ECLI:NL:RBLIM:2022:1546

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
9107825 cv expl 21-1505
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie van pachtpenningen en verrekening in faillissement met toepassing van Duits recht

In deze zaak heeft de Pachtkamer van de Rechtbank Limburg op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van een failliete pachtster en de gedaagde, die als pachter fungeert. De curator vorderde betaling van achterstallige pacht en ontbinding van de pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst was aangegaan voor een periode van tien jaar, maar de curator stelde dat er nooit pacht was betaald. De gedaagde voerde aan dat de Duitse rechter bevoegd was en dat de pachtovereenkomst onder Duits recht viel. De rechtbank oordeelde echter dat de Nederlandse rechter bevoegd was op basis van de Brussel I-verordening, en dat de pachtovereenkomst onder Nederlands recht viel, omdat de goedkeuring door de Grondkamer was vereist.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde de achterstallige pacht moest betalen, omdat de pacht niet was verrekend met investeringen die de gedaagde had gedaan. De gedaagde had ook geen bewijs geleverd dat de pacht was betaald. De rechtbank ontbond de pachtovereenkomst en veroordeelde de gedaagde om het gepachte perceel te ontruimen. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van goedkeuring van pachtovereenkomsten door de Grondkamer en de toepassing van Nederlands recht in dit geval, ondanks de Duitse woonplaats van de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: 9107825 \ CV EXPL 21-1505
Vonnis van de Pachtkamer van 2 maart 2022
in de zaak van:
[curator] ,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van mevrouw [gefailleerde] ,
wonend en kantoorhoudend in [plaats] (Duitsland),
eisende partij in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. S.M.P. Jacobs,
tegen:
[gedaagde in conventie, eiser in reconventie],
wonend [adres]
(Duitsland),
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
gemachtigde mr. J.B.J.G.M. Schyns.
Partijen zullen hierna (ook) “de curator” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eiser is curator in het faillissement van mevrouw [gefailleerde] (verder te noemen: [gefailleerde] ), wonend in [plaats] , Duitsland. [gefailleerde] is op 18 november 2013 door het Ambtsgericht [plaats] voorlopig failliet verklaard, waarna op 11 maart 2016 haar faillissement definitief is uitgesproken. Eiser is benoemd tot haar curator.
2.2.
[gefailleerde] heeft op of omstreeks 1 november 2012 een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten met haar dochter [gedaagde] met betrekking tot het perceel met aanhorigheden (tuinbouwkassen), gelegen aan de [adres] Venlo, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie [sectieletter] , nummers [sectienummer] , [sectienummer] , [sectienummer] , [sectienummer] , [sectienummer] en [sectienummer] (verder: “het perceel” of “het gepachte”). De pachtovereenkomst is aangegaan voor de duur van tien jaar, ingaande 1 november 2012 en eindigend op 30 oktober 2022. De overeengekomen vergoeding bedraagt € 1.000,00 per maand. De pachtovereenkomst is in de Duitse taal gesteld.
2.3.
Bij brief van 16 september 2019 heeft (de gemachtigde van) de curator de grondkamer Zuid verzocht om de pachtovereenkomst goed te keuren.
2.4.
Bij beschikking van 25 februari 2020 heeft de grondkamer de pachtovereenkomst in gewijzigde vorm goedgekeurd. De bepalingen in de pachtovereenkomst, inhoudende dat de rechtbank in [plaats] bevoegd is bij eventuele geschillen en dat Duits recht op de overeenkomst van toepassing is, zijn geschrapt. Eveneens is geschrapt de bepaling dat de pachtovereenkomst na afloop van de overeengekomen pachtperiode telkens met een jaar wordt verlengd indien niet zes maanden vóór afloop daarvan schriftelijk wordt opgezegd.
2.5.
Voor zover verder nog van belang bevat de pachtovereenkomst de volgende bepalingen:
Onder het kopje “Bijkomende kosten (
Nebenkosten) per maand”:

Verbruikskosten draagt de pachter, verwarming, water, elektriciteit, riolering, gemeentebelasting etc.
