ECLI:NL:RBLIM:2022:5258

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
ROE 21/497
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete ingevolge de Participatiewet en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 12 juli 2022, wordt het beroep van eiser tegen een boete van € 317,- die door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht is opgelegd, beoordeeld. De boete was opgelegd omdat eiser niet had doorgegeven dat hij in de periode van 26 juni 2017 tot en met 16 augustus 2017 inkomsten uit de handel in verdovende middelen had ontvangen, wat resulteerde in een te hoge bijstandsuitkering. Het college had de boete gematigd naar € 317,- vanwege verminderde verwijtbaarheid en financiële draagkracht van eiser. Eiser heeft echter beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de boete onterecht is opgelegd en dat de termijn voor het opleggen van de boete is overschreden.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht een boete heeft opgelegd, maar dat de boete moet worden gematigd tot € 301,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de termijn van dertien weken voor het nemen van een beslissing over de boete met meer dan zeventien maanden is overschreden, wat een motiveringsgebrek oplevert in de besluitvorming van het college. De rechtbank herroept het boetebesluit en stelt de boete vast op € 301,-. Daarnaast wordt het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/497

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht(het college)
(gemachtigde: mr. M. Overhof).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de boete van € 317,- die het college aan hem heeft opgelegd.
1.1.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het college eiser een boete van € 829,- opgelegd omdat eiser niet heeft doorgegeven dat hij in de periode van 26 juni 2017 tot en met
16 augustus 2017 inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft ontvangen. Eiser heeft daardoor volgens het college € 1.659,49 netto te veel uitkering ontvangen. Met het bestreden besluit van 30 december 2020 heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, in die zin dat de hoogte van de boete nader is bepaald op € 317,- omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid vanwege de psychische toestand van eiser en vanwege zijn financiële draagkracht.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2022 op zitting behandeld. Partijen zijn niet verschenen, en hadden dat al vooraf laten weten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het college terecht eiser een boete heeft opgelegd en of het college de hoogte van de boete juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het college eiser terecht een boete heeft opgelegd van € 317,-, maar dat de boete in beroep moet worden gematigd tot € 301,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen voor de vaststelling van de boete naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Eiser ontvangt vanaf 12 februari 2016 een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft op 27 juli 2017 een sluitings-rapportage van de politie ontvangen waaruit blijkt dat eiser verdovende middelen heeft verkocht en mogelijk inkomsten hieruit heeft gegenereerd.
5.2.
Vervolgens heeft een bestuursrechtelijk onderzoek door de sociale recherche Maastricht plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn vermeld in een fraude-rapport van 17 september 2018. Uit het fraude-rapport (waar het proces-verbaal Opiumwet bij is betrokken) blijkt – samengevat – dat eiser op 25 juli 2017 is aangehouden als bijrijder in een Belgische auto op verdenking van verkoop van verdovende middelen. Tevens is de bestuurder van de auto, een man met de Belgische nationaliteit, als verdachte aangehouden in verband met het bezit van verdovende middelen in zijn voertuig. In eisers (eigen) auto werden verdovende middelen en een geldbedrag van € 780,- aangetroffen. In de kleding van eiser werd een bedrag van € 165,- in contanten aangetroffen. Bij een doorzoeking dezelfde dag van eisers toenmalige woning zijn diverse verdovende middelen, een geldbedrag van € 1.550,- aan contanten en een administratie van de handel in verdovende middelen aangetroffen. Eiser heeft bij de verhoren door de politie op 25 en 26 juli 2017 gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. De Belgische verdachte heeft tijdens het verhoor verklaard dat hij voor de drugs naar Maastricht komt en dat hij de drugs koopt bij een organisatie genaamd “ [naam] ”. Hij heeft verder verklaard dat hij in de laatste twee weken drie of vier keer bij eiser de verdovende middelen heeft gekocht en dat eiser al één maand werkzaam zou zijn voor een persoon genaamd “ [naam] ”. Uit de aangetroffen administratie in eisers woning bleek dat eiser tussen 26 juni 2017 tot en met 25 juli 2017 verdovende middelen (heroïne en cocaïne) heeft verkocht voor in totaal € 40.310,00.
