ECLI:NL:RBLIM:2022:1512

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
ROE 22/187 en ROE 22/194
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet wegens aanwezigheid van een hennepplantage

In deze zaak gaat het om de sluiting van een woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet, die het mogelijk maakt om een woning te sluiten indien er hard- of softdrugs worden verkocht of aanwezig zijn. De verzoekster, eigenares van de woning, heeft verzocht om opschorting van de sluiting tot het beroep tegen deze sluiting is beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een hennepplantage met 165 planten in de woning was aangetroffen, wat heeft geleid tot het voornemen van de burgemeester om de woning voor drie maanden te sluiten. De verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet verantwoordelijk is voor de hennepplantage, omdat zij op dat moment elders verbleef en haar ex-partner in de woning woonde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de sluiting van de woning niet onevenredig is, gezien de ernst van de overtreding en de impact op de openbare orde. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoekster en haar minderjarige kind meegewogen, maar concludeerde dat de sluiting noodzakelijk is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de sluiting onterecht maken. Het beroep van de verzoekster is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/187 en ROE 22/194
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2022
op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoekster], te [plaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. B.H.M. Nijsten),
en
de burgemeester van de gemeente [plaats], verweerder
(gemachtigde: [naam 1] ).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot sluiting van de woning en het bijbehorend erf gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 30 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022.
Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. Het gaat in deze zaak om de sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk – kort gezegd – een woning te sluiten indien vanuit die woning hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of de sluiting van de woning al dan niet opgeschort moet worden tot op het door verzoekster tegen deze sluiting gemaakte beroep is beslist, zoals verzoekster heeft verzocht.
Feiten
2. Verzoekster is eigenares van de woning. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 12 mei 2021 is vermeld dat er op 6 mei 2021 in de kelder van de woning een in werking zijnde hennepplantage met 165 hennepplanten van ongeveer 50 centimeter hoog en vier weken oud is aangetroffen. Tevens is door de netwerkbeheerder geconstateerd dat er gevaar is door manipulatie aan de installatie. Verzoekster heeft aangegeven dat zij in de periode in geding elders verbleef (in de gemeente Valkenburg) en dat haar inmiddels ex-partner in die tijd in de woning woonde en verantwoordelijk gehouden moet worden voor de hennepplantage.
3. Bij brief van 1 juni 2021 heeft verweerder verzoekster bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekster naar voren gebrachte mondelinge zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
3.1. Verzoekster heeft een bezwaarschrift ingediend en heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 30 augustus 2021 het verzoek toegewezen omdat de mogelijke gevolgen van de sluiting van de woning voor het kind van verzoekster niet zijn meegewogen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg het primaire besluit heeft geschorst omdat gebleken is dat verzoekster hulp en begeleiding krijgt vanuit het jeugdteam gemeente [plaats] in verband met haar minderjarige kind. Deze informatie is pas ter zitting verstrekt en niet meegenomen in het primaire besluit. Door verzoekster zijn na de uitspraak van de voorzieningenrechter een tweetal verslagen van Streetwise overgelegd. Verweerder ziet in de overgelegde verslagen geen aanleiding om het sluitingsbevel te matigen of te herzien. Uit de verslagen van Streetwise blijkt niet dat de woning voor verzoekster cruciaal is om met hulpverlening te werken aan haar doelen. Bij de toetsing op evenredigheid behoren alle omstandigheden van het geval meegewogen te worden, met name de ernst en omvang van de overtreding, de aantasting van de openbare orde en veiligheid en de mate van verwijtbaarheid. Er staat niet vast dat verzoekster geen verwijt valt te maken. Zij is als eigenares van de woning verantwoordelijk voor wat in het pand gebeurt. Ook kon zij op de hoogte zijn van wat in het pand gebeurde, nu zij dit pand bezocht om de post op te komen halen. Ofschoon de gevolgen van het besluit groot zijn, staat de sluiting in verhouding tot de ernst van de feiten die de in het pand aangetroffen hoeveelheid hennep en de in werking zijnde hennepkwekerij impliceren. Daarmee staat de noodzaak van de herstelmaatregel vast. Verzoekster woont inmiddels zelf weer in het pand aan de [adres] te [plaats] . Verweerder stelt vast dat vervangende woonruimte gedurende de sluiting tot de mogelijkheden behoort. Wat de vervangende woonruimte betreft is gesteld noch gebleken, dat daaraan in het kader van de hulpverlening bijzondere eisen dienen te worden gesteld.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een beroepschrift heeft ingediend ter zake het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd is om van de hoofdzaak kennis te nemen. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond.
7. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
De voorzieningenrechter moet toetsen of verweerder bevoegd was tot sluiting over te gaan en of de voor verzoekster nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
De bevoegdheid tot sluiting
8. Voor de beoordeling geldt artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als wettelijk kader. Hierin is bepaald dat verweerder bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien – voor zover hier relevant – in een woning een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Hennep is een middel vermeld op lijst II van de Opiumwet.
8.1. Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels (Beleidsregels wet Damocles en wet Victoria gemeente [Landgraaf] 2020) ontwikkeld. In artikel 5 van deze beleidsregels is bepaald dat bij een eerste overtreding van het voorhanden hebben van een handelshoeveelheid softdrugs dan wel het telen, bereiden of vervaardigen van softdrugs in een woning en/of bijbehorend erf, verweerder besluit de woning te sluiten voor een periode van drie maanden.
8.2. De bevoegdheid tot sluiting is niet in geschil en de sluiting van de woning voor de duur van drie maanden is in overeenstemming met de beleidsregel.
Evenredigheid; beoordelings- en toetsingskader
9. Aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:553) ontleent de voorzieningenrechter het volgende toetsingskader.
9.1. Op 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, hebben staatsraden advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel een conclusie genomen over de vraag met welke intensiteit de bestuursrechter bestuurlijke maatregelen moet toetsen en wat daarbij de betekenis is van het evenredigheidsbeginsel.
9.2. In de uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285), onder 7.10, heeft de Afdeling aan de hand van de conclusie overwogen dat als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, de bestuursrechter de belangenafweging die ten grondslag ligt aan besluiten zal toetsen aan de norm die is neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De bestuursrechter zal daarbij niet langer het willekeurcriterium voorop stellen. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid van factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzakelijkheid en evenwichtigheid spelen daarbij een rol, maar de toetsing daaraan zal niet in alle gevallen op dezelfde wijze kunnen plaatsvinden. Zo maakt het verschil of het gaat om een algemeen verbindend voorschrift, een ander besluit van algemene strekking of een beschikking en ook of het gaat om een belastend besluit, een begunstigend besluit of een besluit met een hybride karakter. De intensiteit van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel wordt bepaald door onder meer de aard en de mate van de beleidsruimte van het bestuursorgaan, de aard en het gewicht van de met het besluit te dienen doelen en de aard van de betrokken belangen en de mate waarin deze door het besluit worden geraakt. Naarmate die belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
9.3. Voor gevallen waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, is van belang dat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ook voor beleidsregels geldt. Als de (on)evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre mede op een beleidsregel berust, toetst de bestuursrechter, al dan niet uitdrukkelijk, ook de evenredigheid van de beleidsregel. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan artikel 4:84 (slot) van de Awb, luidende "tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen". Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij rechtstreekse toetsing van een besluit aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen. Als sprake is van strijd met artikel 4:84 (slot) van de Awb, wordt het bestreden besluit wegens schending van die bepaling vernietigd.
9.4. Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, hanteert de voorzieningenrechter het toetsingskader, zoals de Afdeling dat heeft uiteengezet in de uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Daarbij komen de noodzaak van de sluiting en de evenredigheid van de gevolgen daarvan aan de orde.
De noodzaak van de sluiting
10. Bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting is de vraag aan de orde of verweerder met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan omdat het beoogde doel ook daarmee kan worden bereikt.
