ECLI:NL:RBLIM:2024:3861

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
ROE 21/2997 en ROE 21/2998
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoeken om planschade en beoordeling van normaal maatschappelijk risico in bestuursrechtelijke context

Op 28 juni 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 21/2997 en ROE 21/2998, waarin verzoeken om planschade zijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond de aanvragen om planschade op zorgvuldige wijze had behandeld. Eiseres, exploitant van een paardenhouderij, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het normaal maatschappelijk risico (nmr) dat door de schadeadviescommissie was vastgesteld op 3%. Eiseres betoogde dat dit onzorgvuldig was en dat de aanpassing van het nmr tijdens de procedure niet gerechtvaardigd was. De rechtbank volgde dit standpunt niet en oordeelde dat verweerder op basis van het advies van de schadeadviescommissie mocht aannemen dat de planologische ontwikkeling niet in de lijn der verwachtingen lag. De rechtbank concludeerde dat de door de schadeadviescommissie uitgevoerde planologische vergelijking van het nieuwe met het oude regime niet in geschil was en dat de adviezen van de schadeadviescommissie voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond, waardoor de bestreden besluiten in stand bleven. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2997 en ROE 21/2998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats 1] , eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J.J. Lenders).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] uit [woonplaats 2] , derde-partij 1,
[derde-partij 3] en [derde-partij 4] uit [woonplaats 3] , derde-partij 2,
gezamenlijk derde-partijen.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de tegemoetkoming in planschade aan de derde-partijen.
1.1.
Verweerder heeft de verzoeken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) met de besluiten van 9 maart 2021 (primaire besluiten) toegewezen en vastgesteld op € 5.600,- voor derde-partij 1 en € 1.900,- voor derde-partij 2. Met de besluiten van 27 september 2021 (bestreden besluiten) op de bezwaren van de derde-partijen heeft verweerder de tegemoetkoming in planschade vastgesteld op € 10.950,- voor derde-partij 1 en € 12.050,- voor derde-partij 2.
1.2.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd. Eiseres heeft nog nadere stukken ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigden van eiseres en verweerder, [derde-partij 1] , [derde-partij 3] en [derde-partij 4] . Tevens was ter zitting als deskundige van eiseres aanwezig [deskundige] , werkzaam bij bureau Pouderoyen Tonnaer .

(Totstandkoming van) de besluiten

2. Eiseres exploiteert een paardenhouderij, genaamd [paardenhouderij] , aan de [adres 1] in [plaats] . Derde-partijen zijn eigenaar van de naastgelegen woonpercelen [adres 2] (derde-partij 1) en [adres 3] (derde-partij 2). Het perceel van eiseres heeft op grond van het bestemmingsplan “ [adres 1] [paardenhouderij] ” (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld op 11 mei 2017 en onherroepelijk geworden op 30 augustus 2017, de bestemming ‘Gemengd’. Op 31 maart 2020 hebben de derde-partijen een aanvraag ingediend voor tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan. Eiseres heeft met de gemeente Roermond, in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan, een planschadeovereenkomst gesloten. Verweerder heeft de aanvragen overeenkomstig de ‘Procedureverordening planschadevergoedingen gemeente Roermond 2008’ (hierna: procedureverordening) ter advies voorgelegd aan de schadeadviescommissie, te weten het adviesbureau Thorbecke (hierna: schadeadviescommissie). Deze schadeadviescommissie heeft het bestemmingsplan (nieuwe regime) vergeleken met het daaraan voorgaande bestemmingsplan “Buitengebied Asenray”, vastgesteld op 20 oktober 2011 en onherroepelijk geworden op 10 oktober 2012, (oude regime). Op 12 november 2020 heeft de schadeadviescommissie twee conceptadviezen uitgebracht, waarin wordt geadviseerd tot een normaal maatschappelijk risico (nmr) van 3% en een tegemoetkoming in planschade van € 11.450,- voor derde-partij 1 en € 14.050,- voor derde-partij 2. Naar aanleiding van de namens eiseres tegen het conceptadvies ingediende zienswijzen, bestaande uit een advies van Pouderoyen Tonnaer van 23 december 2020 waarin een nmr van 4% geadviseerd wordt, heeft de schadeadviescommissie in haar definitieve adviezen van 27 januari 2021 het nmr bijgesteld van 3% naar 4%, omdat het bestemmingsplan niet alleen past in de bestaande stedenbouwkundige structuur, maar ook past binnen het beleid als opgenomen in de ‘Structuurvisie kwaliteitsbijdrage gemeente Roermond’ (hierna: de structuurvisie), vastgesteld door de gemeenteraad op 16 februari 2012.
