaan, en dient die vordering te worden afgewezen.
4.9.
Nu [gedaagde] voornoemde verklaringen betwist zal de rechtbank de inhoud van de gerechtelijke verklaringen dienen vast te stellen.
Heeft [vader van eiser sub 1] een (terugbetalings)vordering op [eisers gezamenlijk] op grond van een geldleningsovereenkomst tussen [vader van eiser sub 1] en [eisers gezamenlijk] ?
4.10.
In geldleningsovereenkomst II staat expliciet dat het bedrag van € 25.000,00, als door [vader van eiser sub 1] van erflaatster geleend, wordt aangewend voor de actuele aanslagen Inkomstenbelasting van [eiser sub 1] en de belastingaanslagen van [eiser sub 2] . [eisers gezamenlijk] hebben de inhoud en strekking van die afspraak niet betwist en [eiser sub 1] heeft geldleningsovereenkomst II getekend. [gedaagde] mocht op grond van die verklaring er dan ook vanuit gaan dat het door [vader van eiser sub 1] geleende bedrag van € 25.000,00 zou worden aangewend ten behoeve van [eisers gezamenlijk] De vraag die voorts rijst: is dit bedrag door [vader van eiser sub 1] aan [eiser sub 1] geleend, zoals [gedaagde] stelt. Zijdens [eisers gezamenlijk] blijft het bij een blote ontkenning. Zo betwisten zij dat het bedrag van € 25.000,00 volledig ten behoeve van actuele belastingaanslagen van [eisers gezamenlijk] is benut en voeren zij aan dat niet meer na te gaan is hoe de aanslagen - die nota bene uit 2015 zijn - zijn betaald. Daarmee laten [eisers gezamenlijk] na het verweer ‘er is geen lening’ voldoende te concretiseren en van een feitelijke onderbouwing te voorzien.
Van [eisers gezamenlijk] had ook meer worden verwacht, zeker nu zij - [eiser sub 1] heeft geldleningsovereenkomst II immers mee ondertekend - wisten van het bestedingsdoel van die € 25.000,00, dat zag op onder meer hun belastingaanslagen. Welke intentie bestond tussen [vader van eiser sub 1] en [eisers gezamenlijk] toen [eiser sub 1] geldleningsovereenkomst II ondertekende? Hebben zij toen gesproken over een lening of wellicht over een schenking? Hebben zij, terwijl in geldleningsovereenkomst II staat dat dit geld zou worden aangewend voor hun belastingaanslagen, naderhand hier niet meer naar geïnformeerd toen - zoals zij aanvoeren - dit bedrag niet is aangewend voor betaling van die belastingaanslagen? En als het geld niet is aangewend ten behoeve van [eisers gezamenlijk] , door wie zijn deze aanslagen dan betaald? Deze vragen zijn - ook tijdens de mondelinge behandeling - onbeantwoord gebleven.
4.11.
Voorts hebben [eisers gezamenlijk] een verklaring van hun accountant gericht aan [eiser sub 2] B.V. overgelegd waarin staat (overweging 2.11.):
“(…) Op basis van de aan mij ter beschikking staande stukken waaronder transactieoverzichten kan ik niet aangeven welke belastingaanslagen betaald zijn na ontvangst van € 25.000 van [gedaagde] . (…)”
De rechtbank leest deze verklaring zo dat het bedrag van € 25.000,00 is ontvangen door [eiser sub 2] . De verklaring is immers aan haar gericht en wordt in dat schrijven ook gekoppeld aan belastingaanslagen. De rechtbank heeft deze lezing aan partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden. [eisers gezamenlijk] hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat die verklaring zo gelezen moet worden dat [vader van eiser sub 1] die € 25.000,00 heeft ontvangen. Waarom dit zo gelezen moet worden, is voor de rechtbank - zonder nadere toelichting van [eisers gezamenlijk] - een raadsel. Waarom zou de accountant van [eisers gezamenlijk] aan [eiser sub 2] schrijven dat € 25.000,00 door [vader van eiser sub 1] is ontvangen? Op welke wijze weet de accountant dat dit bedrag door [vader van eiser sub 1] is ontvangen? En: hoe moet die relatie tussen die € 25.000,00 enerzijds en de in die verklaring genoemde belastingaanslagen worden uitgelegd? Hebben die belastingaanslagen dan ook betrekking - daar rept [eisers gezamenlijk] vervolgens ook niet over - op [vader van eiser sub 1] ? De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de lezing van [eisers gezamenlijk]
4.12.
