ECLI:NL:RBLIM:2024:3295

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
ROE 22/3
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag medior arbeidsdeskundige om gelijk salaris als senior arbeidsdeskundige

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een medior arbeidsdeskundige en de korpschef van politie. Eiseres, werkzaam bij de politie sinds 1 juni 2009, had een aanvraag ingediend om op grond van het gelijkheidsbeginsel hetzelfde salaris te ontvangen als een senior arbeidsdeskundige. De rechtbank oordeelde dat er in het ambtenarenrecht geen ruimte is om binnen een functie die gewaardeerd is op schaal 10 een salaris te ontvangen dat hoort bij een functie op schaal 11. Eiseres had eerder een aanvraag gedaan om in de hogere functie geplaatst te worden, maar deze had zij ingetrokken. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiseres op goede gronden was afgewezen, omdat zij niet in de hogere functie was geplaatst en haar verzoek om een hoger salaris niet kon worden ingewilligd. Daarnaast werd het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiseres verweerder onredelijk laat in gebreke had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding toe van € 794,12 door de verweerder en € 705,88 door de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit en het beroep tegen het niet tijdig beslissen ongegrond, en verweerder werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/3

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder,

(gemachtigde: mr. P.J.C. Garrels).

Inleiding

1. Bij besluit van 6 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om op grond van het gelijkheidsbeginsel hetzelfde salaris te ontvangen als een senior arbeidsdeskundige afgewezen.
1.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op haar bezwaarschrift tegen het primair besluit.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep tegen het niet tijdig beslissen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Met het besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit) op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.4.
Eiseres heeft beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingediend.
1.5.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Eiseres heeft schriftelijk verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, mr. P. de Casparis als waarnemer van de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] .

