ECLI:NL:RBLIM:2024:1576

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
ROE 21/3028
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen ingetrokken Raadsbesluit met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 3 april 2024, is het beroep van eiseres, KeHo B.V., tegen het ingetrokken Raadsbesluit van de gemeente Echt-Susteren ongegrond verklaard. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 oktober 2020, waarbij een voorkeursrecht op haar percelen was gevestigd. Dit voorkeursrecht was door tijdsverloop van rechtswege vervallen, maar eiseres handhaafde haar beroep en vroeg om een proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het college te veroordelen in de proceskosten, maar erkende wel dat eiseres recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de procedure langer had geduurd dan de toegestane termijn van twee jaar, met een overschrijding van meer dan 16 maanden. Eiseres kreeg een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 500,- door het college en € 1.000,- door de Staat der Nederlanden moest worden betaald. De rechtbank wees het verzoek om proceskostenvergoeding in de bezwaarfase af, omdat er geen sprake was van onrechtmatigheid van het bestreden besluit. De uitspraak werd gedaan door rechter M.E.J. Sprakel, in aanwezigheid van griffier D.S.A.W. Raes.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3028
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 op het verzoek om een proceskostenveroordeling in de zaak tussen

KeHo B.V., gevestigd te Susteren, eiseres

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en

de Raad van de gemeente Echt-Susteren (de Raad),

(gemachtigde: mr. J.N.F. Botjes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiseres om een veroordeling van de Raad in de proceskosten.
1.1.
Eiseres is eigenaar van een drietal percelen, kadastraal bekend als [kadasternummer 1] , [kadasternummer 2] en [kadasternummer 3] . De gemeente had op deze gronden een voorkeursrecht gevestigd, omdat zij aan deze gronden een niet-agrarische bestemming wilde toekennen in de zin van een vrachtwagenparkeerplaats met bijbehorende voorzieningen, een tankstation en horeca.
1.2.
Bij besluit van 6 oktober 2020, verzonden 7 oktober 2020, heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Echt-Susteren (het college) de hiervoor genoemde percelen van eiseres aangewezen als gronden waarop een voorkeursrecht kan worden gevestigd op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) [1] . In dit besluit heeft het college ook meegedeeld dat deze aanwijzing maximaal drie maanden geldt. In die periode wordt de Raad voorgesteld om de aanwijzing definitief te maken. Het college heeft eiseres verder gewezen op de te hanteren rechtsmiddelen tegen het primaire besluit en het voorgenomen raadsbesluit.
1.3.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 oktober 2020 en een zienswijze ingediend tegen het voorgenomen raadsbesluit.
1.4.
Vervolgens is op 16 december 2020 het Raadsbesluit genomen waarbij de door het college aangedragen aanwijzing om op de percelen van eiseres een voorkeursrecht te vestigen, definitief is gemaakt. [2] Dit besluit geldt voor een termijn van drie jaar. Het besluit van het college van 6 oktober 2020 is op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wvg door het Raadsbesluit komen te vervallen. Het door eiseres ingediende bezwaar wordt op grond van artikel 6, derde lid, van de Wvg, geacht mede te zijn gericht tegen het Raadsbesluit.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit), verzonden 6 oktober 2021, heeft de Raad het bezwaar van eiseres tegen het Raadsbesluit ongegrond verklaard en het Raadsbesluit gehandhaafd.
1.6.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het Raadsbesluit.
1.7.
De Raad heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.8.
Bij brief van 2 februari 2024 heeft het college de rechtbank bericht dat het bij Raadsbesluit ingestelde voorkeursrecht door tijdsverloop van rechtswege is komen te vervallen.
1.9.
Eiseres heeft op deze brief gereageerd en aangegeven hierin geen aanleiding te zien om het beroepschrift in te trekken.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 20 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben als partij deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de Raad.

