ECLI:NL:RBLIM:2024:4068

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
ROE 23/1886
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het WIA-dagloon en proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 5 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van het WIA-dagloon beoordeeld. Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na bezwaar werd de WIA-uitkering alsnog toegekend, maar het dagloon werd vastgesteld op € 117,83. Eiser was het niet eens met deze hoogte en stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld, verwijzend naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 november 2023. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van loonloze perioden in de referteperiode en dat de uitbetaling van WW-uitkering buiten de referteperiode ook moest worden meegenomen in de berekening van het WIA-dagloon. De rechtbank concludeerde dat het WIA-dagloon per 29 september 2022 vastgesteld moest worden op € 144,-. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.750,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/1886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen),het Uwv
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van het dagloon van de uitkering die hij ontvangt in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de toegekende proceskosten in bezwaar.
1.1.
Het Uwv heeft met het besluit van 14 februari 2023 de aanvraag van eiser om een WIA-uitkering afgewezen omdat eiser na de wachttijdperiode van 104 weken, per
29 september 2022, minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Met het bestreden besluit van 10 juli 2023 heeft het Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaard en eiser vanaf 29 september 2022 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering waarbij het dagloon is bepaald op € 117,83. Het Uwv heeft de in bezwaar gemaakte kosten vergoed en bepaald op een bedrag van € 1.198,80.
1.3.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 12 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv, naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 november 2023 [1] , een herberekening van het dagloon te laten maken. Het Uwv heeft op 24 april 2024 een herberekening van het dagloon aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank heeft deze informatie op 1 mei 2024 aan (de gemachtigde van) eiser doorgezonden met het verzoek om binnen vier weken een reactie te geven. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen.
De rechtbank heeft tevens op 1 mei 2024 partijen bericht dat het niet nodig is een nadere zitting te houden tenzij een van de partijen aangeeft mondeling op een zitting wil worden gehoord. Nadat de termijn van vier weken om een reactie geven is verstreken en geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een zitting wil worden gehoord, heeft de rechtbank bij brief van 5 juni 2024 partijen bericht dat het onderzoek wordt gesloten en dat binnen zes weken uitspraak wordt gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de hoogte van het WIA-dagloon per 29 september 2022, en de toegekende proceskosten in bezwaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Eiser heeft vanaf 1 maart 2012 tot en met 31 december 2019 een dienstverband gehad bij [B.V.] (de werkgever). Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2020 eiser vanaf 1 februari 2020 tot en met 30 september 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend waarbij het WW-dagloon is bepaald op € 147,86. Eiser heeft zich direct na afloop van de WW-uitkering op 1 oktober 2020 ziekgemeld. Eiser heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend.
4.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 februari 2023 de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat na medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat eiser per 29 september 2022 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Eiser heeft bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na onderzoek geconcludeerd dat eiser per einde wachttijd volledig, 80 tot 100%, arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op 21 juni 2023 een voorgenomen besluit genomen waarin eiser per 29 september 2022 een loongerelateerde uitkering in de vorm van een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) wordt toegekend en waarin de hoogte van de bruto-uitkering is vermeld. Eiser heeft op het voorgenomen besluit een reactie gegeven waarin hij heeft vermeld het niet eens te zijn met de hoogte van het WIA-dagloon.
4.2.
Het Uwv heeft vervolgens het bestreden besluit van 10 juli 2023 genomen waarin eiser vanaf 29 september 2022 een WIA-uitkering wordt toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en het dagloon is bepaald op € 117,83.
Standpunten partijen.
5. Het Uwv is bij de vaststelling van het dagloon uitgegaan van het totale loon bij de werkgever en de WW-uitkering in de referteperiode 1 oktober 2019 tot en met 30 september 2020 zoals dat is vermeld in de polis administratie. Het SV-loon over de periode 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 bij de werkgever is € 9.612,30. De ontvangen WW-uitkering in de referteperiode bedraagt € 13.864,70 en vermenigvuldigd met de factor 100/70 is dat € 19.806,71. In totaal is dit € 29.419,01. Het Uwv heeft dit loon gedeeld door 261 dagen en geïndexeerd naar juli 2022 met als resultaat een dagloon van € 117,83.
5.1.
Het Uwv heeft de in bezwaar gemaakte kosten vergoed tot een bedrag van
€ 1.198,80. Het gaat om de kosten van het indienen van het bezwaarschrift, het bijwonen van de hoorzitting en de reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting. Het Uwv heeft geen vergoeding toegekend voor de reactie op het voorgenomen besluit omdat dit geen proceshandeling is.
6. Eiser heeft in beroep de hoogte van het maatmanloon, de hoogte van het dagloon en de hoogte van de toegekende proceskosten bezwaar betwist.
