ECLI:NL:RBLIM:2025:1985

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
ROE 24/4890
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke opvang van jonge statushouders en omgevingsvergunning voor bouwactiviteit

Op 28 februari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak over de tijdelijke opvang van jonge statushouders. Verzoeker, een omwonende, had bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning voor het tijdelijk opvangen van minderjarige statushouders in een pand in Vaals. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders, had de vergunning verleend voor technische bouwactiviteiten, maar verzoeker betwistte dat er geen vergunningplicht gold voor het gebruik van het pand als woonruimte. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur niet in overeenstemming was met het omgevingsplan, dat voorschrijft dat kamerverhuur alleen is toegestaan onder bepaalde voorwaarden. De voorzieningenrechter schorste de omgevingsvergunning tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 4890

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 februari 2025 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals

(gemachtigde: mr. T.J.G. Keulders, mr. S.V. Pieters en E. Wauben).
Als
derde-partijennemen aan de zaak deel:
[naam bedrijf] ,handelend onder de naam
[naam] ,uit [plaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. S. Maakal)
en
[naam]uit [plaats] (eigenaar)

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2024 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk opvangen van minderjarige statushouders in het pand aan [adres] in [plaats] (hierna: de omgevingsvergunning / het bestreden besluit).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en op 27 november 2024 aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank voorts verzocht om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
Bij uitspraak van 29 november 2024 heeft de voorzieningenrechter de omgevingsvergunning bij wijze van ordemaatregel geschorst in afwachting van de behandeling van het verzoek ter zitting. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat partijen zullen worden uitgenodigd ter zitting te verschijnen om te beoordelen of met toepassing van artikel 8:87, eerste lid, van de Awb de voorlopige voorziening wordt opgeheven of gewijzigd.
Verzoeker heeft op 13 december 2024 aanvullende stukken ingediend.
De behandeling van het verzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2024. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker met zijn gemachtigde, de gemachtigden van verweerder en als derde-partijen [naam] en vergunninghoudster vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [naam] .
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting heeft de voorzieningenrechter de ordemaatregel in stand gelaten in afwachting van een nadere onderbouwing van verweerder over de brandveiligheid en strijd met het omgevingsplan in relatie tot het gebruik van het pand.
Verweerder heeft op 31 januari 2025 een nadere onderbouwing aangeleverd, waarbij
mr. S.T.P. Joosten als nieuwe gemachtigde is gesteld. Verweerder heeft daarbij onder meer verwezen naar een aanvullende notitie van [naam] van 28 januari 2025 over verkeer en parkeren en een aanvullend onderzoeksrapport van [naam] van
31 januari 2025 over brandveiligheid.
Verzoeker heeft daarop gereageerd bij brief van 14 februari 2025. Verzoeker heeft daarbij verzocht om een nadere termijn van vier weken om nader te kunnen (laten) reageren op de door verweerder ingebrachte stukken middels een contra-expertise.
Bij brief van 17 februari 2025 heeft verweerder verzocht om uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft op 19 februari 2025 het onderzoek gesloten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter aan partijen medegedeeld dat binnen twee weken uitspraak volgt op het verzoek om voorlopige voorziening.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghoudster heeft op 12 juni 2024 een aanvraag om omgevingsvergunning bij verweerder ingediend voor het tijdelijk opvangen van acht minderjarige statushouders in het pand aan [adres] in [plaats] (hierna ook: het pand). De aanvraag is ingediend voor het tijdelijk (5-10 jaar) afwijken van de regels in het omgevingsplan. Aangegeven is dat de huidige functie van kantoor moet worden gewijzigd in kamergewijze verhuur. Ten behoeve daarvan zijn werk-/ bouwtekeningen ingediend.
2. Op 30 september 2024 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft de omgevingsvergunning (alleen) verleend voor de technische bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow). Hierbij heeft verweerder beslist dat er geen omgevingsvergunning is vereist voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow. Verweerder heeft geconcludeerd dat het plan niet is strijd is met de voorschriften van het tijdelijk omgevingsplan gemeente Vaals, sectie “Kern Vaals”. Verweerder heeft daarbij vermeld dat het tijdelijk opvangen van minderjarige statushouders kan worden aangemerkt als een maatschappelijke functie, die past binnen de enkelbestemming ‘Centrum’ en de bestemming van de aangewezen gronden voor ‘maatschappelijke doeleinden’.