5.3.
De burgemeester van Maastricht heeft bij besluit van 7 augustus 2017 de toenmalige woning van eiser voor de duur van zes maanden gesloten. De sluiting is op 17 augustus 2017 geëffectueerd. Vanwege onbekendheid van de verblijfplaats van eiser heeft het college de bijstandsuitkering per 17 augustus 2017 geblokkeerd en bij besluit van 25 september 2017 de bijstandsuitkering met ingang van 17 augustus 2017 beëindigd. Eiser is per 7 december 2017 uitgeschreven bij het bevolkingsregister wegens vertrek naar het buitenland.
Het college heeft daarnaast bij besluit van 23 oktober 2019 het recht op uitkering over de periode 26 juni 2017 tot en met 16 augustus 2017 wegens schending van de inlichtingenverplichting ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 2.117,23 bruto (€ 1.659,49 netto). Al deze besluitvorming is in dit beroep niet aan de orde.
5.4.
Het college heeft eiser bij aangetekende brief van 21 januari 2020, die is verzonden naar het opgegeven uitkeringsadres Ovidiushof 13 B te Maastricht, op de hoogte gesteld van het voornemen hem een boete op te leggen omdat eiser het college niet op de hoogte heeft gesteld van zijn inkomsten uit handel in verdovende middelen gedurende de periode 26 juni 2017 tot en met 16 augustus 2017. Het college heeft eiser ook in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden. Eiser heeft de aangetekende brief niet afgehaald. Verweerder heeft bij brief van 19 mei 2020 eiser nogmaals de gelegenheid geboden om gehoord te worden. Eiser heeft daarop niet gereageerd.
Boete
6. Eiser is het niet eens met de boete. Hieronder zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser tegen de boete en de hoogte daarvan beoordelen.
6.1.
Eiser betwist dat hij het college heeft benadeeld en dat hij inkomsten heeft genoten. Het college heeft dit ook niet aangetoond. Uit de bevindingen kan niet worden vastgesteld dat eiser in de betreffende periode een bedrag van € 1.659,47 te veel aan uitkering heeft ontvangen. De door het college gestelde ‘omvang van verkoop van verdovende middelen en daaruit ontvangen inkomsten’ zijn volgens eiser nooit op een dergelijk bedrag vastgesteld.
6.1.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de hand van de onderzoeksbevindingen vastgesteld kan worden dat eiser in de periode van 26 juni 2017 tot en met 25 juli 2017 handelde in verdovende middelen en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. In de auto en de woning van eiser zijn immers geldbedragen en verdovende middelen aangetroffen en in de woning is tevens een administratie van de verkoop van verdovende middelen aangetroffen. Door de handel in verdovende middelen en de daaruit verkregen inkomsten niet te melden, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Gezien de uit de administratie vastgestelde omvang van de verkoop van verdovende middelen en de daaruit ontvangen inkomsten, heeft eiser naar de mening van het college over de periode van 26 juni 2017 tot en met 16 augustus 2017 (datum intrekking uitkering vanwege onbekend woonadres) € 1.659,47 netto te veel aan uitkering ontvangen.
6.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht heeft vastgesteld dat eiser in de periode vanaf 26 juni 2017 tot en met 25 juli 2017 inkomsten uit handel in verdovende middelen heeft ontvangen. Dit blijkt uit de aangetroffen verdovende middelen, geldbedragen en administratie, en de verklaring van de Belgische verdachte. Volgens deze administratie heeft eiser tussen 26 juni 2017 tot en met 25 juli 2017 verdovende middelen (heroïne en cocaïne) verkocht voor in totaal € 40.310,00. Gelet op de hoogte van de aangetroffen bedragen (€ 780,- in de auto, € 165,- in contanten in de kleding en € 1.550,- in de woning) in samenhang bezien met deze administratie, is aannemelijk dat hij zodanig hoge inkomsten heeft gehad dat eiser vanaf 25 juni 2017 tot en met 16 augustus 2017 ten onrechte een bijstandsuitkering heeft ontvangen en daardoor het college heeft benadeeld. Het college heeft de hoogte van de daardoor ten onrechte ontvangen uitkering over deze periode (het benadelingsbedrag) inzichtelijk vastgesteld op € 1.659,49 netto. De beroepsgrond dat eiser geen inkomsten heeft gehad en het college niet heeft benadeeld, slaagt dan ook niet.