De kosten voor het in principe beschikbaar stellen van gas, water, stroom, riolering, gemeentebelasting etc. draagt de verpachter.
En onder het kopje “Overig”:

Mocht de pachtster voor de verpachter kosten en heffingen in Nederland betalen, is uitdrukkelijk overeengekomen dat hij deze met de huur kan verrekenen.
2.6.
Tegen de beschikking van de grondkamer is geen beroep ingesteld.
2.7.
Bij e-mail van 7 april 2020 heeft (de advocaat van) de curator, onder verwijzing naar de bijgesloten door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst, [gedaagde] aangeschreven tot voldoening van een bedrag van € 60.000,00 aan achterstallige pacht en tot betaling van de lopende pacht aan hem. Deze als productie 5 bij de dagvaarding overgelegde e-mail vermeldt als bijlage “20200225-beschikking GK – [adres] .pdf”.
2.8.
Bij brief van 10 juni 2020, gericht aan (de advocaat van) de curator, heeft [gedaagde] alle vorderingen van de curator van de hand gewezen.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

3.1.
De curator vordert, bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te voldoen: een bedrag van € 58.000,00 en een bedrag van € 1.000,00 voor iedere opvolgende maand (met ingang van februari 2021) dat de pachtovereenkomst voortduurt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betreffende vervaldatum van de pachtsom, althans vanaf 25 februari 2020, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van algehele voldoening;
II. De pachtovereenkomst te ontbinden en een tijdstip vast te stellen waarop de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst eindigt, met veroordeling van [gedaagde] om het perceel binnen drie dagen na de door de pachtkamer vast te stellen einddatum te ontruimen en te verlaten, op straffe van een dwangsom van € 750,00 per dag, dan wel een gedeelte van een dag, dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan te voldoen en de curator te machtigen die ontruiming zo nodig zelf op kosten van [gedaagde] te doen bewerkstelligen door een deurwaarder indien [gedaagde] niet aan die ontruimingsverplichting voldoet;
III. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
De curator legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. Uit de administratie van [gefailleerde] is niet gebleken dat met betrekking tot de onderhavige pachtovereenkomst ooit pacht is betaald. [gedaagde] zal de achterstallige pacht alsnog aan de faillissementsboedel moeten voldoen, alsook de lopende pacht. Om hem moverende redenen beperkt de curator zijn vordering tot de pacht die opeisbaar is geworden na de datum van faillissement, zijnde 11 maart 2016. Over de periode april 2016 tot en met januari 2021 gaat het om een bedrag van in totaal € 58.000,00, te vermeerderen met de lopende pacht van € 1.000,00 per maand vanaf februari 2021 tot het einde van de pachtovereenkomst. Met het oog op de grote betalingsachterstand die is ontstaan, vordert de curator tevens op grond van artikel 7:376 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) de ontbinding van de pachtovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert – samengevat – het volgende verweer:
  • op grond van het forumkeuzebeding in de pachtovereenkomst is de Duitse rechter bevoegd om van dit geschil kennis te nemen en komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe, zodat hij zich onbevoegd dient te verklaren;
  • op de pachtovereenkomst is Duits recht van toepassing, wat maakt dat de vordering tot betaling van de pacht deels is verjaard;
  • de beschikking van de grondkamer is niet rechtsgeldig tot stand gekomen en heeft geen kracht van gewijsde; de pacht is nog niet invorderbaar en een vordering tot ontbinding is niet mogelijk;
  • voor zover de beschikking van de grondkamer wel kracht van gewijsde heeft, geldt dat de pacht slechts invorderbaar is vanaf het jaar 2020;
  • [gefailleerde] heeft bij schriftelijke overeenkomst van 31 augustus 2010 haar vorderingsrechten uit hoofde van de bestaande en toekomstige huur/pachtcontracten met betrekking tot het perceel gecedeerd aan de Zwitserse vennootschap Flora Vermarktungs und Immo AG (verder: Flora), als gevolg waarvan [gefailleerde] /de curator jegens [gedaagde] geen aanspraak kan maken op de betaling van pachtpenningen.