3. Verzoeker woont aan het naastgelegen adres [adres] en heeft tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt en aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Spoedeisend belang

4. Vergunninghoudster heeft op 29 november 2024 aangegeven dat zij de bouwwerkzaamheden wil voortzetten en dat zij niet voornemens is de werkzaamheden stil te leggen tot de uitspraak van de voorzieningenrechter. Hieruit heeft de voorzieningenrechter afgeleid dat vergunninghoudster (voortvarend) verder zal gaan met de bouwwerkzaamheden zolang nog geen beslissing op het bezwaarschrift is genomen door verweerder. In dat licht
heeft hij in zijn uitspraak van 29 november 2024 de omgevingsvergunning bij wijze van ordemaatregel geschorst in afwachting van de behandeling van het verzoek ter zitting (artikel 8:81, eerste lid, van de Awb). [1]
4.1.
Thans gaat het om de vraag of de verleende omgevingsvergunning, in navolging van de ordemaatregel, geschorst moet blijven (artikel 8:87, eerste lid, van de Awb). Volgens de voorzieningenrechter is er nog steeds sprake van het onder 5 genoemde spoedeisend belang.
Toetsingskader
5. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar van verzoeker tegen de omgevingsvergunning een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit geschorst te houden. Verder is van belang of de omgevingsvergunning naar verwachting bij de beslissing op bezwaar in stand kan blijven. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
5.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel dat de rechtbank in een eventuele beroepszaak niet bindt. De voorzieningenrechter beoordeelt of de verleende omgevingsvergunning naar verwachting in bezwaar in stand zal blijven in het licht van de gronden die verzoeker daartegen heeft aangevoerd.
5.2.
Voor de beoordeling acht de voorzieningenrechter de regels (wetgeving en tijdelijk omgevingsplan) van belang, zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Omvang van het geschil
6. Verzoeker heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het aangevraagde gebruik van het pand in strijd is met het omgevingsplan en dat daarom ten onrechte niet ook een vergunning is verleend voor het in strijd handelen met het omgevingsplan (een omgevingsplanactiviteit) als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow. Verder voert verzoeker aan dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de aanvraag in het kader van brandveiligheid onvolledig is getoetst aan de regels uit Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Verzoeker heeft daarom aan de voorzieningenrechter verzocht om de verleende omgevingsvergunning te schorsen en daarmee te verbieden dat het beoogd gebruik voor de opvang van statushouders mag plaatsvinden zolang niet op het bezwaar is beslist.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de aanvraag (ook) is ingediend voor het afwijken van de regels in het omgevingsplan ten behoeve van het gebruik van het pand voor het tijdelijk opvangen van statushouders.
6.2.
De voorzieningenrechter beoordeelt eerst of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat voor het gebruik van het pand voor de tijdelijke opvang van statushouders geen omgevingsvergunning is vereist. Daarna gaat hij in op de door verweerder al dan niet verrichte belangenafweging en op de vraag of de omgevingsvergunning naar verwachting in bezwaar in stand kan blijven. Daarna gaat hij in op de brandveiligheid (in het kader van de vergunde bouwactiviteit).
Strijd met het omgevingsplan?
7. Verzoeker stelt dat het gebruik van de omgevingsvergunning voor de opvang van statushouders in strijd is met het omgevingsplan. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het gebruik voor ‘wonen’ weliswaar is toegestaan op grond van het omgevingsplan en de vigerende bestemming ‘Centrum’, maar dat het beoogde gebruik feitelijk ziet op kamerverhuur/woningsplitsing en in strijd is met (de artikelen 1.103, 1.52 en 6.5 van) het omgevingsplan. Verzoeker wijst er daarbij op dat geen sprake is van één huishouden, maar van acht afzonderlijke kamers/wooneenheden. Verzoeker verwijst in dat verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
26 augustus 2024 [2] en 7 oktober 2020. [3] Nu om die reden ook sprake is van een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow, had verweerder dit bij de beoordeling moeten betrekken en is de verleende omgevingsvergunning volgens verzoeker in strijd met artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
7.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met de regels uit het omgevingsplan. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan de bestemming ‘Centrum’ die op grond van het omgevingsplan op het desbetreffende perceel ligt en heeft in de omgevingsvergunning opgenomen dat het aangevraagde gebruik kan worden aangemerkt als gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’. Volgens verweerder kan het tijdelijk opvangen van acht minderjarige statushouders worden aangemerkt als een maatschappelijke functie, passend binnen het gebruik voor maatschappelijke doeleinden. Verweerder is bij de aanvullende motivering van 31 januari 2025 bij dit primaire standpunt gebleven. Verweerder heeft daarin nader onderbouwd waarom het beoogde gebruik van het pand als opvangplek voor statushouders volgens hem in overeenstemming is met de definitie ‘maatschappelijke doeleinden’ .Verweerder heeft daarvoor onder meer verwezen naar rechtspraak van de Afdeling [4] en vergelijkbare situaties en bestemmingsplannen waaruit volgens verweerder kan worden afgeleid dat een asielzoekerscentrum onder de bestemming ‘Centrum’ en gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’ kan worden geschaard.