Beoordeling door de rechtbank

2. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond en bestaat er geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank zal eerst ambtshalve ingaan op de vraag of eiseres procesbelang heeft. Daarna zal zij – in het licht van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden – ingaan op de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Ook zal de rechtbank beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Heeft eiseres procesbelang?
3. Zoals volgt uit rechtsoverweging 1.8. is het Raadsbesluit door tijdsverloop van rechtswege komen te vervallen. In beginsel zou eiseres daarom geen belang meer hebben bij het handhaven van haar beroepschrift. Eiseres heeft echter in haar bezwaarschrift van
13 november 2020 verzocht om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Gelet hierop heeft eiseres volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [3] , procesbelang. [4] De rechtbank zal daarom de zaak inhoudelijk behandelen en beoordelen of eiseres recht heeft op een vergoeding van de proceskosten.
Heeft eiseres recht op een vergoeding van de proceskosten?
4. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij door het Raadsbesluit onevenredig wordt getroffen in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Ook zou er misschien een regeling komen. Verder heeft zij in beroep aangevoerd dat er geen reden meer is voor het primaire besluit omdat het provinciebestuur besloten heeft om het plan voor de truckparkings “on hold” te zetten. Verwezen wordt naar een artikel van Dagblad de Limburger van 19 november 2021. Tot slot heeft eiseres ter zitting het standpunt ingenomen dat zij ook recht heeft op een proceskostenvergoeding in de beroepsfase, omdat het voorkeursrecht van rechtswege is komen te vervallen.
Is de beslissing op bezwaar onevenredig?
5. De vestiging van een voorkeursrecht is een discretionaire bevoegdheid van de raad. De raad komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de bevoegdheid een voorkeursrecht te vestigen, beleidsruimte toe. De betrokken belangen moeten worden afgewogen. Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet, geldt het evenredigheidsbeginsel voor alle besluiten waarbij het bestuursorgaan beleidsruimte heeft. Het evenredigheidsbeginsel kent vervolgens twee zogenoemde ijkpunten, aan de ene kant het met het besluit beoogde doel en aan de andere kant de (nadelige) gevolgen van het besluit. Waarbij het doel van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van een besluit is, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De bestuursrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
5.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg blijkt dat de wetgever met de invoering van deze wet heeft beoogd de positie van gemeenten bij de grondverwerving voor de verwezenlijking van het ruimtelijke beleid te versterken door de raad een middel te geven waarmee speculatie kan worden tegengegaan en de regie bij de verwezenlijking van de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen kan worden behouden.
5.2.
De rechtbank oordeelt dat de beslissing op bezwaar niet onevenredig is. Wat betreft het gestelde financiële belang van eiseres, is door de Afdeling al meerdere malen overwogen dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wvg het met het vestigen van een voorkeursrecht te dienen algemene belang reeds heeft afgewogen tegen het individuele financiële belang van de betrokken grondeigenaren, zodat het financiële belang niet meer afzonderlijk in de afweging behoeft te worden betrokken. [5] Uit wat is aangevoerd blijkt ook niet dat dat in dit geval bijzonder nadelig uitpakt voor eiseres. De vestiging van het voorkeursrecht heeft ook niet tot gevolg dat eiseres als eigenaar van het perceel niet langer het haar toekomende eigendomsrecht zou kunnen uitoefenen, maar uitsluitend dat zij bij het overgaan tot vervreemding eerst de gemeente in de gelegenheid moet stellen de grond te kopen. Gelet op het voorgaande bestaat er geen onevenredigheid tussen de nadelige gevolgen van het besluit voor eiseres in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is het Raadsbesluit om andere redenen onrechtmatig?
6. Dat er volgens eiseres geen aanleiding meer was voor het primaire besluit vanwege de handelwijze van het provinciebestuur, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat eiseres hiermee duidt op het collegebesluit van 6 oktober 2020, volgt de rechtbank niet. Los van het feit dat het primaire besluit gedateerd is voor de handelwijze van het provinciebestuur en bij de totstandkoming van het primaire besluit hiermee dus geen rekening kon worden gehouden, is dit primaire besluit komen te vervallen door het Raadsbesluit, waarbij de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 1.4. Voor zover eiseres duidt op het Raadsbesluit, doet zich ook hier de situatie voor dat de handeling van het provinciebestuur ná het Raadsbesluit heeft plaatsgevonden, waardoor ook bij de totstandkoming van het Raadsbesluit hiermee geen rekening had kunnen worden gehouden.
6.1.
Ook de omstandigheid dat er een regeling zou worden getroffen, heeft geen invloed op de rechtmatigheid van het genomen Raadsbesluit. Daar komt bij dat er ten tijde van het Raadsbesluit, en ook daarna, geen sprake was van een regeling. De ontwikkelingen rondom het plan van de Raad van ná het Raadsbesluit maken dat besluit niet met terugwerkende kracht onrechtmatig.
6.2.
Tot slot kan de omstandigheid dat het voorkeursrecht van rechtswege is vervallen, geen invloed hebben op de rechtmatigheid van het Raadsbesluit. Dit betreft immers ook een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden, ná het genomen Raadsbesluit. Bovendien is het Raadsbesluit enkel ingetrokken vanwege tijdsverloop en niet omdat het onrechtmatig zou zijn.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres geen geslaagd beroep doen op een vergoeding van de proceskosten door het bestuursorgaan in de bezwaarfase. Van de situatie dat het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is geen sprake. [6]
6.4.
Voor een vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase ziet de rechtbank ook geen aanleiding. Ook in beroep heeft eiseres een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden en verwijst daartoe naar rechtsoverweging 5.
Is er reden voor schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn?
7. Namens eiseres is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De procedure heeft lang in beslag genomen en de daarmee gepaard gaande onzekerheid heeft geleid tot spanning en frustratie.
8. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal 2 jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
9. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres tot de datum van deze uitspraak zijn 3 jaar en 4,5 maand verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van 2 jaar overschreden, te weten met meer dan 16 maanden. Eiseres heeft daarom recht op een immateriële schadevergoeding van
€ 1.500,-. De bezwaarfase heeft (afgerond) ongeveer 11 maanden, en daarmee ongeveer
5 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ontvangen op 12 november 2021. De beroepsfase heeft daarmee (afgerond) 29 maanden, en daarmee 11 maanden te lang geduurd. Er zijn geen omstandigheden gesteld noch gebleken die een langere behandelduur van de bezwaarfase en/of de beroepsfase rechtvaardigen. Gelet daarop acht de rechtbank het redelijk om de overschrijding van de redelijke termijn voor 1/3 toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 2/3 toe te rekenen aan de beroepsfase. Van de schadevergoeding dient het college daarom 1/3= € 500,- te betalen en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) 2/3 = € 1000,-.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. De Staat moet ook de proceskosten van eiseres vergoeden voor het indienen van een verzoekschrift, te weten € 437,50. Ook krijgt zij een vergoeding van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan
eiseres wegens het overschrijden van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 1000,- aan eiseres wegens het overschrijden van de redelijke termijn;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 april 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Deze wet is vervallen per 1 januari 2024.
2.Dit besluit is op 17 december 2020 bekend gemaakt in de Staatscourant, nr. 66718.
3.Dat is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
4.Zie in dat kader de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2142.
5.Zie de uitspraken van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2332, en 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1989.
6.Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.