Het verweer dat, wanneer die € 25.000,00 wel door [eisers gezamenlijk] zijn ontvangen, er geen sprake is van een lening maar van een schenking wordt gepasseerd omdat zij nalaten dit voldoende te concretiseren en van een feitelijke onderbouwing te voorzien.
4.13.
De rechtbank zal het verweer dat geen sprake is van een leningsovereenkomst tussen [vader van eiser sub 1] en [eisers gezamenlijk] dan ook als onvoldoende gesteld en onderbouwd passeren. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand feit aan dat er een leningsovereenkomst tussen [vader van eiser sub 1] en [eisers gezamenlijk] bestaat en dat het bedrag van € 25.000,00 door [eisers gezamenlijk] is ontvangen. Nu gesteld noch gebleken is dat [eisers gezamenlijk] voldaan hebben aan de op hun rustende terugbetalingsverplichting, staat vast dat [vader van eiser sub 1] op grond van een geldleningsovereenkomst een (terugbetalings)vordering op [eisers gezamenlijk] heeft.”
2.9.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.10.
Op 31 oktober 2022 heeft [gedaagde] het vonnis aan [eisers gezamenlijk] laten betekenen. Bij dat betekeningsexploot heeft [gedaagde] [eisers gezamenlijk] executiemaatregelen aangezegd.
2.11.
[eisers gezamenlijk] heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis.
2.12.
In de tussentijd heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij gepubliceerd arrest op 24 mei 2022 (zonder dat de rechtbank Limburg in de verklaringsprocedure daarvan kennis had genomen) beslist op het door [gedaagde] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 12 maart 2021 van de rechtbank Limburg (ECLI:NL:GHSHE:2022:1652). Het gerechtshof heeft het vonnis van 12 maart 2021 voor zover dat aan het gerechtshof voorlag bekrachtigd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamenlijk] vordert dat het de voorzieningenrechter moge behagen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toestaat:
primair:
de executie van het vonnis te schorsen en verbieden gedurende het de loop van de verklaringsprocedure totdat daarin een einduitspraak is gewezen die in gezag van gewijsde is gegaan, alsook [gedaagde] te verbieden verdere of nieuwe executiemaatregelen te nemen, althans;
subsidiair:
te bepalen dat de te executeren € 26.562,15 in depot wordt gestort op de kwaliteitsrekening van Team Notarissen, zoals in het lichaam van de dagvaarding in randnummer 5.20 en 5.21 is uiteengezet, totdat in de verklaringsprocedure een einduitspraak is gewezen die kracht van gewijsde heeft, althans;
meer subsidiair:
een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren in het belang van [eisers gezamenlijk] ;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van onderhavig geding met inbegrip van de nakosten.
3.2.
[eisers gezamenlijk] legt aan deze vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag. [eisers gezamenlijk] stelt allereerst dat het vonnis op een juridische misslag berust. [eisers gezamenlijk] stelt daarnaast dat een belangenafweging op grond van het arrest “De Zeester” van de Hoge Raad (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) in zijn voordeel uitvalt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Allereerst moet worden beoordeeld of [eisers gezamenlijk] spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt het spoedeisend belang in dit geval uit de aard van het gevorderde.
Het (executie)geschil
4.2.
[gedaagde] beschikt op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 28 september 2022 over een executoriale titel. Op grond van die titel kan [gedaagde] betaling van € 12.500,- van [eiser sub 1] en betaling van € 12.500,- van [eiser sub 2] aan hem, vermeerderd met € 1.562,15 aan proceskosten, afdwingen. Het gaat in deze zaak om een executiegeschil (in de zin van artikel 438 Rv) over deze onmiddellijk (‘bij voorraad’) uitvoerbaar verklaarde veroordelingen waartegen een rechtsmiddel (hoger beroep) is ingesteld. De procedure in hoger beroep loopt nog.