7.1.1.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de opvang van statushouders past binnen het gebruik voor ‘wonen’. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in de planregels geen definitie is opgenomen van het begrip ‘wonen’ en dat in de planregels ook geen relatie is gelegd met de definitie van ‘woning’. Daardoor zijn volgens verweerder uiteenlopende vormen van huisvesting toegestaan en daaronder kan ook het wonen door statushouders worden begrepen. [5] Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de planregels over kamerverhuur. Volgens verweerder wordt namelijk niet voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in de definitie van ‘kamerverhuur’ omdat de kamerverhuur, mocht daarvan sprake zijn, geen bedrijfsmatig karakter heeft en de kamerverhuurder niet ter plaatse zijn hoofdverblijf heeft. Ook wijst verweerder erop dat het pand niet wordt verdeeld in gescheiden te bewonen woningen, nu geen sprake is van gescheiden wooneenheden met een eigen toegang en de wezenlijke voorzieningen door de statushouders worden gedeeld. Daarom is volgens verweerder ook geen sprake van strijd met de planregels over woningsplitsing.
7.1.2.
Voor zover de voorzieningenrechter de voorgaande standpunten van verweerder niet mocht volgen, vindt verweerder dat de omgevingsvergunning binnenplans of buitenplans kan worden verleend. Hij verwijst daartoe naar de al genoemde notitie van [naam] en van [naam] en geeft daarbij aan dat de aspecten verkeer, parkeren en brandveiligheid naar verwachting geen belemmering zullen vormen voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning en de gronden van verzoeker niet in de weg staan aan ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.’
7.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het pand is gelegen binnen de bestemming ‘Centrum’ en dat het pand op grond van (artikel 6.1 van) het omgevingsplan onder meer bestemd is voor ‘maatschappelijke doeleinden’ en ‘wonen’.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of het aangevraagde gebruik moet worden aangemerkt als gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’ of ‘wonen’. Vervolgens beoordeelt hij of verweerder dat gebruik in strijd had moeten achten met de regels in het omgevingsplan over kamerverhuur/woningsplitsing, zoals door verzoeker aangevoerd.
Maatschappelijk of wonen?
7.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gebruik van het pand kan worden aangemerkt als gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’. Daarbij kijkt de voorzieningenrechter naar het feitelijk beoogd gebruik, zoals dat blijkt uit de aanvraag en de gedingstukken en zoals dat ter zitting door partijen is toegelicht. Daaruit is duidelijk geworden dat het pand zal worden gebruikt voor bewoning van acht afzonderlijke kamers/wooneenheden door acht jonge, alleenstaande, statushouders. Het pand is in beheer bij [naam] . als onderdeel van [naam] die middels een tussenpersoon, voogdijorganisatie Stichting Nidos, zorgdraagt voor plaatsing van jonge statushouders. De jongeren die ter plaatse worden opgevangen hebben geen onderlinge (huur)relatie met de beheerder van het pand. Ook de eigenaar en verhuurder van het pand, die niet ter plaatse woont, heeft geen directe (huur)relatie met de bewoners. Het doel dat met het gebruik van het pand wordt beoogd is het bieden van kleinschalige opvang voor jonge statushouders in de vorm van begeleid wonen.
7.4.