3.4.
Voor het geval de pachtkamer van oordeel is dat zij bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en de vordering tot betaling van de pacht in conventie toewijst, vordert [gedaagde] in (voorwaardelijke) reconventie – na vermeerdering van eis - betaling van een bedrag van € 113.365,23.
[gedaagde] stelt daartoe, kort samengevat, dat zij voor een bedrag van € 81.365,23 aan investeringen heeft gedaan in diverse tuinbouwbedrijven van [gefailleerde] . Deze investeringskosten mag zij op grond van de pachtovereenkomst verrekenen met de verschuldigde pacht, wat met instemming van Flora tot nu toe steeds is geschied. Indien [gedaagde] ook nog eens aan de curator moet betalen, wordt de curator (bedoeld zal zijn: de boedel, pachtkamer) ongerechtvaardigd verrijkt. Daarnaast heeft [gedaagde] sinds de aanvang van de pachtovereenkomst op 1 november 2012 altijd de gezamenlijke gemeentelijke belastingen en waterschapslasten van de diverse tuinbouwbedrijven betaald van ongeveer € 2.633,52 per jaar alsmede de bijbehorende landinrichtingsbelasting, in totaal een bedrag van € 32.000,00. Ook dit bedrag dient op grond van de gemelde grondslagen ten laste van de boedel te komen.
3.5.
De curator voert – samengevat – het volgende verweer tegen de voorwaardelijke eis in reconventie:
  • de curator betwist dat voor een bedrag van € 81.365,23 investeringen zijn gedaan, dat wordt althans niet met facturen onderbouwd;
  • evenmin wordt onderbouwd dat door [gedaagde] een bedrag van € 113.365,23 is voldaan;
  • uit de pachtovereenkomst volgt niet dat [gedaagde] de door haar gedane investeringen in de verwarmingsinstallaties mag verrekenen met de pacht;
  • [gedaagde] en Flora kunnen geen verrekeningsafspraken maken;
  • [gedaagde] is zowel schuldeiser als schuldenaar van [gefailleerde] . Op grond van paragraaf 96, lid 1, sub 1 van de Insolvenzordnung is het niet toegestaan de pachtpenningen die na de datum van het faillissement opeisbaar zijn geworden te verrekenen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

Rechtsmacht Nederlandse rechter en bevoegdheid van de pachtkamer
4.1.
Het gaat hier om een internationaal geschil, omdat de partijen bij de pachtovereenkomst (alsook de curator) in Duitsland wonen, terwijl de gepachte grond in Nederland ligt. Gelet op laatstgenoemde omstandigheid is op grond van artikel 24 van de Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: de Brussel I
bis-Verordening) de Nederlandse rechter bevoegd om – zowel in conventie als in reconventie - van de zaak kennis te nemen. Het beroep van [gedaagde] op een forumkeuze voor de Duitse rechter slaagt niet.
In de eerste plaats is het forumkeuzebeding door de Grondkamer uit de pachtovereenkomst geschrapt, zodat er überhaupt van een forumkeuzebeding geen sprake (meer) is. Dat de beschikking van de Grondkamer niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en daarom geen gezag van gewijsde heeft, zoals [gedaagde] betoogt, volgt de pachtkamer niet. De pachtkamer zal dat hierna in r.o. 4.7 nader toelichten.
Daarnaast is de bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van artikel 24 een exclusieve bevoegdheid: partijen kunnen niet bij overeenkomst een andere rechter als bevoegd aanwijzen. Een forumkeuze die afwijkt van art. 24 heeft met andere woorden geen rechtsgevolg (art. 25 lid 4 van de Brussel I
bis- Verordening).
4.2.
Voorts is op grond van artikel 1019j Rv en artikel 1019q juncto 99 en 103 Rv de pachtkamer van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, absoluut en relatief bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.3.
