ECLI:NL:RBLIM:2025:4522

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
ROE 24/96 en ROE 25/635
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verbouwing, splitsing en uitbreiding van een woning in Maastricht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 9 mei 2025 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht is verleend aan een vergunninghoudster voor het verbouwen, splitsen en uitbreiden van een woning. Eisers, omwonenden van de woning, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning en hebben een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft de vergunning in stand gelaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunning in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening en dat de beroepsgronden van eisers, waaronder bezwaren over privacy, uitzicht en lichtinval, niet gegrond waren. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van eisers werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen in het kader van de Wabo en de toepassing van de kruimelgevallenregeling.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24 / 96 en ROE 25 / 635
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 mei 2025 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen
1.
[naam]en
[naam], uit [woonplaats], eisers
2.
[naam]en
[naam], uit [woonplaats], eisers
3.
[naam], uit [woonplaats], eiseres
4.
[naam], uit [woonplaats], eiseres
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J. van de Wiel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.E.J.M. Vorstermans en C. Apers).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam], uit [vestigingsplaats] (vergunninghoudster),
(gemachtigden: H. Spronck en mr. G.A.M. van de Wouw).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de omgevingsvergunning die verweerder heeft verleend aan de vergunninghoudster voor het verbouwen, het splitsen en het uitbreiden van de woning gelegen aan de [adres] in Maastricht. Eisers zijn het niet eens met deze verleende omgevingsvergunning. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de voorzieningenrechter de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning.
1.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en heeft daarom onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak (kortsluiten). De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op juiste gronden de vergunning aan vergunninghoudster heeft kunnen verlenen. Verweerder mocht zich namelijk op het standpunt stellen dat de vergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast slagen ook de andere beroepsgronden van eisers over de historische muur, participatie en een alternatief plan niet. Eisers krijgen dus geen gelijk en hun beroep is daarom ongegrond. Omdat het beroep van eisers ongegrond is, heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen, het splitsen en het uitbreiden van de woning gelegen aan de [adres] in Maastricht. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft besloten om de verleende omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering zoals verwoord in het bestreden besluit, in stand te laten. Daarnaast heeft verweerder besloten om aan de omgevingsvergunning het voorschrift toe te voegen dat voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden c.q. het realiseren van de uitbreiding daarvoor eerst een separate watervergunning dient te zijn verkregen bij het Waterschap Limburg.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft voor wat betreft zijn standpunt in beroep verwezen naar het bestreden besluit.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek op 14 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van verweerder, de vertegenwoordiger van vergunninghoudster en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Overwegingen

2. De voorzieningenrechter is na afloop van de zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen van verzoekers.
De besluitvorming
3. Op 12 januari 2023 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij verweerder. De aanvraag is ingediend ten behoeve van het (intern) verbouwen, het splitsen en het uitbreiden van de achterzijde van de woning gelegen aan de [adres] in Maastricht. De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ [1] . Verweerder heeft het besluit op de aanvraag voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure [2] .
3.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten om een omgevingsvergunning te verlenen. De omgevingsvergunning ziet naast de activiteit ‘bouwen’ ook op de activiteit ‘het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ [3] . Omdat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Centrum’ en het facetbestemmingsplan ‘Woningsplitsing en woningomzetting’ heeft verweerder deze op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo ook aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’. Volgens verweerder is de aanvraag namelijk in strijd met artikel 7.5.6 van het bestemmingsplan ‘Centrum’ en artikel 3, eerste lid, van het facetbestemmingsplan ‘Woningsplitsing en woningomzetting’ omdat woningsplitsing op grond van deze bepalingen niet is toegestaan. Daarnaast is de aanvraag volgens verweerder in strijd met artikel 7.2.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan ‘Centrum’ omdat hoofdgebouwen op grond hiervan niet mogen worden uitgebreid met uitzondering van aan-, uit- en bijgebouwen conform het bepaalde in
artikel 7 lid 2.2. Verweerder is bij het primaire besluit van de voorgaande bepalingen uit de bestemmingsplannen afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo (de kruimelgevallenregeling). Volgens verweerder is er namelijk sprake van een zogenaamd kruimelgeval (artikel 4, eerste en negende lid van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor)) en is er daarnaast sprake van een goede ruimtelijke ordening. Eisers zijn omwonenden van het pand aan de [adres] in Maastricht en hebben tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de bezwaren van eisers heeft er op 15 augustus 2023 een bezichtiging van de locatie door onder andere de stedenbouwkundige van verweerder plaatsgevonden. Daarnaast heeft vergunninghoudster op 12 september 2023 een aanvullende zonnestudie ingediend.