De primaire functie van het gebruik is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in overwegende mate gericht op ‘wonen’. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting is namelijk gebleken dat feitelijk wordt beoogd om het pand als bestaand kantoorgebouw te transformeren naar een woonfunctie met kanergewijze verhuur. Dat blijkt niet alleen uit de ingediende aanvraag, maar ook uit de toelichting in het aanvullend rapport van verweerder over brandveiligheid van [naam] van 31 januari 2025. Het enkele feit dat in het pand mede een kantoor aanwezig blijft van waaruit begeleiding wordt geboden aan de bewoners, maakt niet dat sprake is van een zodanige vorm van zorgverlening of een maatschappelijke functie, dat het gebruik daardoor als gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’ moet worden aangemerkt. Gelet op de kleinschaligheid van de locatie en het beperkt aantal statushouders dat wordt opgevangen, is het gebruik volgens de voorzieningenrechter naar aard en omvang niet vergelijkbaar met een asielzoekerscentrum, zoals verweerder stelt. Gebleken is bovendien dat de begeleiding van de jongeren alleen aanwezig is op de momenten dat de jongeren aanwezig zijn en dat de mate van begeleiding afhankelijk is van de persoonlijke en individuele situatie, zoals de dagbesteding van de betreffende jongere en diens leeftijd en zelfstandigheid. Verweerder heeft daarover toegelicht dat de leeftijd van de jongeren varieert van 16 tot 21 jaar en dat de jongeren een groot deel van de dag afwezig zullen zijn omdat zij naar school moeten of werken. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook het rapport over brandveiligheid van [naam] van 31 januari 2025 in aanmerking, waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat sprake is van een woonfunctie die bestaat uit acht wooneenheden, in de zin van kamers bedoeld voor afzonderlijke bewoning, en dat geen sprake is van zorg anders dan maximaal zorg op afspraak. Dat sprake is van een voortdurende vorm van zorgverlening of begeleiding in het pand, is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat sprake is van een vorm van begeleid wonen voor jonge statushouders die tevens voorziet in een maatschappelijke behoefte, acht de voorzieningenrechter daarom onvoldoende om het aangevraagde gebruik (uitsluitend) aan te merken als gebruik voor ‘maatschappelijke doeleinden’.
Kamerverhuur of woningsplitsing?
7.5.
De voorzieningenrechter is verder uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting gebleken dat met het aangevraagde gebruik overwegend een woonfunctie wordt beoogd in de vorm van kamerverhuur. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat in de aanvraag het volgende is opgenomen: ‘
de huidige functie van de locatie is kantoor en deze moet gewijzigd worden in kamergewijze verhuur’.Uit deze toelichting en onder verwijzing naar hetgeen reeds onder 7.4. is overwogen blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk dat met de aanvraag wordt beoogd om het pand te gebruiken voor (een woonfunctie in de vorm van) kamerverhuur. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarom in zijn standpunt dat het gebruik van het pand feitelijk is gericht op kamerverhuur.
7.6.
Uit de regels van het omgevingsplan over kamerverhuur en de plansystematiek volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat is beoogd om enkel binnen de woonfunctie een specifieke en beperktere vorm van kamerverhuur toe te staan, namelijk kamerverhuur die voldoet aan de definitie van ‘kamerverhuur’ in de zin van het omgevingsplan en de daaraan gestelde voorwaarden. Die beperking geldt zowel voor de bestemming ‘Centrum’ als de bestemmingen ‘Wonen’ en ‘Maatschappelijk’. De stelling van verweerder dat de onderhavige vorm van kamerverhuur geen bedrijfsmatig karakter heeft
- wat daar ook van zij - en de kamerverhuurder niet ter plaatse zijn hoofdverblijf heeft, maakt dan ook niet dat de vorm van kamerverhuur om die reden op grond van het omgevingsplan zou zijn toegestaan. Gelet op de voorwaarden die in het omgevingsplan zijn gesteld aan kamerverhuur, voldoet het gevraagde gebruik niet aan de planregels. Niet in geschil is namelijk dat de kamerverhuurder niet ter plaatse zijn hoofdverblijf heeft en dat het gaat om het ter beschikking stellen van acht kamers. Daarom is volgens de voorzieningenrechter sprake van een vorm van kamerverhuur die in strijd is met de regels uit de artikelen 6.1, onder p, en 6.5.7.) van het omgevingsplan.
7.7.