De vraag welk recht van toepassing is op de onderhavige pachtverhouding dient te worden beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (verder: Rome I).
4.4.
Voor pacht van onroerend goed geldt als primaire regel dat het door partijen gekozen recht van toepassing is (artikel 3 Rome I). Bij gebreke daarvan geldt de speciale regel van lid 1 onder c van artikel 4 Rome I, op grond waarvan de pachtovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar het onroerend goed gelegen is. Ingevolge artikel 9 lid 2 Rome I is de bevoegde rechter echter steeds bevoegd zijn eigen bepalingen van bijzonder dwingend recht (voorrangsregels) toe te passen (vgl. Groene Serie Bijzondere overeenkomsten II.4.3, webversie, actueel t/m 12-2-’20).
4.5.
In het onderhavige geval is gekozen voor Duits recht. Pacht van onroerend goed is in Nederland echter grotendeels onderhevig aan dwingend lokaal recht. Dat geldt (gelet op artikel 7:399 BW) in ieder geval voor de artikelen 7:318 tot en met 7:320 BW, waarin is geregeld dat de pachtovereenkomst ter goedkeuring dient te worden gezonden aan de grondkamer en waarin is bepaald dat de Grondkamer de pachtovereenkomst kan wijzigen. Het doel van toetsing van de pachtovereenkomst door de Grondkamer is enerzijds de bescherming van de pachter en anderzijds het waarborgen van de algemene belangen van de landbouw (vgl. Asser 7-III Pacht 2020, nr.2, webversie, actueel t/m 1-8-’20). Deze doelstelling komt in gevaar wanneer partijen bij de pachtovereenkomst kiezen voor het recht van een andere staat waardoor toetsing door de Grondkamer achterwege blijft. Gelet hierop moeten de genoemde bepalingen worden aangemerkt als voorrangsregels in de zin van artikel 9 van Rome I. Dat betekent dat de curator de pachtovereenkomst terecht ter beoordeling en goedkeuring aan de Grondkamer heeft ingestuurd.
4.6.
De Grondkamer heeft vervolgens, gebruikmakend van haar in artikel 7:320 BW neergelegde bevoegdheid de pachtovereenkomst te wijzigen, het in de pachtovereenkomst opgenomen rechtskeuzebeding uit de overeenkomst geschrapt. Naar het oordeel van de pachtkamer heeft dit tot gevolg dat de hele pachtovereenkomst op grond van artikel 4, lid 1 onder c Rome I wordt beheerst door Nederlands recht. Dat de beschikking van de Grondkamer niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en daarom geen gezag van gewijsde heeft, zoals [gedaagde] betoogt, volgt de pachtkamer niet. Zij licht dit hieronder toe.
4.7.
Vast staat dat de advocaat van de curator op 7 april 2020 een e-mail heeft gestuurd naar [gedaagde] waarin is verwezen naar de beschikking van de Grondkamer welke ook als apart bestand was bijgevoegd (productie 5 bij de dagvaarding). [gedaagde] heeft op die brief bij (fax)brief van 10 juni 2020 gereageerd (productie 6 bij de dagvaarding) zodat vast staat dat zij deze ontvangen heeft. [gedaagde] betwist in die brief de verschuldigdheid van de pacht, maar rept met geen woord over de beschikking van de Grondkamer. Meer in het bijzonder stelt zij niet dat de bijlage niet is bijgevoegd of dat zij deze niet heeft kunnen lezen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [gedaagde] – zo zij de beschikking van de Grondkamer inderdaad niet van de Grondkamer zelf heeft ontvangen, zoals zij stelt – zij in ieder geval daarmee bekend is geworden door de ontvangst van de e-mail van 7 april 2020. Op dat moment is de termijn voor beroep in ieder geval gaan lopen. Het lag op de weg van [gedaagde] om op dat moment, eventueel met een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding (artikel 6:11 Algemene Wet Bestuursrecht), beroep in te stellen bij de Centrale Grondkamer, die dan had kunnen onderzoeken of de Grondkamer het besluit op de juiste wijze aan [gedaagde] had toegezonden. Zou het antwoord op die vraag ontkennend zijn geweest, dan had het beroep opnieuw kunnen worden behandeld. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] dit heeft gedaan.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat zij het besluit heeft ontvangen en dat zij daartegen binnen de geldende beroepstermijn geen beroep heeft ingesteld. Daardoor is het besluit in kracht van gewijsde gegaan. Beslissingen van een administratiefrechtelijk bestuursorgaan waartegen geen beroep meer mogelijk is (met andere woorden: die gezag van gewijsde hebben), hebben in procedures bij de burgerlijke rechter (in dit geval: de pachtkamer) formele rechtskracht, wat betekent dat de pachtkamer van de rechtmatigheid van het besluit moet uitgaan (HR 7 april 1995, NJ 1997,166). Het verweer van [gedaagde] wordt dus verworpen.