Het toetsingskader
4.3.
Uit het arrest van 20 december 2019 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:2026) volgt dat in een dergelijk executiegeschil het volgende geldt:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Toepassing van het toetsingskader op deze zaak
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank in het vonnis geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Daarom moet worden aangenomen dat nog geen afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden aan de hand van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De voorzieningenrechter zal de vordering tot schorsing daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in r.o. 4.3. onder a. en b. vermelde criteria.
4.5.
Deze beoordeling houdt - kort gezegd - in dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. De voorzieningenrechter kan de executie van het veroordelend vonnis schorsen als het belang van de veroordelende partij ( [eisers gezamenlijk] ) bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij ( [gedaagde] ). De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de beslissingen, vaststellingen en oordelen in het vonnis. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan de voorzieningenrechter dat in zijn oordeelsvorming betrekken. De kans van slagen van het hoger beroep blijft echter buiten beschouwing.
Kennelijke misslag?
4.6.
De voorzieningenrechter zal allereerst ingaan op de vraag of het vonnis berust op een kennelijke misslag.
Strijd met artikel 236 Rv?
4.6.1.
[eisers gezamenlijk] stelt ten eerste dat het vonnis berust op een kennelijke misslag omdat het is gewezen op basis van een feitelijke grondslag waarover in het arrest van het gerechtshof van 24 mei 2022 op andere wijze is beslist. De rechtbank heeft volgens [eisers gezamenlijk] namelijk een oordeel geveld over drie geschilpunten op de navolgende wijze:
  • de geleende € 25.000,- zijn ten goede gekomen van [eisers gezamenlijk] ;
  • [eisers gezamenlijk] zou de € 25.000,- hebben ontvangen van [gedaagde] ;
  • Hierdoor ontstaat een directe verbintenis tussen [gedaagde] en [eisers gezamenlijk] .
Omdat het gerechtshof over precies deze geschilpunten anders heeft geoordeeld, is het vonnis in strijd met een arrest dat gezag van gewijsde heeft. Dit levert strijd op met artikel 236 Rv, aldus [eisers gezamenlijk] [gedaagde] betwist dat sprake is van strijd met artikel 236 Rv en/of van een kennelijke misslag.
4.6.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 236 lid 1 Rv beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.
4.6.3.
De voorzieningenrechter volgt [eisers gezamenlijk]
nietin zijn standpunt dat sprake is van strijd met artikel 236 Rv en daarmee van een kennelijke misslag. Onderstaand zal de voorzieningenrechter puntsgewijs per aangevoerd argument uitleggen hoe hij tot dat oordeel is gekomen.
De geleende € 25.000,- zijn ten goede gekomen van [eisers gezamenlijk] (ad 1)
4.6.4.
[eisers gezamenlijk] stelt allereerst dat het hof heeft geoordeeld dat de geleende € 25.000,- niet ten goede zijn gekomen van [eisers gezamenlijk] Dit staat volgens [eisers gezamenlijk] haaks op hetgeen de rechtbank daarover heeft geoordeeld. [eisers gezamenlijk] verwijst in dit kader naar r.o. 6.14.3, 6.15.1 en 6.15.4 van het arrest van het gerechtshof. Die rechtsoverwegingen luiden als volgt:
“6.14.3 Ook voor zover de schriftelijke overeenkomst van 10 maart 2015 specifiek vermeldt dat de daarin
beschreven geldlening slechts bedoeld is voor (of is gedaan onder de voorwaarde van) de betaling van door de fiscus aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] opgelegde aanslagen, kan die door uitlener [zus gedaagde] daarmee aan lener [vader van eiser sub 1] opgelegde verplichting nog niet als een relevante verklaring van [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] gelden. Zo uit de medeondertekening door [eiser sub 1] al iets zou kunnen worden opgemaakt, valt daaruit in ieder geval nog geen verklaring af te leiden die inhoudt dat (ook) [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] de daarin genoemde bedragen van [zus gedaagde] hebben geleend, hebben ontvangen en aan [zus gedaagde] verschuldigd zijn of dat [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] zich anderszins hebben willen verbinden voor de daarin beschreven geldlening aan [vader van eiser sub 1] .”
