ECLI:NL:RBLIM:2025:136

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
ROE 23/2074, 23/2479, 23/2485, 23,3051, 23/3316 en 23/3402
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzetten tegen eerdere uitspraken in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot besluiten van de gemeente Heerlen en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, worden de verzetten van de opposant tegen eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank behandeld. De opposant had verzet ingesteld tegen uitspraken van 18 december 2023, 29 januari 2024, 12 maart 2024 en 15 maart 2024, waarin zijn verzoeken om voorlopige voorzieningen en beroepen kennelijk niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond werden verklaard. De verzetrechter heeft de verzetten gevoegd behandeld, maar de opposant was niet aanwezig op de zitting en heeft geen redenen aangevoerd voor zijn afwezigheid.

De verzetrechter heeft vastgesteld dat het verzet tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2023 niet-ontvankelijk is, omdat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter geen verzet openstaat. Ook het verzet tegen de uitspraak van 29 januari 2024 is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzetschrift te laat was ingediend. De opposant had geen ingebrekestellingen verzonden, wat noodzakelijk is voor de ontvankelijkheid van zijn beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten door de Raad. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de beroepen van de opposant niet-ontvankelijk zijn, en de verzetrechter heeft deze oordelen bevestigd.

In de zaken ROE 23/2479 en ROE 23/2485 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepen ongegrond zijn, omdat de opposant geen ingebrekestellingen heeft verzonden. De verzetrechter heeft geen nieuwe gronden gevonden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. In de zaak ROE 23/3316 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de opposant niet behoort tot de personen die beroep kunnen instellen. Tot slot is in de zaak ROE 23/3405 het beroep ongegrond verklaard, omdat de uitnodigingsbrief geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De verzetrechter heeft alle verzetten ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 23/2074
ROE 23/2479
ROE 23/2485
ROE 23/3051
ROE 23/3316 en
ROE 23/3405
Uitspraak van de voorzieningenrechter en van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2025 op de verzetten van
[opposant], uit [woonplaats] , opposant [1]
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van 18 december 2023 en van de rechtbank van 29 januari 2024, 12 maart 2024 en 15 maart 2024 in de gedingen tussen
opposant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,het college,
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locaties Hengelo en Heerlen),de Raad.

Inleiding

1. Deze uitspraak op de verzetten van opposant gaat over de uitspraken van de voorzieningenrechter van 18 december 2023 en van de rechtbank van 29 januari 2024, van 12 maart 2024 en van 15 maart 2024, waarin de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen en de rechtbank de beroepen van opposant kennelijk niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond heeft verklaard. De verzetrechter heeft besloten deze verzetten gevoegd te behandelen.
1.1.
De verzetten zijn op 19 december 2024 op zitting behandeld. Opposant was niet aanwezig. Het college en de Raad zijn eveneens niet verschenen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter van het verzet in ROE 23/2074

2. Opposant heeft verzet ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2023. Het is niet mogelijk om tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter verzet in te stellen: daartegen staat namelijk geen hoger beroep of verzet open. Dit staat ook onder de uitspraak. Het verzet is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2023 in stand blijft.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet in ROE 23/3051