6.2.
Volgens eiser is het boete-besluit onzorgvuldig tot stand gekomen omdat de rechtswaarborgen bij beboeting niet in acht zijn genomen; er is geen dan wel onvoldoende kennis vergaard en eiser is niet gehoord.
6.2.1.
De rechtbank deelt dat standpunt niet. De sociale recherche heeft immers onderzoek verricht en de bevindingen van dat onderzoek zijn vermeld in het rapport fraude-onderzoek van 17 september 2018. Het college heeft eiser vervolgens tot twee keer toe het voornemen tot het opleggen van een boete toegezonden, en hem in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord. Voor zover eiser stelt dat hij deze brieven niet heeft ontvangen, overweegt de rechtbank dat die brieven naar het juiste adres zijn gezonden. Eiser heeft de eerste (aangetekende) brief niet afgehaald: dit dient voor zijn risico te komen. Eiser heeft op de tweede brief niet gereageerd. Het college heeft dan ook op basis van de voorhanden zijnde gegevens het boete-besluit kunnen nemen, en daarmee niet onzorgvuldig gehandeld.
6.3.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het college in bezwaar niet heeft beoordeeld in hoeverre kan worden afgezien van een boete dan wel kon worden volstaan met een waarschuwing. Het besluit is op dat punt onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
6.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat het college in het bestreden besluit wel degelijk is ingegaan op deze bezwaargrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bovendien terecht afgezien van een waarschuwing, omdat de situaties genoemd in artikel 2aa van het Boetebesluit zich niet voordoen. Het college heeft verder overwogen dat pas sprake is van een dringende reden op grond waarvan kan worden afgezien van een boete als het gaat om incidentele gevallen waarin iets zeer bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. In wat eiser heeft aangevoerd, liggen volgens het college geen dringende reden besloten op grond waarvan moet worden afgezien van een boete. De rechtbank is dat met het college eens, omdat niet is gebleken van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor eiser.
6.4.
Volgens eiser is ook sprake van strijd met artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er vindt strafvervolging plaats wegens dezelfde gedraging, zodat de boete onrechtmatig is. Het college heeft dit niet onderzocht in bezwaar. Wat het college stelt in het betreden besluit is onjuist, omdat er nooit aangifte wordt gedaan dan wel vervolging wordt ingesteld wegens schending van de inlichtingenverplichting. Dit doet volgens eiser echter niet af aan het identieke feitencomplex waarop het college de boete baseert.
6.4.1.
Het college heeft in het bestreden besluit naar voren gebracht ervan uit te gaan dat de strafrechtelijke zaak van eiser ziet op het overtreden van de Opiumwet. De boete is een sanctie wegens overtreding van artikel 17 van de PW. In het kader van dat artikel is geen aangifte gedaan en is het Openbaar Ministerie niet tot strafvervolging overgegaan. In het rapport fraude-onderzoek staat expliciet vermeld dat aan de Officier van Justitie is gevraagd het proces-verbaal over de Opiumwet bestuursrechtelijk te mogen gebruiken omdat de benadeling voor de gemeente niet aan de strafrechtelijke aangiftegrens voor sociale zekerheidsfraude komt. Er is gekozen voor een bestuursrechtelijke sanctie en daarnaast is niet ook nog een strafvervolging daarvoor ingesteld.
6.4.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 5:44, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging – kort gezegd – strafvervolging is ingesteld. De rechtbank stelt vast dat eiser een boete is opgelegd wegens overtreding van de inlichtingenplicht uit de Participatiewet. Het benadelingsbedrag ligt hier onder de aangiftegrens voor sociale zekerheidsrechtfraude (€ 50.000,-), zodat is gekozen voor een bestuursrechtelijke sanctie. Van strafrechtelijke vervolging wegens sociale zekerheidsfraude (de schending van de inlichtingenplicht) is geen sprake, en eiser heeft dat ook niet gesteld of onderbouwd. Strafvervolging voor een Opiumwet-delict levert ook geen dubbele bestraffing op, omdat dit een andere gedraging is dan het schenden van de inlichtingenplicht uit de Participatiewet (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4606, r.o. 5.8). De beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 5:44, eerste lid, van de Awb slaagt daarom niet.