De verschuldigde pacht. Verjaring?
4.8.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de pacht pas invorderbaar is vanaf het jaar 2020, omdat toen pas de pachtovereenkomst is goedgekeurd door de Grondkamer. De pachtkamer volgt dit standpunt niet. Weliswaar is de pacht niet invorderbaar zolang de pachtovereenkomst niet is goedgekeurd door de Grondkamer (artikel 7:321 lid d1 BW), echter nadat de Grondkamer de overeenkomst, eventueel met wijzigingen, heeft goedgekeurd, kan ook de pacht over het voorliggende deel geïncasseerd worden, behoudens een geslaagde beroep van de pachter op verjaring van de vordering (vgl. Asser/Valk 7-III pacht 2020/nr. 174, webversie, actueel t/m 1-8-2020, waarin wordt verwezen naar Pk. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6255, TvAR 2017/5879 (Bosker/Dillingh).
4.9.
[gedaagde] is van mening dat een deel van de vordering tot betaling van pacht is verjaard. Dit verweer is gevoerd met het oog op de veronderstelling dat Duits recht van toepassing is, welk recht op dit punt een verjaringstermijn van drie jaar zou kennen, aldus [gedaagde] . In het voorgaande is echter geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is. Op grond van artikel 3:307, lid 1, BW geldt een verjaringstermijn van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Gevorderd wordt de pacht die opeisbaar is geworden vanaf april 2016. De dagvaarding is aan [gedaagde] betekend op 8 februari 2021. Dat betekent dat de oudste vordering ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet was verjaard. Met het uitbrengen van de dagvaarding is de verjaring vervolgens gestuit (artikel 3:316 BW).
Heeft [gedaagde] de pacht (bevrijdend) betaald?
4.10.
[gedaagde] stelt dat zij de pacht over de hele looptijd van de overeenkomst tot aan de overeengekomen einddatum 31 oktober 2022 heeft betaald door middel van verrekening. Zij voert daartoe het volgende aan.
4.11.
Verpachtster [gefailleerde] heeft bij schriftelijke overeenkomst van 31 augustus 2010 haar vorderingsrechten uit hoofde van de op dat moment bestaande alsook de toekomstige huur/pachtcontracten met betrekking tot het pachtperceel gecedeerd aan de Zwitserse vennootschap Flora Vermarktungs und Immo AG (verder: Flora).
[gedaagde] stelt dat zij de door haar aan Flora verschuldigde pacht heeft verrekend met investeringen die zij heeft gedaan ten behoeve van nieuwe verwarmingen voor de tuinbouwbedrijven van [gefailleerde] aan de [adres] , [adres] , [adres] en de [adres] in Venlo, in totaal voor een bedrag van € 81.365,23. Op grond van de pachtovereenkomst mag zij dit verrekenen met de pacht en heeft zij dit, met goedvinden van Flora, vanaf 1 januari 2016 met de verschuldigde pacht verrekend. Bij het einde van de pachtovereenkomst op 31 oktober 2022 resteert een nog te verrekenen bedrag van € 20.000,00. Van een achterstand in de betaling van de pacht is dan ook geen sprake.