3. De verzetrechter komt tot het oordeel dat het verzet tegen de uitspraak van 29 januari 2024 niet-ontvankelijk is. Hierna legt de verzetrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Voor het indienen van een verzetschrift geldt een termijn van zes weken. [2] Deze termijn begint op de dag na de dag waarop de uitspraak op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [3] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop de uitspraak is toegezonden. Een verzetschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [4] Als iemand een verzetschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk. Dat is alleen maar anders als het niet tijdig indienen van het verzetschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. [5]
3.2.
Vast staat dat de rechtbank de uitspraak op 29 januari 2024 aan opposant heeft verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een verzetschrift eindigde op 11 maart 2024. Opposant heeft het op 25 maart 2024 gedateerde verzetschrift in deze zaak (in een verzamelbrief dat gaat over meerdere verzetten) per post aan de rechtbank gezonden. Het verzetschrift is ingekomen ter griffie van de rechtbank op 27 maart 2024. Dat is na afloop van de verzetstermijn. Het verzetschrift is dus niet tijdig ingediend. Opposant heeft hiervoor geen reden gegeven.
3.3.
De verzetrechter stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank aan opposant is toegezonden per aangetekende post op 29 januari 2024, naar het postadres dat hijzelf heeft opgegeven en hij ook in zijn verzetschrift noemt. Die post is niet retour gekomen en uit het verzetschrift leidt de verzetrechter af dat opposant de uitspraak ook heeft ontvangen. In de uitspraak en in de begeleidende brief staat verder dat binnen zes weken een verzetschrift moet worden ingediend. Opposant heeft echter niet binnen die zes weken verzet ingediend. Hij heeft daar geen reden voor gegeven. Hij is ook niet op de zitting verschenen om een toelichting te geven. De verzetrechter ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is. Het verzet is daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat het verzet niet inhoudelijk wordt beoordeeld en dat de uitspraak van 29 januari 2024 in stand blijft.
Beoordeling door de rechtbank van de verzetten in ROE 23/2479, ROE 23/2485, ROE 23/3316 en ROE 23/3405
4. De rechtbank heeft in deze beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De verzetrechter beoordeelt in deze verzetuitspraak uitsluitend of in de uitspraken van 12 maart 2024 en van 15 maart 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [6] is dat deze beroepen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn. Hij doet dit aan de hand van de verzetgronden. Aan de inhoud van de beroepsgronden wordt in deze zaken pas toegekomen als de verzetten gegrond zijn.
4.1.
De verzetrechter komt tot het oordeel dat de verzetten ongegrond zijn. Hierna legt de verzetrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
ROE 23/2479 en 23/2485:
5. Deze beroepen van opposant gaan over het niet tijdig nemen van besluiten door de Raad in het kader van een uitkering op grond van de Ziektewet (ROE 23/2479) en op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (ROE 23/2485). In de twee uitspraken van 15 maart 2024 heeft de rechtbank die beroepen kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank concludeerde dat opposant geen ingebrekestellingen (of een document dat daaraan gelijk te stellen is) heeft verzonden aan de Raad.
5.1.
De vraag die in deze verzetten moet worden beantwoord, is of de rechtbank in de uitspraken van 15 maart 2024 terecht heeft geoordeeld dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Daarover overweegt de verzetrechter dat opposant in verzet niets heeft aangevoerd tegen de conclusie van de rechtbank over het ontbreken van een ingebrekestelling. Ook de verzetrechter stelt vast dat opposant geen ingebrekestellingen heeft verstuurd die betrekking hebben op de besluitvorming waar het in beide beroepen om gaat. De verzetrechter komt dan ook niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van de beroepen dan de rechtbank in de uitspraken van 15 maart 2024.
5.2.
In ROE 23/2479 heeft de rechtbank in de uitspraak van 15 maart 2024 het verzoek om schadevergoeding van opposant ook afgewezen. In wat opposant daarover schrijft in het verzetschrift, ziet de verzetrechter geen aanleiding voor een ander oordeel daarover dan de rechtbank heeft gegeven in de uitspraak van 15 maart 2024. Opposant stelt enkel dat ook het verzoek om schadevergoeding ‘opnieuw tegen het licht moet worden gehouden’, maar dat is daarvoor niet voldoende.
5.3.
De gronden van verzet slagen daarom niet. De verzetten zijn dus ongegrond. Dat betekent dat beide uitspraken van 15 maart 2024 in stand blijven.
Zaak 23 / 3316:
6. Dit beroep van opposant gaat over het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag als bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank heeft in de uitspraak van 12 maart 2024 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is allereerst dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposant niet behoort tot de personen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5:2 van de Wvggz. Dat betekent dat opposant geen beroep kan instellen tegen het niet tijdig indienen van een aanvraag voor de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het college op 7 november 2023 een besluit heeft genomen: na een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 5:2, tweede lid, van de Wvggz is op grond van artikel 5:2, derde lid, van de Wvggz ten aanzien van opposant een aanvraag aan de officier van justitie voor de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging gedaan, nu er naar het oordeel van het college de noodzaak tot verplichte zorg aanwezig is. De rechtbank heeft opposant daarop gevraagd of hij het een is met het besluit van 7 november 2023, maar daar heeft hij niet op gereageerd. Het beroep is verder behandeld op grond van het eerder door opposant ingediende beroepschrift: hierin staan geen inhoudelijke gronden tegen het besluit van 7 november 2023, zodat de rechtbank van oordeel is dat ook hierom het beroep niet-ontvankelijk is.