2.1.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder, conform de adviezen van de schadeadviescommissie van 27 januari 2021, derde-partij 1 een tegemoetkoming in planschade van € 5.600,- toegekend en derde-partij 2 € 1.900,-, met een nmr van 4%.
2.2.
Naar aanleiding van de tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren van de derde-partijen, heeft de schadeadviescommissie op 14 juni 2021 hernieuwde definitieve adviezen opgesteld, waarin zij adviseert om het nmr van de definitieve adviezen van
27 januari 2021 aan te passen naar 3%, omdat de nieuwe ontwikkeling passend is binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur van de omgeving maar niet binnen het gemeentelijk planologisch beleid. Als gevolg hiervan heeft de schadeadviescommissie geadviseerd de planschade te verhogen naar € 10.950,- voor derde-partij 1 en € 12.050,- voor derde-partij 2. Eiseres heeft op dit advies, middels een inhoudelijke reactie van Pouderoyen Tonnaer van
8 juli 2021, gereageerd. De schadeadviescommissie heeft hierop gereageerd op 20 juli 2021, waarin zij bij haar adviezen van 14 juni 2021 is gebleven. Ook de derde-partijen hebben op deze adviezen gereageerd en hierop heeft de schadeadviescommissie op 9 augustus 2021 een reactie gegeven.
2.3.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten herroepen en, onder verwijzing naar de (herziene) adviezen van de schadeadviescommissie van 14 juni 2021, 20 juli 2021 en 9 augustus 2021, aan derde-partij 1 een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 10.950,- en aan derde-partij 2 € 12.050,-, omdat volgens verweerder uitgegaan dient te worden van een nmr van 3%, in plaats van het bij de primaire besluiten toegepaste nmr van 4%. Eiseres is het met deze besluiten niet eens en heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.4.
In beroep heeft eiseres een aanvullend advies van Pouderoyen Tonnaer van
6 december 2021 overgelegd. De schadeadviescommissie heeft hier op 20 januari 2022 op gereageerd. Eiseres heeft vervolgens een aanvullend advies van Pouderoyen Tonnaer van
2 april 2024 overgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels voor overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. Dat is de Wro.
4. De rechtbank beoordeelt de tegemoetkomingen in planschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank stelt vast dat de door de schadeadviescommissie uitgevoerde planologische vergelijking van het nieuwe met het oude regime, waarbij geconcludeerd is dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan een planologisch nadeel is ontstaan voor de derde-partijen, bestaande uit een toename van geluid-, licht-, geur-, privacy-, uitzicht- en verkeershinder, intensivering van de woon- en leefomgeving en verslechtering van de situeringswaarde, niet in geschil is. Ook de door de schadeadviescommissie op basis van de conclusies uit de planvergelijking uitgevoerde taxatie staat niet ter discussie. Partijen zijn verdeeld over de vraag of er al dan niet sprake is van zorgvuldige besluitvorming/advisering, het al dan niet gunstige effect van de landschappelijke inpassing en of het nmr 3% of 4%, dan wel 5% moet zijn.
5. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zorgvuldigheid besluitvorming en advisering
6. Eiseres stelt dat de bestreden besluiten en de advisering door de schadeadviescommissie onzorgvuldig en inhoudelijk niet consistent zijn, omdat de standpunten en adviezen tweemaal gewijzigd zijn. Dit betekent volgens eiseres dat de hernieuwde adviezen van 14 juni 2021, op basis van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mochten worden gelegd en verweerder uit diende te gaan van de definitieve adviezen van 27 januari 2021 óf een second opinion diende aan te vragen bij een andere planschadedeskundige. Doordat de schadeadviescommissie drie maal andere standpunten heeft ingenomen en (per dossier) drie verschillende schadebedragen heeft geadviseerd, kan verweerder in de bestreden besluiten niet meer afgaan op de hernieuwde definitieve adviezen van 14 juni 2021. In de second opinions van Pouderoyen Tonnaer zijn concrete aanknopingspunten voor twijfel inzake de juistheid en volledigheid van de hernieuwde definitieve adviezen van de schadeadviescommissie aan de orde gesteld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de (hernieuwde definitieve) [1] adviezen van de schadeadviescommissie van 14 juni 2021 aan zijn besluitvorming, waarbij hij beoordelingsruimte heeft, ten grondslag mogen leggen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de beslissing op bezwaar (naar aanleiding van de ingekomen bezwaren) een volledige heroverweging plaatsvindt (artikel 7:11 van de Awb) op grond waarvan verweerder een volledig ander standpunt kan en mag innemen. In de adviezen van 14 juni 2021 is uitvoerig gemotiveerd waarom van de eerdere adviezen van 27 januari 2021 is afgeweken. De rechtbank is niet gebleken dat de adviezen van 14 juni 2021 inhoudelijk onjuist of niet concludent zijn, dan wel dat deze procedureel onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank is van oordeel dat de bestreden besluiten niet in strijd zijn met artikel 3:9 van de Awb, omdat verweerder blijkens de bestreden besluiten zich ervan heeft vergewist dat de onderzoeken die ten grondslag liggen aan de adviezen van schadeadviescommissie op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Verder heeft verweerder alle contra-adviezen van Pouderoyen Tonnaer ter reactie voorgelegd aan de schadeadviescommissie en deze heeft op de contra-adviezen gereageerd, hetgeen getuigt van zorgvuldigheid. Het betoog slaagt niet. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 februari 2021 [2] , gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, want in die zaak ging het om een verweerschrift na de bob waarin een ander standpunt werd ingenomen, terwijl eiseres het heeft over de verweerschriften van 18 juni 2021: dat zijn de verweerschriften in bezwaar. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2021 [3] , gaat evenmin op, omdat in die zaak - in tegenstelling tot onderhavige zaken - de reden van afwijking van het eerdere advies niet inzichtelijk en begrijpelijk was gemaakt in het hernieuwde advies. De beroepsgrond slaagt niet.
Landschappelijke inpassing [adres 3]
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de schadeadviescommissie miskent dat vanuit delen van het perceel [adres 3] het zicht wordt beperkt door de landschappelijke inpassing. Onvoldoende is door de schadeadviescommissie aangetoond en gemotiveerd dat de onderdelen C en D uit het landschapsplan geen enkel gunstig effect hebben op de waarde van de woning [adres 3] . Het planschadeverzoek ziet immers op het gehele perceel en de onderdelen C en D uit het landschapsplan hebben wel degelijk op delen van het perceel een gunstig effect. Op pagina 20 van het advies van 14 juni 2021 wordt ten onrechte alleen rekening gehouden met de gemengde haag die wordt aangeplant aan de zijde van de [adres 3] , zijnde onderdeel F van het landschapsplan. Niet meegenomen is dat op grond van onderdeel D een boomweide wordt aangeplant mede voor het afschermen van de hal en evenmin is de beplanting zoals vastgelegd onder C in het advies meegenomen.
9. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar pagina 4 en 5 van het advies van de schadebeoordelingscommissie van 20 juli 2021, op het standpunt dat omdat de onderdelen C en D niet in de denkbeeldige lijn tussen de rijhal en het perceel van de derde-partijen liggen, zij ook niet expliciet zijn genoemd. Deze onderdelen hebben dan ook geen significante invloed op de waardering van de schade.