“6.15.1 Voor zover [gedaagde] hiertoe stelt dat (een van) [eisers gezamenlijk] de door [vader van eiser sub 1] van [zus gedaagde] geleende bedragen uiteindelijk hebben ontvangen of daar profijt van hebben gehad, doen die omstandigheden nog geen verbintenis (tot bijvoorbeeld betaling, terugbetaling of schadevergoeding) ontstaan. Daarvoor is een afzonderlijke wettelijke grondslag vereist, zoals bijvoorbeeld een tekortkoming in de nakoming van artikel 6:74 BW, een onrechtmatige daad van artikel 6:162 BW, zaakwaarneming van artikel 6:198 BW, onverschuldigde betaling van artikel 6:203 BW of ongerechtvaardigde verrijking van artikel 6:212 BW. Hier blijft (te) onduidelijk welke grond welke verplichting voor (wie van) [eisers gezamenlijk] zou hebben doen ontstaan.”
“6.15.4 Ook voor zover [gedaagde] zich in dit verband verder beroept op de medeondertekening van de schriftelijke overeenkomsten door (een van) [eisers gezamenlijk] en/of de aanwezigheid van mevrouw [echtgenote van vader van eiser sub 1] bij de ondertekening door [vader van eiser sub 1] , mag hieruit nog niet worden begrepen dat (een van) [eisers gezamenlijk] hebben willen erkennen dat (ook) zij de meergenoemde bedragen van € 30.000,-- respectievelijk € 25.000,-- van [zus gedaagde] hebben geleend, hebben ontvangen en aan [zus gedaagde] verschuldigd zijn of dat zij zich anderszins hebben willen verbinden voor de bewuste geldleningen aan [vader van eiser sub 1] . Voor zover [zus gedaagde] en [gedaagde] daarop wel hebben vertrouwd, was dat niet gerechtvaardigd en hadden zij daarop niet mogen vertrouwen.”
4.6.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat het gerechtshof in deze rechtsoverwegingen evident slechts ingaat op de vraag of (ook) tussen [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] een rechtsverhouding is ontstaan op grond waarvan [eisers gezamenlijk] gehouden zou zijn het door [vader van eiser sub 1] geleende bedrag (rechtstreeks) terug te betalen aan [gedaagde] .
Het hof heeft daarbij slechts geoordeeld dat voor zover [eisers gezamenlijk] van de geleende bedragen profijt zou hebben gehad, die omstandigheden nog geen verbintenis (ten opzichte van [gedaagde] , toevoeging rechtbank) doen ontstaan. Het gerechtshof heeft daarbij géén oordeel geveld over de vraag of tussen [vader van eiser sub 1] en [eiser sub 1] sprake is van een (door)leningsovereenkomst. De voorzieningenrechter volgt [eisers gezamenlijk] dan ook niet in zijn stelling dat het gerechtshof de vraag heeft beantwoord of [eisers gezamenlijk] profijt zou hebben gehad van de gelden. Van strijd met artikel 236 Rv kan gelet daarop op dit punt geen sprake zijn.
4.6.6.
[eisers gezamenlijk] stelt op dit punt tot slot dat de rechtbank in haar vonnis gelet op r.o. 6.15.4. van het arrest de verklaring in de overeenkomst van geldlening – inhoudende dat de gelden zullen worden aangewend om belastingschulden van [eisers gezamenlijk] te voldoen – en de medeondertekening van de overeenkomst door [eisers gezamenlijk] niet aan [eisers gezamenlijk] had mogen tegenwerpen.
4.6.7.
In rechtsoverweging 6.15.4 van het arrest overweegt het gerechtshof dat (mede)ondertekening van de geldleningsovereenkomst door [eisers gezamenlijk] hen nog geen partij maakt bij de geldleningsovereenkomst tussen [vader van eiser sub 1] en [gedaagde] . Door (mede)ondertekening is geen directe rechtsverhouding tussen [zus gedaagde] en [eisers gezamenlijk] ontstaan. Dat oordeel laat onverlet dat het feit dat [eisers gezamenlijk] de geldlening hebben medeondertekend en van het bestaan van die overeenkomst kennis hebben, een omstandigheid is die mag worden meegewogen in de vraag of en in hoeverre aannemelijk is dat sprake is van een doorleenconstructie tussen [vader van eiser sub 1] en [eiser sub 1] , waarover de rechtbank Limburg in het vonnis heeft geoordeeld. Van strijd met artikel 236 Rv is daarom ook op dit punt geen sprake.
€ 25.000,- ontvangen en directe verbintenis (ad 2 en 3)
4.6.8.
[eisers gezamenlijk] stelt vervolgens dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [eisers gezamenlijk] de € 25.000,- zou hebben ontvangen van [gedaagde] waardoor een directe verbintenis is ontstaan tussen [eisers gezamenlijk] en [gedaagde] . Ook dit oordeel staat volgens [eisers gezamenlijk] haaks op hetgeen het gerechtshof heeft beslist.
4.6.9.
De voorzieningenrechter volgt [eisers gezamenlijk]
nietin zijn stelling dat uit het vonnis volgt dat [eisers gezamenlijk] € 25.000,- (rechtstreeks) zou hebben ontvangen van [gedaagde] . De rechtbank heeft in het vonnis in r.o. 4.11 overwogen dat [eiser sub 2] het bedrag van € 25.000,- “heeft ontvangen”. De rechtbank heeft daarbij niet benoemd dat [eiser sub 2] dat bedrag rechtstreeks van [gedaagde] zou hebben ontvangen. Bovendien volgt uit de koptekst waarmee r.o. 4.10 van het vonnis zijn aanvang neemt, duidelijk dat de rechtbank een oordeel heeft geveld over de vraag of [vader van eiser sub 1] een (terugbetalings)vordering heeft op [eisers gezamenlijk] op grond van een geldleningsovereenkomst tussen [vader van eiser sub 1] en [eisers gezamenlijk] Het is in dat kader dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser sub 2] een bedrag van € 25.000,- heeft ontvangen. Het arrest van het gerechtshof ziet op de vraag of (ook) [eiser sub 1] en/of [eiser sub 2] en/of de echtgenote van [vader van eiser sub 1] partij zijn bij de door [zus gedaagde] met [vader van eiser sub 1] gesloten geldleningsovereenkomst(en). Het gerechtshof heeft dan ook niet geoordeeld over de rechtsbetrekking tussen [eiser sub 1] en [vader van eiser sub 1] die in geschil was in de procedure die leidde tot het vonnis van 28 september 2022. Gelet daarop levert het vonnis ook op dit punt geen strijd op met artikel 236 Rv.
Strijd met artikel 24 en 149 Rv en 6 EVRM?
4.6.10.
[eisers gezamenlijk] stelt tot slot dat de rechtbank rechtsfeiten heeft vastgesteld in strijd met artikel 24 Rv en artikel 149 Rv. De rechtbank heeft volgens [eisers gezamenlijk] - op basis van een verklaring van 9 september 2021 van de accountant van [eisers gezamenlijk] - geoordeeld dat het bedrag van € 25.000,- is ontvangen door [eiser sub 2] . De rechtbank wijkt daarmee volgens [eisers gezamenlijk] evident af van de rechtsfeiten die beide partijen hebben gesteld. Dit heeft tot gevolg dat sprake is van een schending van artikel 24 Rv en artikel 149 Rv. Dit heeft tevens tot gevolg dat het recht van hoor en wederhoor is geschonden waardoor in de bodemprocedure geen sprake is geweest van een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het feit dat zelfs het tegenbewijsaanbod is gepasseerd, levert ook een juridische misslag op, aldus [eisers gezamenlijk] [gedaagde] betwist dat sprake is van strijd met artt. 24 Rv en/of 149 Rv en/of 6 EVRM.
4.6.11.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank haar oordeel dat het bedrag van € 25.000,- is ontvangen door [eiser sub 2] heeft gebaseerd op een door [eisers gezamenlijk] zelf in de procedure gebrachte verklaring van haar accountant. De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtbank daarmee op dit punt haar oordeel heeft gestoeld op basis van een door haar gemaakte waardering van bewijs gebaseerd op stukken die [eisers gezamenlijk] zelf in de procedure heeft ingebracht. Voor zover die verklaring (mede gelet op een nieuwe in dit onderhavige geding gebrachte verklaring van de accountant) anders gewaardeerd zou kunnen en/of moeten worden, betekent dat niet dat sprake is van een kennelijk misslag in het vonnis. Dat bewijsmiddelen anders dienen te worden gewaardeerd dan de rechtbank kennelijk heeft gedaan, is een stelling die [eisers gezamenlijk] in hoger beroep aan de orde kan stellen. Van enige schending van de hiervoor in rechtsoverweging 4.6.10. genoemde artikelen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
Belangenafweging
4.7.
Rest de vraag of het belang van [eisers gezamenlijk] bij behoud van de bestaande toestand in dit geval zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij voortzetting van de executie van het vonnis. [eisers gezamenlijk] stelt dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. [eisers gezamenlijk] voert in dat kader aan dat [gedaagde] op leeftijd is (en er bij overlijden mogelijk sprake zal zijn van meerdere erfgenamen) en dat sprake is van restitutierisico. Daarnaast stelt [eisers gezamenlijk] samengevat dat de betalingsverplichting hem financieel raakt. [gedaagde] betwist dat de belangenafweging in het voordeel van [eisers gezamenlijk] moet uitvallen.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gezien het in r.o. 4.3. door de Hoge Raad geschetste toetsingskader is uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [eisers gezamenlijk] aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond vormen om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Het door [eisers gezamenlijk] geschetste restitutierisico is inherent aan nagenoeg iedere veroordeling die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en waartegen een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld. Datzelfde geldt voor het feit dat de betalingsverplichting [eisers gezamenlijk] financieel raakt. Verder is het enkele feit dat [gedaagde] op leeftijd is volstrekt onvoldoende om in dit geval de belangenafweging in het voordeel van [eisers gezamenlijk] uit te laten vallen.
4.9.
De vordering tot schorsing, alsmede de vordering te bepalen dat het te executeren bedrag in depot zal worden gestort, zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.10.
[eisers gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] maakt aanspraak op vergoeding van de volledige proceskosten van € 9.736,- inclusief btw. [eisers gezamenlijk] stelt in dat kader dat het zo evident is dat géén sprake is van een misslag in het vonnis, dat [eisers gezamenlijk] op voorhand had moeten begrijpen dat het instellen van een vordering kansloos was. Het door [eisers gezamenlijk] in het kader van de belangenafweging aangevoerde argument aangaande de leeftijd van [gedaagde] is volgens [gedaagde] bovendien niet alleen ongegeneerd maar ook juridisch onhoudbaar. Dit maakt volgens [gedaagde] dat [eisers gezamenlijk] in dit geval misbruik maakt van procesrecht, waardoor zij gehouden is de volledige proceskosten te vergoeden.
4.11.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Een veroordeling tot betaling van de volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 Grand Café Duka/Achmea).
4.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval niet aan bovengenoemd criterium is voldaan. Het stond [eisers gezamenlijk] vrij om dit executiegeschil in een kort geding voor te leggen en daarbij (onder meer) te verzoeken (alsnog) een belangenafweging te laten plaatsvinden op grond van het hierboven genoemde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:2026). Dat de door [eisers gezamenlijk] gevraagde voorzieningen worden afgewezen, betekent niet dat sprake is van misbruik van procesrecht en/of onrechtmatig handelen. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om [eisers gezamenlijk] te veroordelen tot betaling van de werkelijke proceskosten. [eisers gezamenlijk] zal veroordeeld worden in de proceskosten begroot op grond van het geldende liquidatietarief. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.330,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers gezamenlijk] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.330,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens en in het openbaar uitgesproken op
19 december 2022. [1]

Voetnoten

1.type: KB