10.1. Aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre de sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Hierbij spelen factoren als de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs, een recidivesituatie of de ligging van de woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk een rol. Mede van belang is of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld.
11. Op grond van de aangetroffen hoeveelheid planten en de aangetroffen in werking zijnde hennepkwekerij heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er sprake is van een ernstig geval. Hierbij heeft verweerder mede in aanmerking kunnen nemen dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat er vanwege manipulatie aan de installatie sprake is van gevaarzetting. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder onbetwist medegedeeld dat de woning in een kwetsbare buurt ligt en dat er in het recente verleden meerdere panden zijn gesloten, waaronder een pand waarin cocaïne is aangetroffen.
12. Uitgangspunt van de Afdeling is verder nog dat als in een woning of bijbehorend erf een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning (en het bijbehorend erf) een rol vervult binnen de keten van de drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd.
12.1. Gelet uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 april 2021 blijkt dat er twee meldingen zijn waaruit is op te maken dat is geconstateerd, dat diverse potten en afzuigingsinstallaties naar binnen werden gedragen bij het adres aan de [adres] te [plaats] . Gelet hierop is in ieder geval sprake (geweest) van enige vorm van overlast voor omwonenden.
13. Voor wat betreft de verstreken duur tussen het aantreffen van de plantage en het huidige tijdstip overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
13.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2756, aanleiding gezien duidelijkheid te bieden voor de rechtspraktijk over hoe moet worden omgegaan met tijdsverloop na het nemen van een bestuursdwangbesluit op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Tijdsverloop kan ertoe leiden dat sluiting van een pand op grond van deze bepaling redelijkerwijs niet meer zal bijdragen aan het bereiken van de doelen die met een dergelijke sluiting worden gediend. Als een burgemeester een pand nog niet feitelijk heeft gesloten en daar nog wel toe wil overgaan, moet hij daarom opnieuw een beoordeling maken van de noodzaak van het alsnog sluiten als meer dan één jaar is verstreken sinds de datum dat de sluiting volgens het bestuursdwangbesluit in zou zijn gegaan, aldus de Afdeling. Van een dergelijk tijdsverloop is hier nog geen sprake. Verzoeksters betoog dat, gelet op het tijdsverloop, de noodzaak voor de sluiting ontbreekt slaagt daarom niet.
14. Resumerend overweegt de voorzieningenrechter dat tegen de achtergrond van de aangetroffen handelshoeveelheid hennepplanten, de ligging in een kwetsbare buurt en de omstandigheid dat het zichtbaar sluiten van de woning door verweerder voor de bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen, de sluiting van de woning en het bijbehorend erf in beginsel noodzakelijk is en dat verweerder niet met een minder verstrekkende maatregel hoefde te volstaan.
Verwijtbaarheid
15. In de overzichtsuitspraak is overwogen dat bij de beoordeling of de sluiting voldoende is afgestemd op de concrete situatie, verschillende omstandigheden van belang zijn zoals de mate van verwijtbaarheid. Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik mag maken. Een (hoofd)bewoner kan bijvoorbeeld geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning. Wel wordt van de (hoofd)bewoner verlangd dat hij toezicht uitoefent op wat er in de woning gebeurt. Daarbij past de kanttekening dat er wel grenzen zijn aan het toezicht dat redelijkerwijs mag worden verwacht van de ene bewoner op de andere, mede afhankelijk van de woonsituatie. Verweerder zal, indien hij van zijn bevoegdheid tot sluiting van een woning gebruik maakt, deugdelijk moeten motiveren welk verwijt de (hoofd)bewoner die door de sluiting wordt getroffen, wordt gemaakt.