Totstandkoming van het besluit

2. Sinds 1 juni 2009 werkt eiseres bij de politie. Met ingang van 1 oktober 2015 is zij geplaatst in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist B oftewel medior arbeidsdeskundige binnen het team Veilig en Gezond Werken (VGW) van de eenheid Oost-Nederland. Deze functie is gewaardeerd op schaal 10.
2.1.
Op 21 augustus 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend om geplaatst te worden in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist C oftewel senior arbeidsdeskundige. Deze functie is gewaardeerd op schaal 11. Deze aanvraag heeft eiseres op 4 juli 2018 weer ingetrokken.
2.2.
Bij brief van 12 juni 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend om op grond van het gelijkheidsbeginsel hetzelfde salaris te ontvangen als een senior arbeidsdeskundige.
2.3.
Bij het primair besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Volgens verweerder is de situatie van eiseres niet gelijk aan de situatie van de collega’s die wel in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist C zijn geplaatst.
2.4.
Bij brief van 11 september 2019 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt.
2.5.
Op 18 december 2019 heeft er een telefonische hoorzitting over het bezwaarschrift plaatsgevonden. Op verzoek van eiseres is de behandeling van het bezwaarschrift aangehouden totdat het College voor de Rechten van de Mens (het College) een oordeel heeft gegeven op haar verzoek om te beoordelen of verweerder verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar ongelijk te belonen ten opzichte van een mannelijke collega.
2.6.
Op 29 april 2021 heeft het College het oordeel uitgesproken dat de Nationale Politie jegens eiseres verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar ongelijk te belonen ten opzichte van een mannelijke collega.
2.7.
Per e-mail van 5 november 2021 heeft eiseres verweerder bericht dat de aanhouding van het bezwaarschrift wat haar betreft met onmiddellijke ingang is beëindigd.
2.8.
Per e-mail van 24 november 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift.
2.9.
Op 31 december 2021 heeft eiseres een beroep niet tijdig beslissen bij de rechtbank ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar.
2.10.
Bij e-mail van 20 januari 2022 heeft verweerder eiseres bericht dat verweerder heeft besloten het oordeel van het College naast zich neer te leggen en geen nadere actie te ondernemen.
2.11.
Op 14 april 2022 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist. Verweerder blijft bij de afwijzing van de aanvraag van 12 juni 2018 en heeft daarin ook (impliciet) geen dwangsom toegekend wegens het te laat beslissen op het bezwaar.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiseres heeft mogen afwijzen en of verweerder eiseres terecht geen dwangsom heeft toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit heeft mogen doen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar heeft het beroep van eiseres geen betrekking op?
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep van eiseres geen betrekking meer heeft op de beslissing van verweerder om haar bezwaarschrift tegen de e-mail van 20 januari 2022 niet-ontvankelijk te verklaren en ook niet op de vraag of er sprake is van secundaire victimisatie. Eiseres heeft de beroepsgronden hierover ter zitting ingetrokken. Hier zal de rechtbank dan ook verder niet op ingaan.
Heeft verweerder de aanvraag van eiseres op goede gronden afgewezen?
6. Eiseres heeft verweerder gevraagd om haar hetzelfde salaris te betalen als een senior arbeidsdeskundige, omdat zij van mening is dat zij als medior in de praktijk exact dezelfde werkzaamheden als een senior verricht.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze aanvraag er niet toe kan leiden dat eiseres hetzelfde salaris moet worden betaald als een senior arbeidsdeskundige. Verweerder heeft die aanvraag daarom op goede gronden afgewezen. Voorop staat daarbij dat het salaris dat is verbonden aan de huidige functie van eiseres (van medior arbeidsdeskundige) vastligt in de Regeling vaststelling LFNP (Stcrt. 2013, nr. 13079). Verweerder heeft niet de mogelijkheid om in dat salaris verandering te brengen. Deze systematiek betekent dat het salaris bij een functie hoort en dat aanpassing van salaris alleen kan door in die andere functie te worden geplaatst. Met andere woorden: er is in het ambtenarenrecht, waarin ambtenaren in bepaalde functies met bijbehorende functiebeschrijvingen worden geplaatst, geen ruimte om binnen een functie die gewaardeerd is op schaal 10 een salaris te krijgen van een functie die gewaardeerd is op schaal 11. De enige manier waarop dit doel kan worden bereikt, is als die ambtenaar (in dit geval eiseres) in die hoger gewaardeerde functie wordt geplaatst. Eiseres heeft in beroep en ter zitting diverse keren gesteld en bevestigd dat haar verzoek uitdrukkelijk is bedoeld om een hoger salaris te krijgen dan het salaris dat bij haar eigen functie hoort en dus niet om haar in een andere functie te plaatsen waar het hogere salaris bij hoort. Gelet op de hiervoor genoemde systematiek is dit echter niet mogelijk. Als een ambtenaar zoals eiseres vindt dat hij of zij hetzelfde werk doet als iemand in een hogere functie (met een hoger salaris), dan moet die ambtenaar (eventueel met een beroep op het gelijkheidsbeginsel) een aanvraag doen om in die hogere functie te worden geplaatst. Dat heeft ook de hoogste bestuursrechter (de Centrale Raad van Beroep: CRvB) zo overwogen in de uitspraak van 2 juli 2020. [1] Eiseres heeft wel zo’n aanvraag gedaan (de aanvraag van 21 augustus 2017), maar die heeft zij weer ingetrokken.
De weg die eiseres nu uitdrukkelijk heeft gekozen (met een beroep op het gelijkheidsbeginsel hetzelfde salaris krijgen als iemand in een andere functie met een hoger salaris) is in het ambtenarenrecht niet de juiste weg.