6.5.
Volgens eiser is geen sprake van verwijtbare schending van de inlichtingenplicht en kon hij niet weten dat hij zich daar niet aan heeft gehouden. De motivering van het college in het bestreden besluit is volstrekt ontoereikend en ziet louter op de vraag of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Er is sprake van een niet verwijtbare psychische toestand, die eiser in bezwaar heeft aangetoond. Dat maakt dat de gedraging niet aan eiser kan worden toegerekend. Er is sprake van emotioneel ontwrichtende omstandigheden, die het college impliciet ook erkent. Eiser heeft daardoor niet normaal gefunctioneerd. Hij verkeerde in de periode van belang in psychische nood en heeft vanwege de ontruiming van zijn woning rondgezworven.
6.5.1.
Volgens het college kan het eiser zowel objectief als subjectief verweten worden dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser wist immers dat hij de verplichtingen die zijn verbonden aan de bijstand dient na te komen en dat inkomsten van invloed zijn op het recht op uitkering.
6.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting eiser valt te verwijten. Het college heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen, na ontvangst van medische informatie van eiser, dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid vanwege zijn psychische problematiek. Uit de door eiser overgelegde stukken, waaronder de informatie van De Horst, is niet af te leiden dat het eiser in het geheel niet te verwijten valt dat hij zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden, dat hij niet wist dat hij dat moest doen dan wel niet kon weten dat hij zich niet daaraan heeft gehouden.
6.6.
Eiser heeft ook aangevoerd dat het college het recht op uitkering op enig moment wel heeft kunnen vaststellen omdat eiser het college kenbaar in staat heeft gesteld het recht op uitkering vast te stellen.
6.6.1.
Het college heeft het standpunt ingenomen dat het feit dat bijstand is toegekend per 28 december 2018 nog niet betekent dat het recht op uitkering in de in geding zijnde periode ook kon worden vastgesteld.
6.6.2.
De rechtbank is het eens met het standpunt van het college en is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt omdat het bestreden besluit gaat over een andere periode.
6.7.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat het boetebesluit onredelijk laat is genomen. Het onderzoek was afgerond op 17 september 2018, terwijl het boetebesluit dateert van
9 juni 2020. Het college stelt zelf ook vast dat sprake is van een late besluitvorming maar geeft geen plausibele verklaring daarvoor. Bovendien heeft het college eiser per 28 december 2018 weer een bijstandsuitkering toegekend. Niet valt in te zien waarom het college niet terstond tot besluitvorming over de boete is overgegaan. Het stilzitten van het college is onzorgvuldig en dient voor rekening van het college te komen. Eiser wordt na drie jaar geconfronteerd met een belastende sanctie. Op grond van artikel 5:51 van de Awb is een matiging van de boete aan de orde. Het college heeft erkend dat het boete-besluit niet binnen de termijn van dertien weken na het rapport over de boete is genomen. Verweerder heeft naar de mening van eiser ten onrechte niet gematigd op die grond.
6.7.1.
Het college heeft in het bestreden besluit geen aanleiding gezien wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM de boete te matigen. Het college heeft zich over artikel 5:51, eerste lid, van de Awb op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat tussen het uitbrengen van het boeterapport in januari 2020 en het boetebesluit iets meer dan vijf maanden ligt geen aanleiding vormt om de hoogte van de boete te matigen.
6.7.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij het standpunt van eiser zo begrijpt dat hij in de bezwaarfase niet bedoeld heeft een beroep op artikel 6 van het EVRM te doen, maar heeft bedoeld dat de boete dient te worden gematigd omdat de in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb genoemde termijn van dertien weken is overschreden.
6.7.3.
Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, als van een overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport beslist over het opleggen van de bestuurlijke boete. Deze beslistermijn is een termijn van orde. Overschrijding van de beslistermijn heeft niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt, maar het is wel mogelijk dat de overschrijding van deze termijn wordt verdisconteerd in de hoogte van de boete. [1]
6.7.4.