In het standpunt van verzoeker over woningsplitsing ziet de voorzieningenrechter op zich zelf geen grond voor het oordeel dat verweerder het beoogd gebruik in strijd had moeten achten met het omgevingsplan. Verzoeker heeft namelijk enkel verwezen naar het omgevingsplan waarin is bepaald dat woningsplitsing niet is toegestaan, zonder toe te lichten waarom het beoogd gebruik van het pand daarmee in strijd zou zijn. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat het begrip ‘woningsplitsing’ niet in het omgevingsplan is gedefinieerd en dat verweerder er - onweersproken - op heeft gewezen dat geen sprake is van gescheiden wooneenheden met een eigen toegang en de wezenlijke voorzieningen door de statushouders worden gedeeld. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende komen vast te staan dat geen sprake is van splitsing in zelfstandige wooneenheden als bedoeld in (artikel 1.104 van) het omgevingsplan.
7.8.
Verweerder heeft, gelet op het voorgaande ten onrechte geconcludeerd dat het gebruik van het pand voor de opvang van jonge statushouders niet in strijd is met de regels uit het omgevingsplan. Dat ziet zowel op ‘maatschappelijke doeleinden’
binnen de bestemming Centrum (zie onder 7.4) als op kamerverhuur binnen de bestemming Centrum ‘wonen’ (7.7.) Verweerder moet dit gebrek in bezwaar herstellen door de strijdigheid met de planregels over kamerverhuur in zijn te nemen beslissing op bezwaar te betrekken en daarbij de relevante belangen af te wegen, hetgeen bij het thans bestreden besluit niet is gebeurd. Zie hierna onder 8. en 8.1.
Belangenafweging
8. Zoals aangegeven onder 7.8. dient verweerder opnieuw te beslissen op het bezwaar van verzoeker. Ter zitting is ingegaan op de binnenplanse en buitenplanse afwijkingsmogelijkheid. Het is aan verweerder om die keuze te maken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het op voorhand niet uitgesloten dat binnenplans (artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl|) kan worden afgeweken van het omgevingsplan met toepassing van artikel 6.6.5 van het omgevingsplan. Verweerder dient daarbij een belangenafweging te maken, die bij het thans bestreden besluit niet heeft plaatsgevonden.
Datzelfde geldt als gekozen wordt voor de buitenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl (een evenwichtige toedeling van functies aan locaties).
8.1.
Zoals aangegeven onder 7.1.1. heeft verweerder na het bestreden besluit nader onderzoek laten doen naar onder andere de aspecten verkeer, parkeren en brandveiligheid. Voor zover dit moet worden gezien als een aanvullende motivering van het bestreden besluit dan ziet dit volgens de voorzieningenrechter in ieder geval niet of onvoldoende op de (afwijkings)regels die gelden voor het gebruik van het pand voor kamerverhuur op grond van het omgevingsplan en de in dat verband te verrichten belangenafweging. [6] Dit gebrek moet verweerder herstellen bij de te nemen beslissing op bezwaar. [7]
8.2.
De voorzieningenrechter ziet in de aard/omvang van het voornoemde gebrek en in het licht van het belang van verzoeker aanleiding om de bij wijze van ordemaatregel getroffen voorlopige voorziening in stand te laten, in die zin dat de omgevingsvergunning is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker.
Brandveiligheid
9. Verzoeker voert ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning voor de bouwtechnische activiteit (artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Ow) aan dat de aanvraag in het kader van brandveiligheid onvolledig is getoetst aan de regels uit het Bbl voor kamerverhuur, waardoor verweerder ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend. Verzoeker stelt dat de vergunningaanvraag weliswaar is getoetst aan de regels van het Bbl voor kamerverhuur, maar dat deze toetsing niet volledig is geweest. Verzoeker wijst er daarbij op dat de aanvraag wel aan artikel 3.117, artikel 3.127 en artikel 3.38 uit het Bbl is getoetst, maar dat niet is gebleken dat ook een toetsing heeft plaatsgevonden aan de artikelen 3.114, 3.118, 3.122 en 3.124 uit het Bbl. Volgens verzoeker is daardoor slechts ten dele getoetst aan het Bbl voor wat betreft brandveiligheid voor kamergewijze verhuur.
9.1.
De voorzieningenrechter is uit de gedingstukken gebleken dat verweerder aan de omgevingsvergunning voorschriften over brandveiligheid heeft verbonden en dat verweerder daartoe advies van de Brandweer - Veiligheidsregio Zuid Limburg heeft opgevraagd. Verweerder heeft een advies 3 oktober 2024 overgelegd, waarin is ingegaan op de regels die gelden voor kamergewijze verhuur uit het Bbl. Daaruit blijkt onder meer dat bij de beoordeling van de brandveiligheid is uitgegaan van het gebruik voor kamergewijze verhuur en dat beoordeeld is hoe dat gebruik zich verhoudt tot de regels die gelden op grond van het Bbl voor onder meer de brandcompartimentering, rookmelders en blustoestellen.