10. Het “Landschapsplan in het kader van Limburgs kwaliteitsmenu, ten behoeve van: creëren bouwkavel en bouw hal, [paardenhouderij] ” (hierna: het landschapsplan) van mei 2014, aangepast april 2015 en oktober 2015, maakt als bijlage 1 onderdeel uit van het bestemmingsplan. In artikel 3.2.6 van de bestemmingsplanregels is opgenomen dat aan een omgevingsvergunning voor het oprichten van bedrijfsgebouwen op de voor 'Gemengd' aangewezen gronden het voorschrift wordt verbonden dat de landschappelijke inpassing conform het landschapsplan zoals opgenomen in Bijlage 1 wordt uitgevoerd binnen een half jaar na het onherroepelijk worden van de betreffende omgevingsvergunning. In onderdeel C is opgenomen dat om de entree verder te verfraaien, aanvullend op de bestaande notenbomen, langs de inrit voor de hal een beukenhaag aangeplant wordt
‘als begeleiding voorzijde hal en 3 bomen langs straat en een boom langs de inrit om de entree een accent te geven’.In onderdeel D is bepaald dat het weitje aan de voorzijde rond de poel en hoek perceel wordt aangeplant met een boomweide van in totaal 20 bomen om het luchtig aan te kleden en voor het afschermen van de hal. Niet betwist is dat de onderdelen C en D uit het landschapsplan niet expliciet benoemd worden in de adviezen van de schadebeoordelingscommissie. In de adviezen van 27 januari 2021 en 14 juni 2021 van de schadeadviescommissie over de aanvraag van derde-partij 2 is onder meer het volgende opgenomen:
“De mate van uitzichthinder wordt enigszins gematigd door de inhoud van het landschapsplan. (…). Op grond van het landschapsplan dient onder meer een gemengde haag te worden aangeplant aan de zijde van de aanvrager. Met name deze haag met bomen zorgt voor enige beperking van de uitzichthinder van aanvrager. (…). De woning van aanvrager is gelegen op een kortste afstand van circa 65 meter vanaf het nieuwe bouwvlak voor de rijhal (…). Per saldo acht de adviseur de toename van uitzichthinder beperkt, met name door de matigende werking van het landschapsplan. Ook vertegenwoordigt het uitzicht vanaf de woonbestemming (op grotere afstand van het plangebied) een grotere waarde dan het uitzicht vanaf de dichterbij gelegen agrarische gronden van aanvrager zonder bouwvlak (op kortere afstand van het plangebied, terwijl de toename van uitzichthinder vanuit de woonbestemming juist minder groot is (gelet op de grotere afstand).”
In het stuk van de schadeadviescommissie van 20 juli 2021 is aangegeven dat de onderdelen C en D gezien de westelijke ligging weliswaar zorgen voor een afscherming van de rijhal richting de openbare weg, maar niet zorgen voor een significante afscherming van de rijhal richting de percelen van de derde-partijen. De adviseur heeft beide onderdelen om die reden niet noemenswaardig geacht, net zoals dat bijvoorbeeld geldt voor de onderdelen A en D aan de oostzijde van het perceel. In de reactie van de schadeadviescommissie van
20 januari 2022 is aanvullend opgenomen dat uiteraard vanaf enkele vierkante meters in de uiterste noordwesthoek van het object [adres 3] de onderdelen C en D uit het landschapsplan het zicht op de nieuwe bebouwing in geringe mate zullen ontnemen, maar op de waardering van de totale schade heeft dat volgens de adviseur en taxateur geen invloed.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de schadeadviescommissie hiermee in voldoende mate gemotiveerd dat de onderdelen C en D uit het landschapsplan op de waardering van de totale schade geen invloed hebben. In de adviezen van 27 januari 2021 en 14 juni 2021 is namelijk aangegeven dat
met namede haag zorgt voor enige beperking van de uitzichthinder en is opgenomen dat het uitzicht vanaf de woonbestemming een grotere waarde vertegenwoordigt dan het uitzicht vanaf de dichterbij gelegen agrarische gronden zonder bouwvlak. In de reacties op de bezwaar- en beroepschriften heeft de schadeadviescommissie vervolgens uitgelegd dat de adviseur de onderdelen C en D niet heeft genoemd, omdat ze niet noemenswaardig zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank overigens niet dat deze onderdelen niet betrokken zijn bij de advisering. In de adviezen is namelijk naar het gehele landschapsplan gekeken, het landschapsplan is als bijlage toegevoegd bij de adviezen en er is opgenomen dat van het landschapsplan met name de haag zorgt voor enige beperking van de uitzichthinder. Het betoog slaagt niet.