In het fraude-rapport van de sociale recherche van 17 september 2018 is vastgesteld dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zijn de feiten vastgesteld die tot deze conclusie hebben geleid en is de periode van deze schending vastgesteld. Daarmee is de overtreding vastgesteld en voldoet het rapport aan de vereisten die artikel 5:48, tweede lid, van de Awb daaraan stelt. Anders dan het college, gaat de rechtbank voor de ingangsdatum van de termijn van dertien weken uit van het fraude-rapport van de sociale recherche en niet van het voornemen tot boete-oplegging dan wel het van het (summiere) boete-rapport van 21 januari 2020 dat tegelijk met het voornemen naar eiser is toegezonden. Uitgaande van het rapport van 17 september 2018, heeft het college met het boetebesluit van 9 juni 2020 niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het rapport een beslissing genomen over de boete. Het gaat om een overschrijding van die termijn met ruim zeventien maanden, en dus niet met de vijf maanden waarvan het college is uitgegaan. Het college heeft in de besluitvorming geen rekening gehouden met die mate van overschrijding. Dat betekent dat onvoldoende is gemotiveerd waarom dat geen aanleiding vormt om de boete te matigen. Het bestreden besluit heeft op dat punt dus een motiveringsgebrek.
De rechtbank zal hierna beoordelen wat dat betekent voor het beroep en de boete van eiser.
6.7.5.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij zijn uitspraak van 23 juni 2020 [2] overwogen dat het enkele feit dat sprake is van een overschrijding van deze termijn met negen maanden geen aanleiding vormt de boete te matigen. De rechtbank ziet in het geval van eiser aanleiding bij de hoogte van de boete er rekening mee te houden dat de termijn met (ruim) méér dan twaalf maanden is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank vormt een overschrijding van negen maanden weliswaar (nog) geen aanleiding de boete te matigen, maar dat is anders als de overschrijding langer duurt dan twaalf maanden. In dit geval bedraagt de totale overschrijding ruim zeventien maanden. Dat betekent dat bij het vaststellen van de boetehoogte rekening moet worden gehouden met een overschrijding van die termijn van twaalf maanden met (nog eens) ruim vijf maanden. De rechtbank zal hierna beoordelen wat dit voor gevolgen heeft voor de hoogte van de boete. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat het college beleid hanteert op dit punt.
6.7.6.
De rechtbank sluit voor het matigingspercentage aan bij vaste jurisprudentie over de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM, waar per overschrijding van zes maanden een matiging van de boete met 5% wordt toegepast. [3]
6.7.7.
De matiging wegens overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb vindt plaats op grond van het oorspronkelijke benadelingsbedrag, en dus voordat de draagkrachtberekening wordt toegepast.
6.7.8.
Uitgaande van het benadelingsbedrag van € 1.659,49 dient 5% (want minder dan zes maanden) van dat bedrag extra in mindering te worden gebracht: dat is afgerond € 82,-. Het college heeft in het bestreden besluit de boete gematigd tot 25% van het benadelingsbedrag en de boete daarmee bepaald op € 414,-. Een verdere matiging van deze boete met de € 82,- (dus nog eens 5% van het benadelingsbedrag) betekent een boete van € 332,-.
6.7.9.
Omdat het college vanwege de fictieve draagkracht van eiser de boete al gematigd heeft en heeft vastgesteld op € 317,- heeft de bovenbedoelde matiging tot € 332,- dus geen effect op de door het college vastgestelde hoogte van de boete.
6.8.
Door het tijdsverloop in deze procedure dient de rechtbank nog wel ambtshalve te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en te bezien welke consequenties hieraan verbonden moeten worden. Hiervoor bestaat in deze zaak aanleiding omdat de redelijke termijn is verstreken nadat de zitting heeft plaatsgehad.
6.8.1.
Bij beoordeling van de redelijke termijn dient in beginsel de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. Daarbij geldt voor punitieve zaken als deze dat de redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan eiser in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een procedure over een punitieve sanctie in gang wordt gezet. In de regel zal dat de ontvangst van het voornemen van een boete zijn. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Deze termijn mag in totaal niet meer dan twee jaar duren. Als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, vindt een matiging van de boete plaats. Deze matiging bedraagt 5% bij een overschrijding van minder dan zes maanden.
