In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Limburg, zijn er twee procedures aan de orde: de hoofdzaak en een vrijwaringsprocedure. De hoofdzaak betreft een vordering van eiser, [eiser], tegen gedaagde, [gedaagde], tot betaling van een restantkoopsom van € 2.000,00 voor een auto, na het sluiten van een koopovereenkomst op 16 november 2022. Eiser stelt dat gedaagde de overeenkomst niet is nagekomen, terwijl gedaagde betwist dat hij de contractpartij is. Gedaagde in vrijwaring, [gedaagde in vrijwaring], heeft de auto gekocht, maar de overeenkomst is op naam van [gedaagde] gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van schijn van vertegenwoordiging en dat eiser gerechtvaardigd was om aan te nemen dat [gedaagde] de contractpartij was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van eiser toewijsbaar is, maar de gevorderde handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten zijn afgewezen omdat eiser deze niet voldoende heeft onderbouwd. Gedaagde in vrijwaring is veroordeeld om aan gedaagde te betalen, evenals de proceskosten in beide procedures. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.