Maatmanloon
7. Volgens eiser is het maatmanloon niet juist vastgesteld.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB [2] volgt dat pas sprake is van een voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden over het maatmanloon geen bespreking behoeven omdat geen sprake is van een procesbelang. Eiser is op medische gronden voor
80 tot 100% arbeidsongeschikt in het kader van de WIA beschouwd. Het maatman(uur)loon is dan niet relevant voor deze mate van arbeidsongeschiktheid. Het maatmanloon is evenmin relevant voor hoogte van het WIA-dagloon of WIA-maandloon en daarmee voor de hoogte van de WIA-uitkering.
Dagloon
8. Eiser heeft aangevoerd dat het dagloon te laag is vastgesteld. Voor het onderscheid tussen het WW-dagloon en het WIA-dagloon bestaat geen objectieve rechtvaardiging. Eiser heeft aanvullend een beroep gedaan op de in 1.5 genoemde uitspraak van de CRvB van
29 november 2023, waarin de CRvB heeft beslist dat bij WIA-gerechtigden die vanuit een WW-situatie een WIA wordt toegekend de berekening van het dagloon leidt tot onevenredigheid en dat daarom het Dagloonbesluit deels buiten toepassing behoort te blijven. Eiser heeft gewezen op rechtsoverwegingen 4.5.5., 4.5.6 en 4.6. in die uitspraak. Volgens eiser geldt voor hem dezelfde situatie omdat de in oktober 2020 uitbetaalde WW-uitkering buiten beschouwing blijft bij de berekening van het dagloon. Volgens eiser moet het Uwv een nieuw besluit op bezwaar nemen en het dagloon vaststellen met inachtneming van die uitspraak en daarbij uitgaan van het WW-dagloon van € 150,23 bruto per 5 oktober 2020 en te indexeren naar de ingangsdatum WIA per 29 september2022.
8.1.
De CRvB heeft in de uitspraak van 29 november 2023 geoordeeld dat toepassing van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit ten aanzien van belanghebbenden voor wie toepassing van artikel 33, eerste lid, van de WW leidt tot een loonloze periode in de referteperiode, onevenredige gevolgen heeft en dat in dat geval artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing moet worden gelaten. De CRvB heeft overwogen dat dit in betreffende zaak betekent dat de in de polisadministratie in de maand oktober 2017 verantwoorde WW-uitkering over de laatste maand van de referteperiode (september 2017) alsnog in de berekening van het dagloon moet worden betrokken.
8.2.
Het Uwv heeft in een aanvullend verweerschrift van 7 december 2023 naar voren gebracht dat geen sprake is van dezelfde situatie. De CRvB heeft in de betreffende uitspraak aangegeven dat deze gewijzigde zienswijze alleen van toepassing is in de specifieke situatie dat er sprake is van een ziekmelding vanuit de WW en daarbij tevens sprake is van een loonloze periode in de referteperiode voor het dagloon. Eiser is arbeidsongeschikt geworden na afloop van de WW-periode en uit de dagloonberekening blijkt dat geen sprake is van een loonloze periode waardoor het dagloon op 11 in plaats van 12 maanden is gebaseerd.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser zich heeft ziek gemeld direct na afloop van de werkloosheidsperiode, dus binnen vier weken na de beëindiging van het recht op WW zodat eiser op grond van artikel 46 van de Ziektewet verzekerd is gebleven en aanspraken heeft op ziekengeld van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan het Uwv in het aanvullende verweerschrift heeft betoogd, deze situatie gelijk worden gesteld met ‘een ziekmelding vanuit de WW’ als bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 29 november 2023.
8.4.
De referteperiode is vastgesteld op 1 oktober 2019 tot en met 30 september 2020. Deze referteperiode is niet betwist. Eiser heeft in de periode vanaf 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 loon ontvangen van de werkgever. Het dienstverband is per 1 januari 2020 beëindigd. Het Uwv heeft eiser vanaf 1 februari 2020 tot en met 30 september 2020 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft geen WW-uitkering toegekend over de maand januari 2020 omdat de werkgever geen rekening heeft gehouden met een opzegtermijn van een maand en eiser daartegen niet heeft geprotesteerd. Uit de polisadministratie blijkt dat de eerste uitbetaling van WW-uitkering vanaf de maand april 2020 heeft plaatsgevonden, dat in de maand juni 2020 geen uitbetaling is geweest en dat in de maand oktober 2020 nog een uitbetaling van WW-uitkering heeft plaatsgevonden, die betrekking heeft gehad op een voorgaande, in de referteperiode vallende, maand. Er is dus sprake van loonloze perioden in de referteperiode (februari 2020, maart 2020 en juni 2020) als gevolg van de uitkeringssystematiek van de WW én van een uitbetaling van WW-uitkering buiten de referteperiode die betrekking heeft op uitkering in de referteperiode.
8.5.