3.2.
Bij het bestreden besluit is verweerder ondanks de bezwaren van eisers bij de verleende omgevingsvergunning gebleven.
4. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Op hetgeen zij hebben aangevoerd, zal de voorzieningenrechter hierna ingaan.
Het overgangsrecht van de Omgevingswet
5. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, namelijk op
12 januari 2023, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024 met aanverwante wetgeving, dus van toepassing blijft op deze zaak.
De beroepsgronden en de beoordeling door de voorzieningenrechter
I.
Is er sprake van een goede ruimtelijke ordening?
6. Uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo volgt dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling alleen kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen (kruimelgeval) en als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een kruimelgeval als bedoeld in artikel 4 van Bijlage II bij het Bor. Hoewel eisers in eerste instantie in hun beroepschrift hebben aangevoerd dat de omstandigheid dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in strijd is met de bestemmingsplannen reeds een belangrijk argument is voor de conclusie dat deze aanvraag in strijd is met wat verweerder zelf als een goede ruimtelijke ordening in deze bestemmingsplannen heeft neergelegd, hebben zij ter zitting toegelicht dat zij erkennen dat in zijn algemeenheid geldt dat als er sprake is van strijd met een bestemmingsplan verweerder met toepassing van de kruimelgevallenregeling van dat bestemmingsplan kan afwijken. Eisers hebben toegelicht dat zij hebben willen aanvoeren dat verweerder in dit geval niet van die bevoegdheid gebruik had mogen maken omdat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Eisers stellen namelijk dat ten gevolge van de verleende omgevingsvergunning er sprake is van negatieve effecten voor wat betreft hun privacy, hun uitzicht, de lichtinval, de bezonning en het stedenbouwkundig beeld.
De voorzieningenrechter zal gelet op de door eisers gegeven toelichting en de beroepsgronden daarom hierna, aan de hand van gronden van eisers, beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen gelet op het vereiste van een goede ruimtelijke ordening.
a.
Stedenbouwkundige motivering
7. Eisers hebben aangevoerd dat, net als in het primaire besluit, ook in het bestreden besluit sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. Het stedenbouwkundig advies is namelijk uitgebracht door een andere stedenbouwkundige dan die ter plaatse van de locatie is geweest en die de situatie heeft beoordeeld. Bovendien is de motivering van de stedenbouwkundige erg summier. Volgens eisers heeft de stedenbouwkundige de hoogte en de massieve uitstraling van de te realiseren achtergevel van het pand aan de [adres] in Maastricht over het hoofd gezien. Vooral voor de bewoners van de [adres] en de bewoonster van de [adres] betekent dit dat er een massieve muurpartij tegenover of naast hun woning verrijst en dat is, in tegenstelling tot het standpunt van de stedenbouwkundige, anders dan bij de nabijgelegen panden. Tenslotte stellen eisers zich op het standpunt dat elke extra verstening zal leiden tot een toename van de hitte, waarvan eisers ook hinder zullen ondervinden.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de stedenbouwkundige die het advies heeft uitgebracht voorafgaand aan zijn heroverweging uitvoerig is geïnformeerd door de stedenbouwkundige die wel ter plaatse van de locatie is geweest. De stedenbouwkundige die het advies heeft uitgebracht, heeft ook kennisgenomen van alle dossierstukken en van de bevindingen en de gemaakte foto’s op locatie.
Verder heeft verweerder zowel in de verleende omgevingsvergunning als op bladzijde 9 van het bestreden besluit het advies van de stedenbouwkundige opgenomen. Hierin staat:

Het pand is gelegen in Wyck, waarbij het bebouwingsbeeld veelal in korte reeksen geschakelde, grondgebonden woningbouw betreft in drie lagen met kap. De stedenbouwkundige samenhang van Wyck, wordt bewaakt middels het vigerende bestemmingsplan. Vanwege de beoogde consistentie van het stedenbouwkundige beeld, dient het voorliggende initiatief kritisch te worden bekeken.
Het betreffende plan heeft betrekking op het vergroten van de woning, door het verhogen van de nok en het verlengen (verdiepen) van het hoofdgebouw op alle verdiepingen aan de achtergevelzijde. De woning wordt gesplitst in twee ruime woningen, met een degelijke kwaliteit. De toename in fietsparkeerbehoefte wordt opgelost, door het stallen van fietsen in de achtertuin en een berging aan het trappenhuis.