6.2.
Uit de stukken blijkt dat eiseres een verzoek op grond van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) heeft gedaan en ook weer heeft ingetrokken. Het door eiseres ter zitting aangevoerde argument dat de RAAF volgens haar geen adequate correctiemogelijkheid biedt, had in díe procedure beantwoord kunnen worden. Die discussie is in deze procedure niet aan de orde.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
Heeft verweerder eiseres terecht geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen toegekend?
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit inmiddels een reëel besluit heeft genomen op het bezwaarschrift tegen het primair besluit. De rechtbank is van oordeel dat eiseres desondanks nog procesbelang heeft bij het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, omdat verweerder geen dwangsom heeft toegekend.
7.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en daarom geen dwangsom is verschuldigd. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij heeft verweerder bij e-mail van 24 november 2021 in gebreke gesteld. Verweerder heeft verzuimd om toepassing te geven aan artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een beslissing te nemen over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom. Eiseres vindt dat zij recht heeft op de maximale dwangsom van € 1.442,-.
7.2.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd met ingang van de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7.2.1.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
7.2.2.
Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
7.3.
In de situatie waarin geen beslissing is genomen op het verzoek om toekenning van een dwangsom, en waarin tijdens beroep wordt verzocht om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, vat de rechtbank dit op als een impliciete weigering om een dwangsom toe te kennen.
7.3.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in dit geval geen dwangsom is verschuldigd, omdat eiseres verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet in geschil is dat het bezwaarschift van eiseres dateert van 11 september 2019, dat de beslistermijn is verstreken op 11 december 2019, dat de behandeling van het bezwaarschrift op verzoek van eiseres is aangehouden op 18 december 2019 in afwachting van het oordeel van het College, dat het College op 29 april 2021 een oordeel heeft gegeven en dat eiseres verweerder bij e-mail van 24 november 2021 in gebreke heeft gesteld.
7.3.2.
Het tijdsverloop tussen het oordeel van het College op 29 april 2021 en de ingebrekestelling op 24 november 2021 is ongeveer 30 weken. Uit de dossierstukken blijkt dat eiseres de aanhouding van de behandeling van het bezwaarschrift pas bij e-mail van 5 november 2021 heeft beëindigd. In die e-mail is ook gesteld dat de gemachtigde van eiseres vele malen heeft gerappelleerd over het innemen van een standpunt van verweerder over het oordeel van het College, maar hier zit verder geen onderbouwing van in het dossier. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van een goede reden om 30 weken te wachten met de indiening van de ingebrekestelling. De ingebrekestelling is daarom onredelijk laat ingediend. Gelet hierop is verweerder geen dwangsom verschuldigd.
7.4.
De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar daarom ongegrond verklaren.
Is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden?
8. Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
8.1.
De vraag of de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
8.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
8.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
8.4.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 11 september 2019 tot aan deze uitspraak vier jaar en negen maanden verstreken. De rechtbank ziet in de aanhouding van het bezwaarschrift in afwachting van het oordeel van het College aanleiding de redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel te verlengen met in totaal zestien maanden (van 18 december 2019 tot en met 29 april 2021) tot drie jaar en vier maanden. De redelijke termijn is in dit geval dus met zeventien maanden overschreden. Dat betekent een totale schadevergoeding van € 1.500,- (drie halve jaren à € 500,- per half jaar). Daarbij heeft de procedure in bezwaar veertien maanden en drie weken geduurd (van 11 september 2019 tot 18 december 2019 en van 29 april 2021 tot 14 april 2022). Dat is ruim acht maanden (naar boven afgerond negen maanden) te lang.
De procedure in beroep heeft 26 maanden geduurd (van 14 april 2022 tot de datum van de uitspraak). Dat is acht maanden te lang. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 [2] . Verweerder wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 794,12 (9/17 deel van € 1.500,-). De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 705,88 (8/17 deel van € 1.500,-).

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep tegen het bestreden besluit en het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar zijn beide ongegrond. Dit betekent dat verweerder de aanvraag heeft mogen afwijzen. Ook heeft verweerder terecht geen dwangsom aan eiseres toegekend.
10. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
11. Wel bestaat aanleiding om verweerder en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van eiseres voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van € 794,12 en tot het betalen van proceskosten van € 218,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van € 705,88 en tot het betalen van proceskosten van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024. .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2020:1381, rechtsoverweging 4.1.