Normaal maatschappelijk risico
11. Eiseres vindt dat het nmr vastgesteld dient te worden op 5%, dan wel 4% en verwijst hiertoe naar de richtinggevende uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021. [4] Volgens eiseres is aan één van de beide indicatoren voldaan, namelijk dat de ontwikkeling binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Indien, als hier het geval, aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, moet een nmr van 4% worden toegepast. Volgens eiseres is de ontwikkeling geheel passend binnen het beleid, omdat in paragraaf 4.4 van de structuurvisie uitdrukkelijk is opgenomen dat nieuwvesting van paardenhouderijen in het algemeen mogelijk is (zonder daarbij een onderscheid te maken tussen productiegebonden en gebruiksgerichte paardenhouderijen). Verder gaat het om een verbijzondering van een agrarisch bedrijf. Op grond van de structuurvisie kan geen onderscheid worden gemaakt tussen productie gebonden en gebruiksgerichte paardenhouderijen. Hierdoor lag het volgens eiseres in de lijn der verwachtingen dat een agrarisch bedrijf, zoals een paardenhouderij, zich op de locatie zou kunnen vestigen, waardoor zelfs een nmr van 5% aan de orde zou zijn. In ieder geval is de ontwikkeling gedeeltelijk passend binnen het planologische beleid en is een nmr van minimaal 4% aangewezen.
12. Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten, onder verwijzing naar de adviezen/reacties van 14 juni 2021, 20 juli 2021 en 9 augustus 2021, op het standpunt dat de nieuwe ontwikkeling passend is binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur van de omgeving. Een verdere verhoging dan 3% acht de adviseur niet aangewezen, omdat de ontwikkeling niet direct in lijn lag met het geldende planologische beleid van de gemeente Roermond. De inhoud van de ‘Structuurvisie Roermond Oost 2000’ en de structuurvisie acht de adviseur daarvoor onvoldoende concreet, ook al is de nieuwe ontwikkeling daar ook niet mee in strijd. In paragraaf 4.4 van de structuurvisie is weliswaar in zijn algemeenheid opgenomen dat ook paardenhouderijen te maken hebben met de eisen uit het ‘Limburgs Kwaliteitsmenu’, maar daaruit kan nog niet ontleend worden dat een paardenhouderij ook aan de [adres 1] in de lijn der verwachtingen lag. Daarvoor acht de adviseur deze bepaling te mager. Uit paragraaf 5.2.3.12 (p. 34) van de toelichting van het oude regime volgt dat de gemeente in zijn algemeenheid heeft beoogd het vestigen van paardenhouderijen eenvoudiger mogelijk te maken en de paardenhouderij ziet als een invulling die goed aansluit bij de bestaande ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, maar onder het oude regime ontbreekt uitdrukkelijk een bouwvlak, waardoor de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4.8.7 van het oude regime niet van toepassing is voor het plangebied. Het realiseren van een gebruiksgerichte paardenhouderij aan de [adres 1] , zoals in het nieuwe regime, lag op basis van het gemeentelijk beleid dan ook niet in de lijn der verwachtingen. Ook het feit dat de oppervlakte van het perceel niet past binnen de adviezen van de nota ‘Paardenhouderij en ruimtelijke ordening’ van de VNG is hiervoor een contra-indicatie.
13. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het nmr valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. [5]
Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval. [6] Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. [7] Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 3 november 2021 en 4 oktober 2023 [8] , overweegt de rechtbank dat bij het vaststellen van de drempel van het nmr van belang is in hoeverre de ontwikkeling naar haar aard en omvang a. past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en b. past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid (hierna: de indicatoren). Indien aan beide indicatoren is voldaan, mag het bestuursorgaan een drempel van 5% van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.
13.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2019 en 28 september 2016 [9] , dat de vaststelling van de omvang van het nmr in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het nmr zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.2 van de Wro [10] .
13.2.
In paragraaf 4.0 ‘De kwaliteitsbijdragen bij ruimtelijke ontwikkelingen (modules)’ van de structuurvisie is onder meer het volgende opgenomen:
“Onderstaand is per ruimtelijke ontwikkeling aangegeven welke kwaliteitsbijdrage geleverd moet worden. Hierbij wordt geen aandacht besteed aan de ruimtelijke afweging c.q. aanvaardbaarheid van de verschillende ontwikkelingen. Deze vindt immers plaats op grond van de bestaande structuurvisiedocumenten. (…). De bijdragen zijn gebaseerd op de modules uit het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM).”
In paragraaf 4.4 “Agrarische nieuwvestiging en uitbreiding’ van de structuurvisie is het volgende bepaald:
“De module voor agrarische nieuwvestiging en uitbreiding van agrarische bedrijven is van toepassing op agrarische bedrijven, agrarische hulp- en nevenbedrijven, boomkwekerijen, paardenhouderijen en hoveniersbedrijven e.d. Nieuwvestiging en uitbreiding van agrarische bedrijven is alleen toegestaan na een ruimtelijke afweging en onder voorwaarde dat de agrarische bedrijven een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de omgeving. De kwaliteitsverbetering is maatwerk op basis van aard en omvang van de ontwikkeling en de waarde van de omgeving. In de vigerende bestemmingsplannen is reeds opgenomen dat agrarische nieuwvestiging en uitbreiding slechts kan plaatsvinden indien er maatregelen overeenkomstig het provinciale BOM+ beleid genomen worden die het kwaliteitsverlies compenseren.”
In het LKM is onder de “Module voor agrarische nieuwvestiging en uitbreiding” onder meer het volgende opgenomen:
“Als basis geldt voor elke ontwikkeling met betrekking tot bouwen, bouwwerken en verharding van agrarische bedrijven dat:
„ de ontwikkeling wordt ingepast op basis van een inrichtingsplan, dat is afgestemd op de specifieke
omgevingskenmerken (landschappelijke en ruimtelijke inpassing);
„ er ten aanzien van de nieuwe ontwikkeling voorzieningen worden getroffen voor de afkoppeling van
hemelwater, waarbij afhankelijk van de situatie dit infiltratie of retentie kan zijn.
In geval van:
„ nieuwvestiging (inclusief omschakeling) of,
„ overschrijding van de referentiemaat (zie de handreiking RO) of,
„ ontwikkeling in gebieden met méér dan alleen agrarische waarde volgens het bestemmingsplan (landschappelijke, natuurlijke of cultuurhistorische waarde),
geldt naast de basis ook een aanvullende kwaliteitsverbetering. Onderdeel van deze kwaliteitsverbetering
is bijvoorbeeld sloop van bebouwing, aanleg van nieuwe natuur of landschap en andere kwaliteitsverbeterende maatregelen. Indien aanvullende kwaliteitsverbeterende maatregelen aan de orde zijn, dient in ieder
geval de volledige kavel te worden ingepast (bij het basispakket hoeft alleen de uitbreiding ingepast te worden).
Bij nieuwvestiging zal er dus naast het basispakket (water) en een volledige inpassing ook altijd een kwaliteitsverbetering in de vorm van sloop van bebouwing of aanleg van natuur of landschap aan de orde zijn.
Normering voor agrarische nieuwvestiging en uitbreiding
De inpassingen en kwaliteitsbijdrage zijn in hoge mate maatwerk. De aard, grootte en vorm van de ontwikkeling tezamen met de waarden van de omgeving zijn hierin leidend. Verder wordt verwezen naar de geactualiseerde voorbeeldensite op www.limburg.nl. Bij landschappelijke inpassing kan gewerkt worden met het landschapskader Noord- en Midden-Limburg en de landschapsvisie Zuid-Limburg. Geadviseerd wordt om, afhankelijk van de lokale situatie een minimumbreedte voor de inpassing op te nemen.”