Het stedenbouwkundig beeld ter plaatse wordt niet verstoord. De aanpassing aan het volume kan worden gezien als een verbetering van de woning, voor het dakenlandschap en stedenbouwkundig beeld.
Stedenbouw hecht belang dat voldoende privacy en daglichttoetreding voor omliggende kan worden gehanteerd om zo een goede ruimtelijke kwaliteit te bewaren. De uitbreiding omvat een vergroting van ongeveer 1,5 m naar achter en 1,5 m hoger en de achtergevel heeft een oostelijke richting (wat al gelimiteerd is in natuurlijk daglichttoetreding).
Stedenbouw herkent dat het initiatief invloed heeft op de natuurlijke daglichttoetreding, in de zomer, op de achtergevel van de wonende op adres [adres]. Maar behoud daglichttoetreding en zicht op de Maas langs de voorgevel en via de voorzijde van het dakterras (zuidwestelijke richting). De namiddag-avond bezonning wordt niet aangetast door de vergroting. Het zicht voor [adres] via de achtergevel is beperkt, deze is nu gericht in de tuin van [adres] (wat ook niet ideaal is). Door het initiatief wordt dit zicht niet volledig weg gehaald. Stedenbouw adviseert om het optrekken van de kop gevel in samenspraak te doen met de bewoners van [adres], om deze mogelijk in een lichte kleur af te werken (wit pleisterwerk) of te laten begroeien, om zo de beleving te verbeteren voor de omwonende.
De nieuwe raamindeling van de achtergevel heeft geen invloed op privacy. In het verleden waren hier ook al ramen aanwezig met zelfs een terras. De belangen van derden worden volgens stedenbouw niet geschaad op vlak van privacy.
Na het overwegen van alle belangen gaat stedenbouw akkoord met het initiatief.
8.1.
In het bestreden besluit is op bladzijde 10 vervolgens nog het volgende toegevoegd aan het bovenstaande advies van de stedenbouwkundige:

(…)De stedenbouwkundige kan zich voorstellen dat omwonenden het gevoel hebben dat de bebouwing dicht nadert. Echter zolang er minstens twee meter tuin overblijft (analoog aan de afstand tot de erfgrens in verband met ramen/het burgerlijk wetboek) is er sprake van een gelijkwaardigheid met de bebouwing links en rechts van de twee kleinere pandjes. Ruimtelijk is dit acceptabel. Stedenbouw persisteert dus bij het bovenstaande advies en het eerder ingenomen standpunt dat hier sprake is een acceptabel plan.
8.2.
Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat het plan ruimtelijke impact heeft op de omwonenden. Die impact is echter volgens verweerder niet zodanig dat deze vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar is.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van eisers niet slaagt en zij heeft daartoe het volgende overwogen.
9.1.
De voorzieningenrechter volgt eisers niet in hun standpunt dat aangezien de stedenbouwkundige die het advies heeft uitgebracht niet ter plaatse van de locatie is geweest reeds daarom sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. Verweerder heeft namelijk, zoals hiervoor is overwogen, in het bestreden besluit toegelicht dat er sprake is geweest van een zogenaamde warme overdracht tussen de beide stedenbouwkundigen.
9.2.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat het betoog van eisers overigens ook niet slaagt. Verweerder mag, hoewel hij niet aan het stedenbouwkundig advies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de stedenbouwkundige beoordeling bij hem berust, op die beoordeling afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van de stedenbouwkundige beoordeling behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat, hoewel invoelbaar is dat eisers het plan waarop de omgevingsvergunning ziet als impactvol ervaren, verweerder van het stedenbouwkundig advies mocht uitgaan en zich, gelet op de inhoud van het advies, op het standpunt mocht stellen dat het plan vanuit stedenbouwkundig oogpunt ruimtelijk aanvaardbaar is. Aangezien eisers tegenover het advies van de stedenbouwkundige geen contra-expertise hebben gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de uitbreiding c.q. verhoging van het pand aan de [adres] in Maastricht ruimtelijk acceptabel is. Bovendien heeft verweerder in zijn besluitvorming betrokken dat de omwonenden het bouwplan als impactvol beschouwen, door te adviseren om het optrekken van de kop gevel in samenspraak te doen met de bewoners van [adres], om deze mogelijk in een lichte kleur af te werken (wit pleisterwerk) of te laten begroeien, om zo de beleving te verbeteren voor de omwonende. Dat deze verhoging c.q. uitbreiding leidt tot een toename van hitte waarvan eisers nadeel zullen ondervinden, is niet onderbouwd waardoor dit niet tot een ander oordeel leidt. Deze grond van eisers slaagt daarom niet.