Op verzoek van de rechtbank heeft het Uwv een berekening gemaakt waarin alsnog rekening is gehouden met een uitbetaling van WW-uitkering alleen in de maand oktober 2020 en een berekening gemaakt waarin rekening is gehouden met alle betalingen van WW-uitkering die betrekking hebben op de referteperiode. Gebleken is dat in de maand november 2020 ook nog een betaling van WW-uitkering heeft plaatsgevonden die betrekking heeft gehad op een in de referteperiode vallende maand. Het Uwv heeft tevens een berekening gemaakt van het geïndexeerde WW-dagloon per 1 juli 2022.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat, in navolging van de uitspraak van de CRvB van
29 november 2023, de uitbetalingen van WW-uitkering die hebben plaatsgevonden na afloop van de referte-periode, dus de uitbetalingen in de maanden oktober en november 2020, en die betrekking hebben op WW-uitkering in de referteperiode bij het WIA-dagloon betrokken dienen te worden. Dit betekent dat het WIA-dagloon per 29 september 2022 dient te worden vastgesteld op € 144,- (‘scenario 2’). Niet gebleken noch gesteld is dat de berekening van dat dagloon onjuist is. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser te volgen in zijn stelling dat het WIA-dagloon dient te worden vastgesteld op het WW-dagloon omdat dit niet uit de uitspraak van de CRvB van 29 november 2023 is af te leiden. De beroepsgrond dat het WIA-dagloon te laag is vastgesteld slaagt daarom in voormelde zin.
Proceskostenveroordeling bezwaar
9. Eiser heeft aangevoerd dat de proceskosten bezwaar te laag zijn geweest omdat voor het geven van de reactie op het voorgenomen besluit 0,5 punt toegekend had moeten worden. Volgens eiser heeft een voorgenomen besluit te gelden als een tussenuitspraak. Eiser heeft in dat verband gewezen op een uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2023 [3] .
Verder is volgens eiser sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgeweken van de integrale proceskostenvergoeding. Eiser heeft gewezen op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Een bijzondere omstandigheid op grond waarvan kan worden afgeweken van de forfaitaire bedragen uit het Bpb is als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden. [4] De Hoge Raad heeft op 4 februari 2011 [5] geoordeeld dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om af te wijken van de forfaitaire bedragen, bijvoorbeeld als bij het opleggen van een beschikking in vergaande mate onzorgvuldig wordt gehandeld.
9.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser te volgen in zijn betoog dat het Uwv de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag heeft vastgesteld. In het Bpb staat niet de mogelijkheid om een procespunt toe te kennen voor een reactie op een voorgenomen besluit.
De CRvB-uitspraak waar eiser naar verwijst gaat over het ‘bijwonen van een zitting anders dan na een tussenuitspraak’ waarvoor de CRvB 0,5 procespunt geeft en uit de uitspraak valt niet af te leiden dat een reactie op een voorgenomen besluit in de bezwaarfase gelijkgesteld moet worden met een reactie op een tussenuitspraak
.Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan kan worden afgeweken van het Bpb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Er is geen sprake van een situatie waarbij Uwv een besluit handhaaft terwijl op dat moment duidelijk was dat dat besluit in een procedure geen stand heeft kunnen houden. Er heeft in de primaire fase een WIA-beoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige met als resultaat minder dan 35% a. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt niet dat sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek. Volgens de primaire verzekeringsarts gaf de brief van GZ-psycholoog [GZ-psycholoog] en psycholoog [psycholoog] van 1 maart 2023 geen aanleiding om de Functionele Mogelijkheden Lijst aan te passen; in de brief staat geen inhoudelijke informatie omdat het onderzoek nog lopend was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van een later rapport van de genoemde psychologen van 11 mei 2023 eiser alsnog volledig arbeidsongeschikt beschouwd, met als gevolg een toekenning WIA en een gegrond bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken niet onzorgvuldig geweest of dat sprake is geweest van een tegen beter weten in handhaven van een besluit. De beroepsgrond dat de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag is, slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op wat is overwogen in 8.4 tot en met 8.6 is het beroep gegrond.
Dit betekent dat eiser gelijk krijgt voor wat betreft zijn bezwaren tegen de hoogte van het WIA-dagloon. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat het WIA-dagloon per 29 september 2022 € 117,83 is. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en stelt het WIA-dagloon per 29 september 2022 vast op € 144,-.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet het Uwv het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden besluit, 1 punt voor het verschijnen op zitting met een wegingsfactor 1). Die punten hebben een waarde van € 875,-. Toegekend wordt derhalve € 1.750,- ( 2 x 1 x € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 juli 2023 voor zover daarin is beslist dat het dagloon € 117,83 is;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en stelt het WIA-dagloon per 29 september 2022 vast op € 144,-.
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,- (wegens kosten van rechtsbijstand).
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.H. Machiels, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 5 juli 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805
4.Uitspraak van de Hoge Raad van13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.