ECLI:NL:RBLIM:2023:3525

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
ROE 21/1835
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding supermarkt met strijd tegen gemeentelijk beleid en parkeerbehoefte

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning die is verleend voor het vergroten van een supermarkt. Eiseres, Stichting Duprofa Convenience Fund, als rechtsopvolger van Beleggingsmaatschappij De Wieen B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, dat de vergunninghouder toestemming gaf voor de uitbreiding van de supermarkt. Eiseres stelt dat de uitbreiding in strijd is met het gemeentelijk beleid en dat het ondernemersklimaat onder druk komt te staan door de grootte van de supermarkt. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres ontvankelijk is, maar dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. De rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitbreiding zal leiden tot relevante leegstand of dat haar belangen in het geding zijn. De rechtbank wijst het beroep van eiseres af en verklaart het ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 1835

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2023 in de zaak tussen

Stichting Duprofa Convenience Fund,als rechtsopvolger van Beleggingsmaatschappij De Wieen B.V., eiseres,
(gemachtigde: mr. D.H. Nas),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder,

(gemachtigde: J.M.G. Vincken).
Als derde-partij (vergunninghouder) heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder],
te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van een winkelgebouw, een supermarkt en 3 commerciële ruimten aan het [adres 1] / [adres 2] / [adres 3] te [vestigingsplaats] .
Beleggingsmaatschappij De Wieen B.V., als rechtsvoorganger van eiseres (hierna ook: rechtsvoorganger), heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De gemachtigde van Beleggingsmaatschappij De Wieen B.V. heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2022 laten weten dat deze de eigendom van winkelcentrum De Wieën heeft overgedragen aan Stichting Duprofa Super Convenience Fund (hierna ook: rechtsopvolger) en het belang in deze procedure op deze rechtsopvolger onder bijzondere titel is overgegaan. Voorts is aangegeven dat de gemachtigde van de rechtsvoorganger de procedure namens de rechtsopvolger voortzet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2023. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.

Besluitvorming

1. Bij besluit van 15 mei 2017 heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een winkelgebouw en een supermarkt, het oprichten van 25 appartementen en 3 commerciële ruimten, een inrit en het maken van handelsreclame aan het [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] te [vestigingsplaats] .
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het (in afwijking van de onder 1 vermelde omgevingsvergunning) vergroten en veranderen van het winkelgebouw, de supermarkt en de 3 commerciële ruimten. Het betreft een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo). Ter plaatse geldt het bestemmingsplan‘ Centrumplan Blerick’ (hierna: bestemmingsplan).
3. Het bouwplan behelst meer vloeroppervlak aan supermarkt dan het bestemmingsplan voor deze functie toestaat. Op grond van de regels van het bestemmingsplan is een supermarkt met een netto-vloeroppervlakte van maximaal 1.254 m² toegestaan. Onderhavig bouwplan voorziet in 1.378 m². Verweerder heeft gebruik gemaakt van de regels van het bestemmingplan op basis waarvan bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de voorgeschreven maximum maten en percentages tot ten hoogste 10%. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1°, van de Wabo is van het bestemmingsplan afgeweken.
4. De aan de supermarkt ondergeschikte horeca voor 355 m² vloeroppervlakte valt niet binnen de toegestane horeca-3 en de supermarkt wordt niet geheel binnen de daarvoor vastgestelde aanduiding (op de verbeelding) gesitueerd: met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3°, van de Wabo is hiervoor afgeweken van het bestemmingsplan.
Onder ‘ondergeschikte activiteit’ wordt ingevolge de regels van het bestemmingsplan verstaan: activiteit waarbij maximaal 30% van de opstallen als zodanig mag worden gebruikt. De horeca is op een tekening, die onderdeel uit maakt van de omgevingsvergunning, gesitueerd. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat van de op de tekening aangegeven situering van de supermarkt en de daaraan ondergeschikte horeca niet mag worden afgeweken. Verder is als voorschrift opgenomen dat het netto vloeroppervlak (1.378 m²) en de ondergeschikte horeca (355 m²) niet mag worden overschreden.