4.12.
De curator stelt zich op het standpunt dat, indien en voor zover de vordering van [gefailleerde] al zou zijn gecedeerd aan Flora, [gedaagde] met ingang van de faillissementsdatum niet langer bevrijdend kon betalen aan [gefailleerde] , noch aan Flora.
De curator licht dit als volgt toe. Volgens artikel 7 lid 2 b van de Europese insolventieverordening (2015/848) bepaalt het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend welk deel van de goederen (waaronder vorderingen) van de schuldenaar tot de insolvente boedel behoort. Nu het faillissement van [gefailleerde] in Duitsland is uitgesproken, betekent dat dat Duits recht geldt voor de vraag of en in hoeverre de vordering tot betaling van de pachtpenningen die ná het faillissement zijn ontstaan tot de boedel behoren. Volgens de curator gaat het hier om toekomstige vorderingen, die immers pas ontstaan op het moment dat de pachtpenningen daadwerkelijk verschuldigd zijn. Op grond van artikel 110 van de (Duitse) Insolvenzordnung vallen alle pachtpenningen die na ingang van het faillissement verschuldigd zijn in de boedel, ongeacht een eventuele cessie. [gedaagde] kon daarom vanaf dat moment niet meer bevrijdend aan Flora betalen.
4.13.
[gedaagde] daarentegen is van mening dat ook na het faillissement niet aan de curator betaald hoeft te worden. [gedaagde] wijst er in dit verband op dat de curator na de verlening van uitstel van betaling aan [gefailleerde] ook volledig is geïnformeerd over de cessie. Aan een andere pachter van [gefailleerde] , de heer [naam] , heeft de curator bij schrijven van 2 oktober 2014 medegedeeld dat deze als vanouds de pachtpenningen aan Flora kan betalen (productie 4 conclusie van antwoord). De curator heeft een brief met dezelfde inhoud ook naar de andere pachters gestuurd, aldus [gedaagde] . Het gestelde in de brief aan [naam] geldt volgens [gedaagde] daarom ook voor [gedaagde] . De curator betwist dit.
4.14.
De pachtkamer overweegt als volgt.
Het verweer van [gedaagde] , is tweeledig. In de eerste plaats is zij van mening dat zij als gevolg van de tussen [gefailleerde] en Flora gesloten cessie-overeenkomst in beginsel niet meer aan [gefailleerde] - en dus ook niet aan de curator - hoeft te betalen maar aan Flora. De curator zou het daar ook mee eens zijn. Aan Flora hoeft zij echter ook niet te betalen nu zij eerder kosten van [gefailleerde] heeft voorgeschoten en de pacht daarmee wordt verrekend.
4.15.
De pachtkamer kan niet vaststellen dat de curator aan [gedaagde] toestemming heeft gegeven om aan Flora te (blijven) betalen. Een rechtstreeks aan haar gerichte brief, afkomstig van de curator, waarin dat staat heeft zij niet overgelegd. [gedaagde] heeft verder niet toegelicht waarom het gestelde in de brief aan [naam] (“aan Flora betalen”) ook voor haar heeft te gelden. De enkele stelling dat zij beiden pachter van [gefailleerde] zijn, is naar het oordeel van de pachtkamer daarvoor onvoldoende. Ook het eventuele feit dat [gedaagde] de curator van de cessie op de hoogte heeft gebracht betekent niet dat de curator het daarmee eens was, althans hij de cessie ongemoeid zou laten.
4.16.
De curator heeft bepleit dat de werking van de cessie in het faillissement van [gefailleerde] wordt beheerst door het Duitse recht (r.o. 4.12) en dat zulks met zich meebrengt dat na het faillissement niet meer bevrijdend aan een ander dan de boedel kan worden betaald. [gedaagde] heeft niet gesteld welk recht op de cessieovereenkomst van toepassing is en heeft ook geen aanknopingspunten verschaft aan de hand waarvan dat moet worden vastgesteld. De pachtkamer is op grond van hetgeen is aangevoerd van oordeel dat inderdaad Duits recht van toepassing is en de cessie na datum faillissement dus niet meer tegen de curator kan worden ingeroepen. [gedaagde] dient de pacht daarom aan de boedel te betalen.