9.2.
Verzoeker heeft dat rapport naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldoende bestreden. Verzoeker licht namelijk niet toe waarom volgens hem aan de artikelen uit het Bbl, zoals door hem aangegeven, moet worden getoetst en waarom daaraan volgens hem niet wordt voldaan. De enkele stelling van verzoeker dat niet is getoetst aan de regels van het Bbl over kamerverhuur acht de voorzieningenrechter daartoe onvoldoende. Bij de beoordeling van de brandveiligheid is volgens de voorzieningenrechter juist wel uitgegaan van het gebruik voor kamergewijze verhuur.
9.3.
Voorts heeft verweerder, naar aanleiding van de behandeling ter zitting, met aanvullend onderzoek door [naam] . het aspect brandveiligheid nader onderbouwd. Uit het onderzoeksrapport van 31 januari 2025 blijkt dat daarbij uitdrukkelijk is betrokken dat het bestaande kantoorgebouw wordt getransformeerd naar een woonfunctie voor de opvang van jonge statushouders en dat de woonfunctie zal bestaan uit acht wooneenheden (kamers bedoeld voor afzonderlijke bewoning) en enkele gezamenlijke ruimten zoals een keuken, pantry en woonkamer. In dat rapport is een nieuw brandveiligheidsadvies opgenomen en is tevens, mede aan de hand van een controle op locatie, een toetsing uitgevoerd aan de regels uit het Bbl. In het rapport is geconcludeerd dat het plan voldoet aan de brandveiligheidseisen en de minimaal geldende eisen uit het Bbl. Ook is daarin opgenomen dat in de verleende omgevingsvergunning strengere voorwaarden zijn opgenomen dan vereist door het Bbl. De voorzieningenrechter heeft geen reden om daarvan niet uit te mogen gaan.
9.4.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen onder 9.3. is overwogen, geen reden om op voorhand te concluderen dat verweerder de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Ow vanwege brandveiligheid niet heeft mogen verlenen / dat de verleende omgevingsvergunning op dit punt in bezwaar niet in stand zou kunnen blijven. Het staat verzoeker uiteraard vrij om nog nader te reageren op de door verweerder ingebrachte stukken middels een contra-expertise.
Conclusie
10. Gelet op de voorgaande overwegingen over strijd met het omgevingsplan/het ontbreken van een omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1., eerste lid, onder a, van de Ow (zie onder 7.8.), is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omgevingsvergunning een gerede kans maakt in bezwaar niet ongewijzigd in stand te kunnen blijven. Om die reden en gelet op de betrokken belangen (zie onder 8.1. en 8.2.) bestaat er aanleiding om de bij wijze van ordemaatregel getroffen voorlopige voorziening niet op te heffen en te bepalen dat de omgevingsvergunning geschorst blijft tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar dat verzoeker tegen de omgevingsvergunning heeft gemaakt.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- heft de als ordemaatregel getroffen voorlopige voorziening niet op en bepaalt dat de omgevingsvergunning is geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 februari 2025

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE
Overgangsrecht Omgevingswet
Bij de invoering van de Omgevingswet (Ow) op 1 januari 2024 is ook een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure het nieuwe recht (waaronder de Ow) van toepassing is, omdat de aanvraag om omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is ingediend na 1 januari 2024.
Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder de aangevraagde activiteit getoetst aan het omgevingsplan. Op 1 januari 2024 is de Ow in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Ter plaatse van het perceel geldt het Omgevingsplan ‘gemeente Vaals’. Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. [8] Op het perceel was voor zover relevant vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan ‘Kern Vaals’ van kracht. Dit bestemmingsplan maakt dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan van de gemeente Vaals. Het omgevingsplan inclusief het tijdelijke deel is in de uitspraak en de daarvan deel uitmakende bijlage aangeduid als het omgevingsplan.
Omgevingswet
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten, tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval. Op grond van het tweede lid, onder a, is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten, voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Op grond van artikel 1.1 van de Ow en bijlage I bij de Ow wordt onder ‘omgevingsplanactiviteit’ verstaan:
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die niet in strijd is met het omgevingsplan,
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Op grond van artikel 1.1 van de Ow en bijlage I bij Ow wordt onder ‘buitenplanse omgevingsplanactiviteit’ verstaan:
een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het verboden is deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die in strijd is met het omgevingsplan, of
een andere activiteit die in strijd is met het omgevingsplan.