Standpunten van partijen

5. Eiseres voert in het beroepschrift -samengevat- het volgende aan. Zij is eigenaar / verhuurder van winkelcentrum De Wieën, waarin een supermarkt is gevestigd. Zij vindt dat de vergunde supermarkt veel te groot wordt en zal leiden tot een ernstige aantasting van het functioneren van dit winkelcentrum. Het goed ondernemersklimaat in en om dit winkelcentrum en de aanwezigheid van een supermarkt is voor haar van belang en zij is belanghebbend vanwege de verhuurbaarheid van haar vastgoed die hiermee onder druk komt te staan. Vanwege de grootte van de supermarkt - zij stelt zich onder verwijzing naar de definitie in het bestemmingsplan hierover op het standpunt dat het door verweerder aangenomen netto-vloeroppervlak uitkomt op 2.265m² - vindt eiseres dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden. De omgevingsvergunning had ook niet verleend mogen worden zonder een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van de gemeenteraad. Die is namelijk vereist als er sprake is van een toename van meer dan 500m² bedrijfsvloeroppervlakte (bvo) aan commerciële voorzieningen, zoals winkels: dat is volgens eiseres het geval. Voorts is mede in relatie tot de grootte van de supermarkt volgens eiseres de onderbouwing van de parkeerbehoefte onjuist, namelijk in strijd met het bestemmingsplan.
5.1.
Verweerder blijft in zijn verweerschrift van 30 november 2021 bij het onder 2 genoemde netto-vloeroppervlak van 1.378m² en sluit in dat verband aan bij hoe in 2017 voor de eerder verleende omgevingsvergunning dit vloeroppervlak is berekend. Hij geeft aan dat de inrichtingstekening relevant is en niet de tekeningen van de verschillende gebruiksfuncties ingevolge het Bouwbesluit. Voorts is de ondergeschikte horeca van 355m² planologisch te onderscheiden van de supermarkt. Uit het voorgaande volgt dat 500m² bvo niet wordt overschreden en dus geen vvgb nodig is. Ten aanzien van het parkeren stelt verweerder zich op het standpunt dat de bepalingen in het bestemmingsplan ten aanzien van het voorzien in voldoende parkeerplaatsen niet de belangen van eiseres beogen te beschermen. Het winkelgebouw van eiseres (met voldoende parkeerruimte ter plaatse) ligt op meer dan 200m van de locatie waarop het bouwplan ziet. Deze beroepsgrond kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
De gemachtigde van de rechtsvoorganger - zie ook onder Procesverloop - heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2022 laten weten dat de eigendom van het winkelcentrum De Wieën aan Stichting Duprofa Super Convenience Fund is overgedragen en de onderhavige procedure namens de rechtsopvolger wordt voortgezet.
5.3.
Vergunninghouder heeft op 24 februari 2022 als volgt gereageerd. Ondanks dat eiseres als rechtsopvolger onder bijzondere titel kan worden aangemerkt verzoekt vergunninghouder de rechtbank bij de ontvankelijkheid van haar te betrekken dat zij het winkelcentrum heeft gekocht op het moment dat de omgevingsvergunning al was verleend en hiermee ook rekening had kunnen houden in relatie tot de prijsstelling. Vergunninghouder vindt de houding van de rechtsvoorganger, die zich louter uit concurrentieverhoudingen verzet tegen de vernieuwing door vergunninghouder, frustrerend / vertragend. Hij verwijst naar de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over het bestemmingsplan. [1] Hij vindt dat eiseres ten aanzien van haar beroepsgronden artikel 8:69a van de Awb moet worden tegen geworpen en verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022: daarin is de Afdeling een strengere norm gaan hanteren voor concurrenten die te pas en te onpas een beroep doen op ‘goed ondernemersklimaat’. [2] Er is geen gevaar voor leegstand als de huidige exploitant ( [naam] ) naar het nieuwe winkelcentrum van vergunninghouder verhuist, omdat er bij eiseres al een verzoek van een andere landelijke supermarkt ligt om daar een supermarkt te vestigen. Nu geen relevante leegstand aannemelijk is gemaakt strekt de norm van een goede ruimtelijke ordening niet tot bescherming van de belangen van eiseres als vastgoedeigenaar / belegger. Dat geldt ook voor de procedurele norm over het al dan niet noodzakelijk zijn van een vvgb. Ook de gemeentelijke parkeernorm strekt niet tot bescherming van haar belangen, waarbij nog verwezen wordt naar een foto waaruit volgt dat beide locaties (halters) hun eigen parkeervoorzieningen hebben en een mogelijk te kort bij vergunninghouder nooit enig gevolg heeft voor het parkeren bij het winkelcentrum van eiseres. De omgevingsvergunning is het sluitstuk van de revitalisering van het winkelhart van Blerick en daarom niet alleen voor vergunninghouder van belang maar ook voor andere winkeliers. In dat verband zijn er adhesiebetuigingen overgelegd. Eiseres wenst niet over intrekking van haar beroep te praten.
5.4.
Ter zitting heeft eiseres op de standpunten van verweerder en vergunninghouder gereageerd. Zij stelt zich allereerst op het standpunt dat zij als rechtsopvolger ontvankelijk is in haar beroep. Waar eiseres zich beroept op de norm van een goede ruimtelijke ordening ligt het beroep op die norm niet uitsluitend in het belang van een goed ondernemersklimaat, zoals in de uitspraak van 13 april 2022, maar beroept zij zich nadrukkelijk op het gemeentelijk beleid, vervat in het zogenaamde ‘haltermodel’. Dit beleid (Gemeente Venlo, Detailhandelsnota 2006-2015) met aan de ene kant De Wieën en aan de andere kant [naam vergunninghouder] is gericht om ernstige leegstand en de toename daarvan te beperken. Zij beroept er zich op dat zij gegeven dit haltermodel evenveel aanspraak heeft op uitbreidingsmeters als [naam vergunninghouder] . Dit beleid is ook voor haar geschreven. Eiseres vindt dat er op basis van de bij de omgevingsvergunning gevoegde tekening een veel grotere uitbreiding van de supermarkt is toegestaan dan met de ruimtelijke onderbouwing (125m²) is onderbouwd.
Los daarvan vindt eiseres dat er een vvgb is vereist en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2022. [3] Eiseres verwacht dat klanten van vergunninghouder parkeren op de parkeerplaats bij haar winkelcentrum.
5.5.
Ter zitting is (ambtshalve) ingegaan op de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres: dat ziet op de rechtsopvolging en de belanghebbendheid. Voorts is in verband met de bespreking van de inhoudelijke gronden van beroep ingegaan op het al dan niet tegenwerpen van het relativiteitsvereiste op grond van artikel 8:69a van de Awb.