15.1. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat het niet aannemelijk is dat verzoekster niet op de hoogte was of kon zijn van de activiteiten rondom de hennepplantage. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat haar verklaringen over het vervangen van de sloten van haar woning niet concludent zijn. Ook als zij inderdaad enkel haar post kwam ophalen en op dat moment niet lang in de woning verbleef uit angst voor haar ex-partner, had zij kunnen en ook moeten merken dat er zich in de woning een hennepplantage bevond. Het is een feit van algemene bekendheid dat er geur(overlast) is waar te nemen van een hennepplantage. Verder heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster het gat achter de achterdeur in de achtertuin ten behoeve van de afzuiging van de hennepplantage had kunnen en moeten zien nu zij stelt dat zij de woning via de achterdeur naar binnen ging. Verzoekster had dus redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van de aanwezigheid van de hennepplantage in haar woning of op zijn minst moeten waarnemen dat er iets vreemds aan de hand was in haar eigen woning. De hennepplantage heeft er (ruim) vier weken gestaan. Het betoog faalt.
15.2. Verzoekster heeft verder gewezen op de Kennisgeving intrekking strafbeschikking sepot van het Arrondissementsparket Limburg van 6 december 2021. Daarin is opgenomen dat zij niet zal worden vervolgd omdat er onvoldoende bewijs is ter zake van medeplichtigheid aan (kort gezegd) de hennepteelt. Dat doet echter in deze bestuursrechtelijke zaak niet af aan de verwijtbaarheid van verzoekster. Vaste rechtspraak van de Afdeling is dat ook als tegen de betrokkene een strafzaak voor de overtreding is aangespannen en die strafzaak vervolgens door een sepot, vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of anderszins niet in een straf resulteert, dat niet betekent dat verweerder van sluiting had moeten afzien. De bestuursrechtelijke bevoegdheid van verweerder tot sluiting staat namelijk los van een eventuele strafrechtelijke procedure
(zie de uitspraken van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395, van
10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:313, en van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3512).
Gevolgen van de sluiting
16. In de overzichtsuitspraak is verder overwogen dat bij de beoordeling van een besluit tot sluiting van een woning op grond van de Opiumwet ook de gevolgen daarvan moeten worden betrokken. Het is inherent aan een sluiting dat de bewoner(s) de woning moet(en) verlaten. Sluiting van een woning maakt inbreuk op het huisrecht en het privéleven, die worden beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling voegt daaraan toe dat ook financiële schade, bijvoorbeeld vanwege de kosten van vervangende woonruimte, of de omstandigheid dat het kwetsbare bewoners betreft, gevolgen kunnen zijn die bij de beoordeling moeten worden betrokken. De gevolgen van een woningsluiting kunnen bijzonder zwaar zijn als de bewoners niet kunnen terugkeren in de woning na ommekomst of opheffing van de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting het huurcontract wordt ontbonden.
16.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekster eigenares is van de woning en dat terugkeer naar de woning na drie maanden sluiting gegarandeerd is. Door verweerder is verder een e-mail van 17 januari 2022 van verzoekster overgelegd waarin zij heeft aangegeven dat zij bij sluiting over vervangende woonruimte beschikt. Verzoekster heeft hierop ter zitting verklaard dat de vervangende woonruimte bij een vriend zou zijn, maar dat deze mogelijkheid is vervallen omdat de vriend nu zijn moeder in huis heeft genomen. Verder stelt zij geen drie maanden met kind en hond buiten [plaats] te gaan wonen. De voorzieningenrechter constateert dat een en ander eerst naar zitting naar voren is gebracht en niet onderbouwd is. Wat hier verder ook van zij, verweerder hoeft hierin geen grond te zien om van sluiting af te zien, gelet op het volgende.

17.Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van

28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, is de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM wel van belang dat verweerder zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Verweerder dient zich echter te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.