6.8.2.
In dit geval start de termijn niet met het boetevoornemen, omdat eiser zich op het standpunt stelt dat hij dit niet heeft ontvangen. Daarom start de termijn in deze zaak met de datum waarop het boetebesluit is genomen: 9 juni 2020. De rechtbank doet later dan twee jaar na die datum uitspraak, maar binnen zes maanden daarna. Daarom is een matiging met 5% (dus met € 16,-) aan de orde. De rechtbank zal de boete daarom vaststellen op € 301,-.
Conclusie over de boete
6.9.
Gelet op wat in 6.7.4. is overwogen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd vanwege een motiveringsgebrek bij (het afzien van) de matiging van de boete. Gelet op wat in 6.7.9. en in 6.8.2 is overwogen, stelt de rechtbank de boete vervolgens vast op € 301,-.
Verrekening
7. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat de proceskostenvergoeding in bezwaar niet verrekend mocht worden met de openstaande vordering, omdat hij daardoor wordt benadeeld. Er ontstaat door de verrekening een onwenselijke situatie waarbij eiser een schuld van het college ten opzichte van eisers gemachtigde dient over te nemen. Eiser is op goede gronden in bezwaar gegaan, waarbij is komen vast te staan dat het college een onrechtmatig besluit heeft genomen en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser. Het past dan niet dat eiser de daartoe noodzakelijk gemaakte kosten en schade zelf dient te vergoeden. Omdat het om een bevoegdheid van het college gaat, dient het college een gedegen motivering te geven. Maar daarvan is volgens eiser hier geen sprake.
7.1.
Artikel 60a, vierde lid, van de PW bepaalt dat onverminderd artikel 60, derde lid, en het eerste, tweede en derde lid, het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 van de PW.
7.1.1.
De rechtbank is (met het college) van oordeel dat het college de proceskosten mag verrekenen met de openstaande vordering. De rechtbank verwijst in dat verband naar vaste jurisprudentie van de CRvB [4] . Niet is gebleken dat eiser door deze verrekening is benadeeld.
Hoogte vordering
8. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de hoogte van de vordering noch voor noch na de verrekening is aangetoond en daardoor voor eiser oncontroleerbaar blijft. Het college heeft vastgesteld dat eiser een te hoog bedrag van € 369,99 aan boete heeft afbetaald. Het college past een verrekening met een eigen vordering toe; het college gaat volgens eiser tweemaal over tot verrekening.
8.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college in het betreden besluit, in het verweerschrift en in de overzichten in het dossier inzichtelijk heeft gemaakt wat de hoogte van de vordering is en wat is afgelost. Het college heeft verder uitgelegd dat hetgeen teveel aan boete is betaald niet € 369,99 is, zoals eiser stelt, maar € 52,99. Eiser had al € 369,99 van de boete afgelost. De boete is naderhand vastgesteld op € 317,- zodat € 52,99 te veel is betaald. Het teveel betaalde aan boete en de proceskosten heeft het college verrekend met het restant-saldo. De rechtbank is niet gebleken dat het college een onjuiste berekening en verrekening heeft gemaakt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het boetebesluit herroepen voor zover die zien op de hoogte van de boete. De rechtbank stelt de boete vast op € 301,-.
10. Aangezien het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert één punt op (indienen beroepschrift). Dat punt heeft een waarde van € 759,- met een wegingsfactor 1. Toegekend wordt dus € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het boetebesluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- stelt de hoogte van de boete vast op € 301,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.G. Cremers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 juli 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In artikel 18a, tweede lid van de PW is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van artikel 18a, zevende lid, van de PW kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen, indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 18a, tiende lid, van de PW worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. Deze nadere regels zijn te vinden in het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit).
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van grove opzet of schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
Artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag.
Artikel 2aa, eerste lid, van het Boetebesluit bepaalt dat het bestuursorgaan kan afzien van een bestuurlijke boete en kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-, of
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenverplichting.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:941 en van 23 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1337.
3.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:681.
4.Uitspraken van de CRvB van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2396 en 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256