Beoordeling

6 De rechtbank kan pas aan een inhoudelijke beoordeling toekomen als eiseres (als rechtsopvolger) belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vindt dat dat zo is. Haar beroep is dus ontvankelijk (zie onder 7). De rechtbank dient vervolgens (eveneens ambtshalve) te beoordelen of aan het zogenaamde relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb is voldaan. Als dat in het licht van de (inhoudelijke) beroepsgronden niet zo is, namelijk als de schending van de door haar genoemde normen kennelijk niet strekt tot bescherming van haar (concurrentie) belangen, mag de rechter het bestreden besluit niet vernietigen. Het beroep is dan ongegrond. De rechtbank is van oordeel dat dit zo is, omdat eiseres het relativiteitsvereiste dient te worden tegengeworpen (zie onder 8 t/m 17). Tot slot is er (onder zie onder 18 en 19) een samenvatting / conclusie
.
Is eiseres (als rechtsopvolger) belanghebbend?
7. Ter zitting is vastgesteld dat de rechtsvoorganger van eiseres ten tijde van het bestreden besluit, als eigenaar van winkelcentrum (met supermarkt) De Wieën werkzaam was in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als het winkelcentrum (met supermarkt) van vergunninghouder. [4] Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2023 was de rechtsvoorganger als belanghebbende aan te merken. [5] Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres rechtsopvolger onder bijzondere titel is en in plaats van de rechtsvoorganger in beroep is gekomen. In het licht van de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2021 is eiseres daarom ontvankelijk in haar beroep. [6] De rechtbank ziet geen reden vergunninghouder te volgen in zijn standpunt daarop een uitzondering te maken. [7]
Dient eiseres het relativiteitsvereiste te worden tegenworpen?
Goede ruimtelijke ordening en gemeentelijk (halter)beleid
8. Eiseres - zie onder 5 en 5.4 - beroept zich op de norm van een goede ruimtelijke ordening. Zij geeft daarbij aan dat dat niet uitsluitend is in het belang van een goed ondernemersklimaat, zoals in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022, maar dat zij zich nadrukkelijk beroept op het gemeentelijk (halter)beleid.
9. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De rechtbank moet daarom beoordelen of de norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eiseres. Als dat het geval is, bestaat er geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
10. De Afdeling heeft in de voormelde uitspraak van 13 april 2022 uitspraak gedaan over de uitleg van de normen “ladder van duurzame verstedelijking” en “goede ruimtelijke ordening” in relatie tot het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. In deze uitspraak overwoog de Afdeling als volgt. [8]