13.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen eiseres en verweerder niet in geschil is dat de planologische ontwikkeling in de ruimtelijke structuur van de omgeving paste, omdat het plangebied, net als een groot aantal direct omliggende percelen, reeds in gebruik was als weiland, zodat de aanwezigheid van paarden en/of ander vee, met de daarbij behorende gebouwen reeds passend was binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur (indicator onder a). [11] In dit verband gaat de rechtbank voorbij aan het door de derde-partijen op zitting gestelde dat het bouwplan eigenlijk niet paste in die structuur, omdat de derde-partijen daartegen niet in beroep zijn gekomen.
13.4.
Evenmin is in geschil tussen eiseres en verweerder dat de realisatie van een paardrijstal in het buitengebied als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Dat betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. In geschil is de vraag of de realisatie van de paardrijstal in het gevoerde planologische beleid paste (de onder b genoemde indicator). Voor het oordeel dat sprake is van een ontwikkeling die binnen het ruimtelijk beleid past, is afdoende dat op basis van de (beleids)stukken duidelijk was dat de ontwikkeling (ter plaatse) in de lijn der verwachtingen lag. Dat de planologische ontwikkeling (mogelijk) niet in strijd is met enig planologisch beleid en om die reden past binnen het door verweerder gevoerde planologische beleid, geldt als onvoldoende motivering dat de ontwikkeling (duidelijk) in de lijn der verwachtingen lag. [12] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, onder verwijzing naar de adviezen/reacties van de schadeadviescommissie, mogen stellen dat uit paragraaf 4.4 van de structuurvisie niet kan worden afgeleid dat het realiseren van een paardenhouderij aan de [adres 1] in de lijn der verwachtingen lag, omdat paardenhouderijen enkel als bij wijze van voorbeeld zijn genoemd, zonder dat het gemeentelijke beleid op de vestiging daarvan is gericht. De structuurvisie is niet gericht op de nieuwvestiging van gebruiksgerichte paardenhouderijen (zoals die van eiseres) binnen de gemeente Roermond, maar geeft slechts op hoofdlijnen aan onder welke voorwaarden de nieuwvestiging en uitbreiding van agrarische bedrijven kunnen voldoen aan het LKM. Dat het nieuwe planologische regime voldoet aan de eisen die de structuurvisie stelt om landschappelijk kwaliteitsverlies te compenseren (in het kader van het LKM) maakt niet dat de structuurvisie gericht is op de nieuwvestiging van gebruiksgerichte paardenhouderijen, laat staan op de onderhavige locatie [adres 1] . De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020 [13] , volgt de rechtbank niet, omdat in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, uit de tekst van de structuurvisie viel af te leiden dat het gemeentelijke beleid is gericht op (in dat geval) woningbouw en daarvoor geschikte inbreidingslocaties, terwijl onderhavige structuurvisie niet gericht is op de nieuwvestiging van paardenhouderijen (ter plaatse).
13.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de adviezen van de schadeadviescommissie, op het standpunt heeft mogen stellen dat de ontwikkeling niet in de lijn van de verwachtingen lag wat betreft het planologische beleid van de gemeente Roermond. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van een nmr van 3%, aangezien enkel aan de indicator onder a is voldaan en aan de indicator onder b in het geheel niet wordt voldaan. De hoogte van de tegemoetkoming in planschade is terecht gesteld op € 10.950,- voor derde-partij 1 en € 12.050,- voor derde-partij 2.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hierna wordt in dit verband ook gesproken van de adviezen van 14 juni 2021.
5.Uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3851.
6.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7254 en 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:986.
10.Uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2502.
11.Zie p. 36 (derde-partij 1) en p. 35 (derde-partij 2) van de adviezen van 14 juni 2021.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3208.