Verrekening
4.17.
Mocht de cessie geen stand houden, dan heeft [gedaagde] zich beroepen op verrekening van de achterstallige pachtpenningen met de investeringen die zij gedaan heeft ten behoeve van de tuinbouwbedrijven van [gefailleerde] . Per saldo is zij niets meer verschuldigd en heeft zij zelfs nog een vordering.
4.18.
Met de curator is de pachtkamer van oordeel dat ook de verrekening in faillissement wordt beheerst door het Duitse recht. Artikel 96 Insolvenzordnung bepaalt dat verrekening niet toelaatbaar is als de schuldenaar pas na de opening van het faillissement iets aan de boedel verschuldigd geworden is. Nu de curator zijn vordering beperkt heeft tot de pachtpenningen die na het faillissement opengevallen zijn is zulks hier aan de orde. Die verschuldigde pachtpenningen kunnen niet verrekend worden met eventuele eerder ten behoeve van [gefailleerde] gedane betalingen. Een andere uitkomst zou overigens ook in strijd zijn met het uitgangspunt dat schuldeisers in een faillissement gelijk behandeld moeten worden. Zou [gedaagde] nog kunnen verrekenen, dan zou zij haar “vordering” terzake voorgeschoten kosten wel voldaan krijgen terwijl andere schuldeisers met lege handen zouden achterblijven. [gedaagde] zal de achterstallige pachtpenningen dus alsnog aan de curator moeten voldoen.
Investeringskosten verwarming (reconventie)
4.19.
[gedaagde] stelt dat zij nieuwe verwarmingen heeft laten aanleggen voor de tuinbouwbedrijven van [gefailleerde] aan de [adres] , [adres] , [adres] en de [adres] in Venlo voor een bedrag van in totaal € 81.365,23. Volgens [gedaagde] mag zij deze kosten op grond van de pachtovereenkomst met de verschuldigde pacht verrekenen (zie r.o. 2.5). [gedaagde] vordert betaling van dit bedrag in reconventie.
4.20.
De curator is van mening dat uit de pachtovereenkomst niet volgt dat [gedaagde] de door haar gedane investeringen in de verwarmingsinstallaties mag verrekenen met de pacht. Het lijkt in die bepaling uit de pachtovereenkomst te gaan om gemeentelijke belastingen en kosten die verband houden met het pachtperceel. Daarnaast blijkt uit niets dat ook investeringen voor andere tuinbouwbedrijven verrekend mogen worden. Ook betwist hij dat [gedaagde] het bedrag van in totaal € 81.365,23 heeft voldaan.
4.21.
De pachtkamer volgt het verweer van de curator. Voorop staat dat verrekening niet mogelijk is (zie r.o. 4.18). Dat laat echter onverlet dat [gedaagde] een vordering zou kunnen hebben op de boedel ter grootte van de nog niet met pachtgelden verrekende investeringen.
4.22.
Of gelet op de formulering “kosten en heffingen in Nederland” [gedaagde] ook investeringen - zelfs in andere objecten dan door haar gepacht wordt - met de verschuldigde pacht zou mogen verrekenen, laat de pachtkamer in het midden. Feit is immers dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat dergelijke investeringen ten laste van haar hebben plaatsgevonden. De overgelegde facturen komen op een totaalbedrag van € 56.955,60, niet € 81.365,23, en belangrijker nog, er ontbreekt een bewijs van betaling. Enkel wordt een betalingsopdracht voor een bedrag van € 12.641,47 overgelegd, maar dit is geen bewijs dat het bedrag ook daadwerkelijk afgeschreven is. Bovendien is het bedrag niet terug te vinden op de overgelegde facturen. De overige stukken vormen evenmin voldoende onderbouwing voor het gestelde.