18. Gebleken is dat verzoekster hulp en begeleiding krijgt vanuit het jeugdteam (Streetwise) van de gemeente [plaats] in verband met haar minderjarige kind. Streetwise berichtte op 24 augustus 2021 en op 12 oktober 2021, voor zover relevant, dat het minderjarige kind van verzoekster ( [naam 2] ), na het vertrek van haar vader, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Vanuit de gemeente zijn er sinds januari 2020 doelen opgesteld in het belang van de opgroeiveiligheid en ontwikkeling van [naam 2] , onder andere op het gebied van huisvesting. Alleen dit laatste doel is in de onderhavige zaak van belang en is het enige doel dat nog niet is behaald. Het eerste bericht sluit met de opmerking dat de primaire randvoorwaarde (daarbij) is een veilige en stabiele leefomgeving kunnen bieden. Voor dat proces is huisvesting dus cruciaal. In het laatste bericht van Streetwise staat dat het behalen van het doel huisvesting stagneert als het pand gesloten gaat worden. Doordat verzoekster geen verblijfplek heeft buiten haar eigen woning, komt ook de stabiliteit, veiligheid en ontwikkeling van het kind in het gedrang. De sluiting van het pand zal dus een zeer zorgelijke situatie teweeg brengen. Vanuit de ambulante begeleiding wordt de potentie zeker gezien en is er ruimte om verzoekster verder te ondersteunen in dat proces, mits die thuissituatie/leefomgeving gegarandeerd wordt. Deze staat onder druk met de mogelijkheid tot sluiting van het pand, aldus Streetwise.
18.1.
Uit het bovenstaande blijkt dat verweerder op de hoogte is van de problemen rondom het kind van verzoekster. Deze problemen zijn vervolgens meegewogen in de besluitvorming. Uit de berichtgeving van Streetwise blijkt niet dat het doel huisvesting in het geheel niet behaald kan worden na sluiting van de woning of dat sluiting van de woning onomkeerbare gevolgen hiervoor heeft. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de geboden hulp doorgang blijft vinden en dat verzoekster als eigenares na drie maanden kan terugkeren naar haar woning.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet gebleken is dat de woning cruciaal is voor verzoekster of haar kind. Zij overweegt voorts daartoe dat verzoekster met haar kind eerder gedurende meerdere maanden elders (in de gemeente Valkenburg) heeft verbleven en dat de hulpverlening toen ook heeft plaatsgevonden. Dat verzoekster het belastend vindt om op en neer te reizen naar verweerders gemeente moge zo zijn, maar doet daaraan niet af. Ook het verblijf in een vakantiebungalow, al dan niet betaald door verweerder, vormde een optie. Dit geeft eveneens aan dat geen sprake is van een bijzondere binding met de woning. Vervangende ruimte behoort, onbetwist, eveneens tot de mogelijkheden in verweerders gemeente. Verweerder heeft ter zitting nog gewezen op Levante, moeder en kindopvang. Daarvan heeft verzoekster aangegeven dat ze dit niet wil, maar ook dit is verder niet onderbouwd. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat, daargelaten of verzoekster kan beschikken over vervangende woonruimte zoals aangegeven in de e-mail van 17 januari jl., er mogelijkheden tot vervangende woonruimte zijn in verweerders gemeente.
20. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet beschikt over de financiële middelen om vervangende woonruimte voor drie maanden te voldoen. De voorzieningenrechter overweegt dat het inherent aan sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten en dat dit financiële gevolgen heeft. Verzoekster heeft haar financiële situatie niet onderbouwd met stukken. Voorts heeft verzoekster ook langere tijd in de gemeente Valkenburg kunnen verblijven en heeft zij niet onderbouwd hoe zij dat financieel geregeld heeft.
21. De omstandigheid dat verzoekster en haar kind hun woning tijdelijk verliezen, heeft verweerder, afgezet tegen de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, en de met de sluiting te dienen algemene belangen waaronder het signaal dat wordt opgetreden tegen de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in een kwetsbare buurt, niet zodanig zwaarwegend hoeven te vinden dat van sluiting had moeten worden afgezien. Verweerder heeft de belangen van verzoekster en haar kind voldoende meegewogen.
22. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder heeft kunnen handelen volgens de Beleidsregel en dat niet is gebleken van gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn, in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
Conclusie
23. Het beroep is ongegrond.
24. Omdat het beroep ongegrond is bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

25.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier, op 28 februari 2022.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 februari 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.