Op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Ow kan een aanvraag om een omgevingsvergunning naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben.
Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)
Op grond van artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Omgevingsplan
Op grond van artikel 6 van het omgevingsplan ligt op het perceel de bestemming ‘Centrum’. Op grond van artikel 6.1 van het omgevingsplan, voor zover van belang, zijn de voor 'Centrum' aangewezen gronden bestemd voor:
“a. detailhandel;
b. dienstverlening;
c. horeca van categorie 1;
d. kantoren;
e. maatschappelijke doeleinden;
f. wonen;
(…)
en tevens voor:
(…)
en daarbij behorende
p. kamerverhuur, overeenkomstig artikel 6 lid 5.7;
(…)”
Op grond van artikel 6.5.6. van het omgevingsplan is woningsplitsing niet toegestaan.
Op grond van artikel 6.5.7 van het omgevingsplan is kamerverhuur uitsluitend toegestaan binnen de woonfunctie in bestaande hoofdgebouwen binnen de bebouwde kom indien:
de kamerverhuurder ter plaatse het hoofdverblijf heeft;
per woning maximaal twee kamers voor kamerverhuur worden gebruikt;
geen sprake is van woningsplitsing of andersoortige zelfstandige wooneenheden. [9]
Op grond van artikel 6.6.5 kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6 lid 5.7 voor het toestaan van kamerverhuur voor meer dan twee kamers en/of het toestaan van kamerverhuur indien de verhuurder niet ter plaatse het hoofdverblijf heeft, met dien verstande dat:
kamerverhuur alleen inpandig is toegestaan in bestaande hoofdgebouwen binnen de bebouwde kom;
het woon- en leefklimaat in de omgeving niet onevenredig mag worden verstoord;
geen sprake is van woningsplitsing of andersoortige zelfstandige wooneenheden;
voldaan wordt aan de overige wet- en regelgeving, onder andere voor wat betreft brandveiligheid.
Op grond van 1.59 van het omgevingsplan wordt onder ‘maatschappelijke doeleinden’ verstaan: voorzieningen ten behoeve van onderwijs, gezondheidszorg, openbaar bestuur, religieuze functies, overdekte sport- en spelaccommodaties, medisch-sociale functies, maatschappelijke en culturele functies.
Op grond van artikel 1.52 van het omgevingsplan wordt onder ‘kamerverhuur’ verstaan:
het bedrijfsmatig aanbieden van (nacht)verblijf, waarbij (een deel van een) gebouw als onzelfstandige wooneenheid/wooneenheden word(t)(en) gebruikt en waarbij verder kenmerkend is dat de kamerverhuurder(s) ter plaatse zijn (hun) hoofdverblijf heeft (hebben).
Op grond van artikel 1.70 van het omgevingsplan wordt onder ‘onzelfstandige woning/wooneenheid’ verstaan: een woning/wooneenheid, niet zijnde een zelfstandige woning/wooneenheid.
Op grond van artikel 1.103 van het omgevingsplan wordt onder ‘woning/wooneenheid’ verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Indien sprake is van kamerverhuur in de zin van artikel 1.52 is binnen het (gedeelte van een) gebouw de huisvesting van meerdere huishoudens toegelaten.
Op grond van artikel 1.104 van het omgevingsplan wordt onder ‘zelfstandige wooneenheid’ verstaan: een woning met een eigen toegang, waarbij wezenlijke voorzieningen niet te hoeven worden gedeeld met andere bewoners van het pand (eengezinshuishouden/gemeenschappelijk huishouden).
Op grond van artikel 1.106 van het omgevingsplan wordt onder ‘zorgwoning’ verstaan:
wooneenheid gerelateerd aan een zorgvoorziening bedoeld voor het (onzelfstandig) wonen van mensen met een zorgbehoefte.

Voetnoten

5.ECLI:NLRVS:2018:1882 en ECLI:NL:RVS:2019:192
6.Zie voorts onder 8.1.
7.Voor de brandveiligheid: zie onder 9. t/m 9.4.
8.Zie artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Ow in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Ow.
9.Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 12.5.6 voor de bestemming ‘maatschappelijk’ en in artikel 18.5.7 voor de bestemming ‘wonen’.