Relativiteit en de ladder van duurzame verstedelijking

4. Artikel 3.1.6 van het Bro is bedoeld om uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren.

4.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (onder overweging 10.27 t/m 10.29) dienen, als een concurrent stelt dat het besluit in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg.
Relevante leegstand als hiervoor bedoeld wordt niet reeds aangenomen als de voorziene ontwikkeling leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.
en

Relativiteit en de goede ruimtelijke ordening
5. (…)
In haar uitspraak van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2271, heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"De norm van een goede ruimtelijke ordening ziet onder meer ook op het behouden en herstellen van een uit ruimtelijk oogpunt goed ondernemersklimaat (uitspraken van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560 (Zwolle), 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374 (Steenbergen), 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1192 (Weesp) en 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:106 (Best)). […] Indien aannemelijk is dat het plan kan leiden tot een minder goed ondernemersklimaat voor de appellant, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de norm van een goede ruimtelijke ordening kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen (uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374, (Steenbergen)."
5.1.    (…)
De Afdeling overweegt dat de materiële norm van een goede ruimtelijke ordening, wat betreft het aspect van een goed ondernemersklimaat en de materiële norm van de ladder voor duurzame verstedelijking in elkaars verlengde liggen. Voor toepassing van het relativiteitsvereiste ligt het daarom in de rede hetzelfde criterium te hanteren, te weten, dat relevante (structurele) leegstand aannemelijk moet worden gemaakt. Dat de onderneming van [appellante] in enige mate nadeel kan ondervinden doordat haar omzet en inkomsten dalen, acht de Afdeling niet langer afdoende om, vanwege mogelijke aantasting van een goed ondernemersklimaat, artikel 8:69a van de Awb niet tegen te werpen. De Afdeling geeft hiermee dus een strengere invulling aan het begrip ‘goed ondernemersklimaat’ als onderdeel van de norm van een goede ruimtelijke ordening, ten opzichte van de invulling die zij hieraan heeft gegeven in onder meer haar eerdere uitspraken van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2560, en 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1374, die ook vermeld zijn in de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, evenals de uitspraak van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2271.
De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geconcludeerd dat de in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo opgenomen norm van een goede ruimtelijke ordening wat betreft het aspect van een goed ondernemersklimaat in dit geval pas tot bescherming van de belangen van [appellante] - een concurrent - strekt indien aannemelijk wordt gemaakt dat er sprake zal kunnen zijn van relevante leegstand.
11. De rechtbank stelt vast dat bovenstaande uitspraak van toepassing is op exploitanten van supermarkten (= hetzelfde marksegment) werkzaam in hetzelfde verzorgingsgebied. De rechtbank ziet geen reden waarom die niet ook zou gelden voor eigenaren van winkelcentra (hetzelfde marksegment) werkzaam in hetzelfde verzorgingsgebied.
12. Niet in geschil is dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat is een open (materiële) norm, die in het verlengde ligt van de norm van de ladder van duurzame verstedelijking. Daargelaten of het door eiseres genoemde gemeentelijk beleid nog steeds (onverkort) geldt en ondanks dat eiseres zich niet beroept op de ladder van duurzame verstedelijking gaat het hier volgens de rechtbank om beleid dat de uitwerking is / in het verlengde ligt van dezelfde (materiële) normen.
12.1.
Nu eiseres in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat er als gevolg van het bestreden besluit sprake zal zijn van relevante leegstand, zoals bedoeld in bovenvermelde uitspraak van de Afdeling, strekken de materiële normen van een goede ruimtelijke ordening (en het gemeentelijk halterbeleid) al dan niet in het licht van een goed ondernemersklimaat kennelijk niet tot de bescherming van de belangen van eiseres. Zoals aangegeven onder 9 bestaat er voor vernietiging van het bestreden besluit in dit verband dus geen aanleiding. De beroepsgrond slaagt niet.
vvgb
13. Eiseres stelt - zie onder 5 - dat er een vvgb nodig is en heeft ter zitting - zie onder
5.4 -
verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2022. [9]
14. In die uitspraak heeft de Afdeling in hoger beroep naar aanleiding van een ambtshalve toets door de rechtbank in die zaak over het ontbreken van een vvgb in ro 7.1., voor zover van belang, het volgende overwogen.
“Zoals hiervoor is overwogen, is deze bevoegdheid van het college een kwestie van openbare orde. De betekenis van deze kwesties is van zodanig groot belang voor de rechtsorde dat de gelding van de toepasselijke voorschriften moet worden verzekerd, ongeacht de wil, kennis of het belang van partijen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht ambtshalve getoetst aan de desbetreffende voorschriften uit de Wabo en het Bor en is de vernietiging van het besluit van 21 mei 2019 alleen al daarom niet in strijd met artikel 8:69a van de Awb.”
15. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiseres hieruit zou kunnen afleiden dat artikel 8:69a van de Awb haar niet tegen geworpen zal worden. De rechtbank gaat daarin evenwel niet mee. De rechtbank gaat nog steeds uit van hetgeen de Afdeling hierover heeft geoordeeld in de reeds vermelde (en meer vergelijkbare) uitspraak van 13 april 2022. [10] Daarin is het volgende, in ro 5.2., overwogen.
“Omdat de materiële norm van de ladder van duurzame verstedelijking en van een goede ruimtelijke ordening wat betreft een goed ondernemersklimaat kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appelante], betekent dit dat het relativiteitsvereiste in zoverre ook in de weg staat aan vernietiging op grond van strijd met de procedurele norm, inhoudende het wel of niet noodzakelijk zijn van een verklaring van geen bedenkingen.”
In samenhang met hetgeen de rechtbank onder 12.1 heeft overwogen is zij van oordeel dat het (al dan niet) vereist zijn van een vvgb niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
parkeren
16. Eiseres - zie onder 5 - stelt dat de onderbouwing van de parkeerbehoefte bij het winkelcentrum van vergunninghouder onjuist is en heeft ter zitting - zie onder 5.4 - aangegeven dat er (daardoor) klanten van het winkelcentrum (supermarkt) van vergunninghouder op het parkeerterrein bij haar winkelcentrum (supermarkt) zullen parkeren.
17. De rechtbank vindt dat eiseres (in het geheel) niet heeft onderbouwd of enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat ter plaatse van het winkelcentrum van eiseres door klanten van het winkelcentrum van vergunninghouder geparkeerd zal worden. [11] Dat ligt gezien de afstand tussen de beide parkeerplaatsen - die is zo’n 350 meter - trouwens niet voor de hand. De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder dat de bepalingen in het bestemmingsplan ten aanzien van het voorzien in voldoende parkeerplaatsen niet de belangen van eiseres beogen te beschermen. De rechtbank heeft overigens, op basis van ter zitting bekeken foto’s, geen reden te twijfelen aan het standpunt van verweerder dat er (meer dan) voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn bij / voor beide winkelcentra. In dat licht en in samenhang met het gestelde onder 12.1 en 15 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Samenvatting / conclusie

18. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres ontvankelijk is: zij is (als rechtsopvolger) werkzaam in hetzelfde marksegment en verzorgingsgebied als vergunninghouder. Het beroep van eiseres is ongegrond, omdat (in verband met de beroepsgronden) artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat. Niet gesteld noch gebleken is dat er met het thans bestreden besluit ten opzichte van eiseres is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel. [12]
Het staat eiseres net als vergunninghouder vrij om bij verweerder een omgevingsvergunning aan te vragen voor een uitbreiding van haar supermarkt.
19. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen reden voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C.M. van Bijnen, griffier, en openbaargemaakt op 25 mei 2023.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 mei 2023

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2580.
3.ECLI:NL:RVS:2022:3984, onder 7.1.
4.De afstand tussen de winkelcentra / supermarkten is zo’n 200 meter.
5.ECLI:NL:RVS:2023:131, onder 4.2.
6.ECLI:NL:RVS:2021:3010, onder 6.2.
7.Dat eiseres in het geheel niet heeft onderbouwd - zie onder 5 - dat de verhuurbaarheid van haar vastgoed onder druk komt te staan doet daaraan niet af.
8.Zie voetnoot 2.
9.Zie voetnoot 3.
10.Zie voetnoot 2.
11.In dit verband zou - ten overvloede - gezegd kunnen worden dat er geen gevolgen van enige betekenis zijn en eiseres op dit punt geen belanghebbende is, maar haar belanghebbendheid is nu eenmaal gegeven voor het (gehele) bestreden besluit (en niet slechts voor onderdelen daarvan) door het zijn van concurrent in hetzelfde marksegment en verzorgingsgebied als vergunninghouder (zie ook voetnoot 7).
12.Een correctie - zie ro 9 t/m 9.2 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706) is daarom niet aan de orde.