Gemeentelijke belastingen, waterschapslasten en landinrichtingsbelasting (reconventie)
4.23.
De pachtkamer is met de curator van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat dit bedrag door [gedaagde] is voldaan en/of dat de vordering verband houdt met de tuinbouwbedrijven.
4.24.
De als productie 9 en 10 overgelegde aanslagen, opgelegd aan [gefailleerde] , zien niet op het onderhavige pachtobject. De pachtkamer verwijst naar wat hierboven is overwogen met betrekking tot de investeringen ten aanzien van andere tuinbouwbedrijven dan het gepachte. Wederom kan die kwestie in het midden blijven. Immers is niet onderbouwd dat [gedaagde] de aanslagen heeft betaald.
Productie 11 ziet op bankafschriften van [gedaagde] waaruit blijkt dat in de periode april tot en met september 2021 een aantal betalingen aan BSGW is gedaan. Nu een betalingskenmerk ontbreekt en geen onderliggende facturen zijn overgelegd, valt niet vast te stellen waarop deze betalingen betrekking hebben.
Tussenconclusie
4.25.
Gelet op het voorgaande is de in conventie sub I gevorderde pacht toewijsbaar en zal het gevorderde in reconventie worden afgewezen.
De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst
4.26.
[gedaagde] heeft geen ander verweer gevoerd tegen deze vordering dan dat er geen sprake is van een tekortkoming in de betaling van de pacht. Nu in het voorgaande echter is geoordeeld dat dit wel het geval is, is de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst toewijsbaar. De ontbinding zal worden uitgesproken per heden, waarbij [gedaagde] het gepachte dient te ontruimen binnen twee maanden na de betekening van dit vonnis.
De pachtkamer zal aan de veroordeling tot ontruiming geen dwangsom verbinden. De curator kan de ontruiming immers rechtstreeks door de deurwaarder laten effectueren en heeft daarvoor geen “indirect dwangmiddel” zoals een dwangsom nodig.
4.27.
De curator behoeft geen machtiging van de pachtkamer om het toe te wijzen bevel tot ontruiming zo nodig af te dwingen. De in de wet aan de deurwaarder verleende bevoegdheden tot reële executie (artikelen 555 e.v. Rv in verbinding met artikel 444 Rv) worden toereikend geacht, zodat de curator bij een afzonderlijke machtiging geen belang heeft.
Proces- en nakosten
4.28.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, zowel in conventie als in reconventie. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
  • dagvaarding € 103,83
  • griffierecht 507,00
  • salaris gemachtigde conventie 1.496,00 (2 x tarief € 748,00)
  • salaris in reconventie
totaal € 2.978,83
4.29.
De gevorderde nakosten worden, met inachtneming van de richtlijnen van het LOVCK, toegewezen op de hierna in het dictum te vermelden wijze.
De gevorderde rente over de proces- en nakosten zal worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing in conventie en in reconventie

De pachtkamer
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen een bedrag van € 58.000,00, alsmede een bedrag van € 1.000,00 voor iedere opvolgende maand (met ingang van februari 2021) dat de pachtovereenkomst voortduurt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betreffende vervaldatum van de pachtsom tot de dag van algehele voldoening,
5.2.
ontbindt de tussen [gefailleerde] en [gedaagde] gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel met aanhorigheden gelegen aan de [adres] Venlo,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om gemeld perceel binnen twee maanden na betekening van dit vonnis met personen en zaken te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van de curator te stellen,
in reconventie
5.4.
wijst het gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de zijde van de curator gevallen en tot op heden begroot op € 2.978,83, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] onder de voorwaarde dat deze niet binnen twee weken na aanschrijving door de curator volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de 75e dag na betekening tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de 75e dag na betekening tot de dag der voldoening,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, gevormd door mr. R.A.J. van Leeuwen, kantonrechter-voorzitter, P.H.G. Nouwen, deskundig lid, en A.M.M.R. Verboort, deskundig lid, en ter openbare civiele terechtzitting op 2 maart 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
type: EB
coll: