ECLI:NL:RBLIM:2022:10684

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
C/03/303817 / FA RK 22-1302
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie met terugwerkende kracht in het kader van een schuldhulptraject

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 oktober 2022 een beschikking gegeven over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door haar bewindvoerster en advocaat, verzocht de rechtbank om de man te verplichten tot betaling van € 216,- per maand aan kinderalimentatie, met terugwerkende kracht vanaf 17 december 2021. De man was het niet eens met het gevraagde bedrag en stelde dat hij slechts € 120,- per maand kon betalen, gezien zijn financiële situatie.

De rechtbank heeft de procedure besproken tijdens een mondelinge behandeling op 27 september 2022, waarbij beide partijen aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onderhoudsplichtig is voor hun gezamenlijke kind, [minderjarige 1], en dat de vrouw ook verantwoordelijk is voor de kosten van haar andere kinderen. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij de vrouw in een schuldhulptraject zit en daardoor beperkte financiële middelen heeft. De rechtbank concludeert dat de man in staat is om de gevraagde alimentatie te betalen, en heeft de ingangsdatum vastgesteld op 1 januari 2022.

De rechtbank heeft de man verplicht om € 216,- per maand te betalen, en deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de man de alimentatie moet betalen, ook als hij in hoger beroep gaat. De rechtbank heeft verder bepaald dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten dragen. De beschikking is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/303817 / FA RK 22-1302
Kinderalimentatie
Beschikking van 14 oktober 2022
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
in rechte vertegenwoordigd door
[de bewindvoerster],
h.o.d.n. [handelsnaam],
hierna te noemen: de bewindvoerster,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
voor wie als advocaat optreedt mr. B.H.S. Brinkman,
t e g e n
[de man],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.P.F. Rober.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift namens de vrouw met bijlagen 1 tot en met 8, binnengekomen op 7 april 2022;
het journaalbericht namens de vrouw van 11 april 2022, met bijlagen;
het verweerschrift namens de man met bijlagen A tot en met D;
het journaalbericht namens de vrouw van 23 mei 2022 met bijlage;
het journaalbericht namens de man van 22 augustus 2022 met bijlage E;
het journaalbericht namens de man van 7 september 2022 met bijlage F, en
het journaalbericht namens de vrouw van 19 september 2022, met bijlagen 9 en 10.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 27 september 2022. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door mr. Brinkman, en
de man, bijgestaan door mr. Rober.

2.Waar gaat het over?

feiten
2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2006. [minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.2.
De vrouw is ook ouder van:
 [jongmeerderjarige 1] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ), geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 2] 2003, en
 [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 3] 2020.
[jongmeerderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen op het adres van de vrouw.
2.3.
De man is ook ouder van:
 [jongmeerderjarige 2] (hierna: [jongmeerderjarige 2] ), geboren in [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 4] 1998, en
 [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 5] 2010.
[jongmeerderjarige 2] is inmiddels meerderjarig en [minderjarige 3] staat ingeschreven op het adres van zijn moeder [naam moeder] (hierna: [naam moeder] ).
2.4.
De goederen van de vrouw staan sinds 1 september 2013 onder bewind.
verzoeken
2.5.
De vrouw wil dat de man met ingang van 17 december 2021 een bedrag van € 216,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw gaat betalen. Zij heeft dat bedrag nodig voor de kosten van verzorging en opvoeding en de man kan die bijdrage betalen.
2.6.
De man is het niet mee eens met het verzoek voor wat betreft de hoogte daarvan. Hij is bereid € 120,- per maand te betalen. Hij vindt dat een passend bedrag, ook gelet op zijn draagkracht.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man met ingang van 1 januari 2022 een kinderalimentatie van € 216,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ontvankelijkheid
3.2.
De man is als ouder van [minderjarige 1] onderhoudsplichtig voor hem. [1] De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek en de rechtbank kan de kinderalimentatie vaststellen.
ingangsdatum
3.3.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
Hier hanteert de rechtbank 1 januari 2022 als ingangsdatum. De man is op 17 december 2021 aangeschreven en partijen zijn toen ook in overleg gegaan om tot afspraken te komen. De man is ook een bijdrage voor [minderjarige 1] aan de vrouw gaan betalen maar partijen verschillen van mening per wanneer en hoe vaak. Uit de verklaring van de man blijkt dat het wel ook zijn intentie is geweest om vanaf december 2021 te betalen.
behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 3]
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man het gezinsinkomen tijdens zowel het huwelijk met de vrouw als met [naam moeder] overstijgt. Om die reden baseert de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] enkel op het hogere inkomen van de man. Het inkomen van de man bedraagt € 2.868,- per maand. [3] Daarbij heeft de rechtbank gerekend met een jaarinkomen van € 46.697,-. De man heeft namelijk ter zitting verklaard dat hij in 2021 niet alleen bij Continu Group heeft gewerkt, maar ook twee maanden bij B2B. Om die reden heeft de rechtbank het inkomen bij Continu Group doorberekend naar een volledig jaar. Dit inkomen komt ook overeen met het later door het UWV berekende maandloon. De man stelt weliswaar dat hij nimmer een dergelijk inkomen heeft verdiend maar de man heeft geen stukken overgelegd die aanleiding geven om van een lager inkomen uit te gaan. De rechtbank baseert zich daarom op de stukken die wel in haar bezit zijn.
3.6.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen werd uitgegeven en wat dus de behoefte van de kinderen is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van € 2.868,-, gemiddeld € 567,- per maand uitgaven voor hun kinderen in 2022, dus per kind € 284,- per maand.
onderhoudsplichtigen
3.7.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de onderhoudsplichtigen kan betalen: de ‘draagkracht’, en hoe die draagkracht over de verschillende kinderen moet worden verdeeld. De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . [4] De vrouw is onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige 1] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . [5] [naam moeder] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] . [6] Zij moeten volgens de wet naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [7]
3.8.
Gezien de beperkte draagkracht van de vrouw (zie hierna) is haar aandeel in de kosten van [jongmeerderjarige 1] en [minderjarige 2] niet in geschil en is hun behoefte hier nu niet relevant.
3.9.
Van een (aanzienlijk) verschil in behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] is niet gebleken. [8] Daarom zal de rechtbank de draagkracht van de man gelijk verdelen over beide kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is en die een bijdrage nodig hebben. De draagkracht van [naam moeder] is om die reden niet relevant en de rechtbank beperkt zich hierna tot het bespreken van de draagkracht van de man en de vrouw. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat van [naam moeder] geen enkele inkomensgegevens zijn overgelegd.
draagkracht ouders
3.10.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [9] .
3.11.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor – primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)].
draagkracht vrouw
3.12.
Voor de draagkracht van de vrouw is bepalend dat vanwege aanzienlijke schulden een beschermingsbewind en een minnelijk schuldsaneringstraject op de vrouw van toepassing zijn. Als gevolg daarvan staat aan de vrouw slechts een beperkt leefgeld van € 110,- per week ter beschikking voor haar en haar gezin en lost zij maandelijks een substantieel bedrag af op de schulden. Uit de overgelegde stukken, waaronder de kredietovereenkomst voor het saneringskrediet, blijkt dat de vrouw geen draagkracht heeft. Daarbij is van belang dat volgens de geldende rechtspraak een alimentatieplichtige op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is in beginsel niet over draagkracht beschikt om alimentatie te betalen. Aangezien de voorwaarden voor het minnelijke traject vergelijkbaar zijn, acht de rechtbank die regel ook toepasselijk op het minnelijke schuldsaneringstraject van de man. [10] Dat een eerder schuldsaneringstraject van de vrouw tussentijds is beëindigd doet daar niets aan af en vormt geen reden om, zoals de man wenst, van een hogere draagkracht uit te gaan. De man stelt daarnaast dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij meer uren gaat werken dan dat zij nu doet. De vrouw heeft toegelicht dat zij per oktober minder uren (van 28 naar 24 uur) gaat werken in verband met de gezondheid van haar als ook haar zoon [minderjarige 2] en in verband met een opleiding die zij naast haar werk gaat volgen. Op beide ouders rust een inspanningsplicht om in de behoefte van hun kind(eren) te voorzien. Dat geldt voor de man maar dat geldt ook voor de vrouw. De rechtbank is het met de man eens dat de vrouw haar stelling dat zij niet meer kan werken onvoldoende met stukken heeft onderbouwd maar verbindt daar in deze procedure geen gevolgen aan. Al ware het zo dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft, dan leidt dat in dit geval niet tot een hoger aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] maar hooguit tot een eerdere aflossing van de schulden die er zijn.
draagkracht man
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat de man in staat kan worden geacht om de verzochte bijdrage van € 216,- per maand te betalen. Gezien de omvang van het geding kan de vraag of het huidige inkomensverlies van de man herstelbaar of verwijtbaar is buiten beschouwing blijven. De man stelt namelijk zelf dat gerekend kan worden met een verdiencapaciteit van € 38.000,- per jaar op basis waarvan hij een NBI van € 2.498,- per maand heeft. [11]
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 510,- per maand. Voor [minderjarige 1] is er dus € 255,- per maand beschikbaar.
3.14.
Daarbij heeft de rechtbank gerekend met de forfaitaire woonlasten, omdat de werkelijke woonlasten niet duidelijk uit de stukken blijken. De bedragen vermeld in de aangifte inkomstenbelasting 2019 komen namelijk niet overeen met de overgelegde rekeningafschriften of de bedragen die de man zelf opvoert in zijn berekening. Bovendien stelt de man zelf dat zijn werkelijke woonlasten niet veel afwijken van de forfaitaire woonlasten.
3.15.
De rechtbank houdt geen rekening met de door de man gestelde verwervingskosten van € 200,- per maand, omdat de man deze (brandstof)kosten niet heeft aangetoond.
zorgkorting
3.16.
Niet is in geschil dat er slechts sporadisch contact is tussen de man en Dominique. De zorgkorting kan daarom buiten beschouwing blijven.
alimentatieachterstand
3.17.
De man wordt – door de ingangsdatum zoals vermeld onder 3.4 – mogelijk geconfronteerd met een achterstallige alimentatie. De rechtbank merkt op dat de reeds door de man betaalde bijdragen ten behoeve van [minderjarige 1] in mindering strekken op de hieronder vast te stellen alimentatie.
alimentatie vooruitbetalen
3.18.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.20.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beslist dat de man met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 216,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst het verzoek voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. M.P. den Hollander, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022 door mr. M.P. den Hollander voornoemd in aanwezigheid van voornoemde griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
behoefte, en
draagkracht van de man.
1.)
2.)

Voetnoten

1.Artikel 1:392, lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Bijlage 1: behoefte
4.Artikel 1:392, lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek
5.Artikel 1:392, lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek
6.Artikel 1:392, lid 1, sub a, van het Burgerlijk Wetboek
7.Artikel 1:397, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek
8.HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451
9.Artikel 1:397, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek
10.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5931 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5935
11.Bijlage 2: draagkracht van de man