6.1.
In verzet heeft opposant - kort samengevat - aangevoerd dat er geen bewijs is van communicatie tussen het college en het Openbaar Ministerie. Er is weliswaar een beslissing, maar de aanvraag is niet te zien. Het lijkt alsof de beslissing niet is uitgevoerd. In artikel 5:2, zesde lid, Wvggz staat verder vermeld dat tegen het niet tijdig doorzetten naar het Openbaar Ministerie een beroep kan worden ingesteld. Opposant vertegenwoordigt zichzelf en hij was ook de melder, zodat het beroep volgens hem wel ontvankelijk is.
6.2.
De verzetrechter concludeert met de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2024 dat opposant niet behoort tot de personen als bedoeld in het vijfde lid van artikel 5:2 van de Wvggz. Dat betekent dat opposant geen beroep kan instellen tegen het niet tijdig indienen van een aanvraag voor de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk is. Dat opposant zichzelf vertegenwoordigt en ook de melder is, doet daar niet aan af. Dat brengt de verzetrechter dan ook niet tot een ander oordeel hierover dan de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2024. Bovendien is alsnog op 7 november 2023 een besluit hierover genomen en opposant heeft vervolgens in beroep niet toegelicht welk belang hij dan nog heeft. In verzet heeft opposant niets aangevoerd dat tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep zou moeten leiden dan dat van de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2024. Hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld door de rechtbank, heeft hij geen gronden aangevoerd of anderszins gereageerd op dat besluit. De enkele stelling in verzet dat ‘het lijkt alsof de beslissing niet is uitgevoerd’ is niet voldoende voor een ander oordeel daarover en maakt niet dat daaraan getwijfeld moet worden.
6.3.
De gronden van het verzet slagen daarom niet. Het verzet is dus ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 12 maart 2024 in stand blijft.
Zaak 23/3405:
7. Dit beroep van opposant gaat over de beslissing op bezwaar van het college van 29 september 2023. Bij dat besluit heeft het college het bezwaar tegen de uitnodigingsbrief van 15 september 2023 kennelijk-niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft in de uitspraak van 12 maart 2024 het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de uitnodigingsbrief van 15 september 2023 geen rechtsgevolgen heeft en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
7.1.
In verzet heeft opposant - kort samengevat - aangevoerd dat er voor hem directe gevolgen zijn bij het niet-nakomen van de uitnodiging. Hij verwijst hiervoor naar artikelen uit de Participatiewet en de verplichtingen die hieruit volgen die onder andere zien op de arbeidsinschakeling. Volgens opposant is de brief waarmee hij wordt uitgenodigd dus een verplichting.
7.2.
De verzetrechter is evenals de rechtbank van oordeel dat de uitnodigingsbrief van 15 september 2023 slechts een uitnodiging is voor een gesprek, geen rechtsgevolgen heeft en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De verzetrechter verwijst hiervoor ook naar de vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter hierover (de Centrale Raad van Beroep). [7] Dat betekent dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt, dat het bezwaar daarom niet-ontvankelijk is en het beroep daartegen ongegrond.
7.3.
De verzetgrond slaagt daarom niet. De verzetrechter ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de uitspraak van 12 maart 2024. Het verzet is dus ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 12 maart 2024 in stand blijft.

Proceskosten

8. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verzet.

Beslissing

De voorzieningenrechter (als verzetrechter):
- verklaart het verzet tegen de uitspraak van 18 december 2023 in ROE 23/2074 niet-ontvankelijk;
De rechtbank (als verzetrechter):
  • verklaart het verzet tegen de uitspraak van 29 januari 2024 in ROE 23/3051 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de verzetten tegen de twee uitspraken van 15 maart 2024 in ROE 23/2479 en ROE 24/2485 ongegrond;
  • verklaart het verzet tegen de uitspraak van 12 maart 2024 in ROE 23/3316 ongegrond;
  • verklaart het verzet tegen de uitspraak van 12 maart 2024 in ROE 23/3405 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:
13 januari 2025
AC

Rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:55 in samenhang met artikel 6:7 van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 8:55 in samenhang met artikel 6:8 van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 8:55 in samenhang met artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
5.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.
6.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Bijvoorbeeld de uitspraken van 10 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3470) en 11 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3833). Deze zijn te vinden op