Bezonning en lichtinval
10. Eisers stellen zich - samengevat - op het standpunt dat ten gevolge van de omgevingsvergunning een onaanvaardbare vermindering van bezonning en lichtinval optreedt op de gevels van hun woningen en in hun woningen. Het gaat eisers met name om de woningen gelegen aan de [adres] en de [adres] in Maastricht. Volgens eisers blijkt deze vermindering van bezonning en lichtinval zowel uit de door vergunninghoudster overgelegde zonnestudie als uit hun eigen zonnestudie. Dat de woningen van eisers zijn gelegen in een binnenstedelijke omgeving maakt volgens eisers niet dat zij er rekening mee moeten houden dat bouwplannen in hun omgeving enige nadelige invloed kunnen hebben op de zon- en daglichttoetreding. Eisers verwijzen hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 februari 2008 [4] .
11. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat de stedenbouwkundige de vergunde situatie voor wat betreft de bezonning en de lichtinval heeft heroverwogen. Dit heeft de stedenbouwkundige gedaan op grond van de (aanvullende) zonnestudie van vergunninghoudster en de reactie van eisers hierop.
11.1.
Voor wat betreft het aspect bezonning is in het bestreden besluit het volgende opgenomen. Ten aanzien van de woning aan de [adres] heeft de stedenbouwkundige gemotiveerd dat de woonkwaliteit hiervan niet aan de achterzijde ligt maar juist aan de voorzijde in de richting van het westen met uitzicht op de Maas en het stadspark. Het vergunde bouwplan heeft volgens de stedenbouwkundige hiervoor geen enkele consequentie. Het zonlicht op het dakterras en op de patio van de [adres] zal op sommige momenten wel tijdelijk afnemen of verdwijnen. De stedenbouwbouwkundige concludeert echter dat deze impact aanvaardbaar is omdat het een beperkt aantal uren rond het middaguur betreft. De kwaliteit van het dakterras, dat overigens bij zeer hoge uitzondering op deze hoogte is toegestaan, is volgens de stedenbouwkundige toch vooral gelegen in het zicht op en de zon vanuit het westen (de middag- en avonduren) die verder onbelemmerd blijven. Een zonnestudie ten aanzien van de voorgevel van de [adres] is volgens de stedenbouwkundige niet vereist omdat er fysiek geen elementen aanwezig zijn of geprojecteerd worden die gevolgen kunnen hebben voor de bezonning van dit gevelvlak. De impact op de achtergevels van de panden aan de [adres] is volgens de stedenbouwkundige voldoende duidelijk gemaakt.
11.2.
Voor wat betreft het aspect daglichtinval is in het bestreden besluit opgenomen dat er volgens de stedenbouwkundige geen rekenkundige consequenties voor wat betreft het daglicht aanwezig zijn, aangezien er achter het pand aan de [adres] niet gebouwd wordt. Bij het pand aan de [adres] blijft ook in de vergunde situatie sprake van veel daglichttoetreding onder andere via ramen aan de voorzijde van het pand. Doordat de afstand tot het pand aan de [adres] voor de rekenmethode van het daglicht nauwelijks verandert ten opzichte van de bestaande situatie, zijn volgens de stedenbouwkundige ook hier geen onaanvaardbare gevolgen te verwachten.
11.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit, gelet op het voorgaande advies van de stedenbouwkundige, geconcludeerd dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de zon- en daglichttoetreding op de gevels van de woningen en in de woningen van eisers. Verweerder heeft daarbij betrokken dat de planlocatie is gelegen in een gesloten bouwblok in een binnenstedelijke omgeving. Volgens verweerder moet in een dergelijke omgeving er rekening mee worden gehouden dat bouwplannen in de omgeving enige nadelig invloed kunnen hebben op de zon- en daglichttoetreding. [5]
12. De voorzieningenrechter overweegt voor wat betreft het aspect bezonning als volgt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. In het kader van de hier aan de orde zijnde belangenafweging is het niet ongebruikelijk dat aansluiting wordt gezocht bij de lichte dan wel zware TNO-norm. Verweerder heeft in dit geval in redelijkheid kunnen aansluiten bij de door hem gehanteerde lichte TNO-norm. Deze lichte TNO-norm houdt in dat er sprake moet zijn van ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag in de periode van 19 februari - 21 oktober (gedurende 8 maanden) in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam. Daarbij is het geen vereiste dat de bezonning aansluitend plaatsvindt.
In het aanvullende bezonningsonderzoek van de vergunninghoudster van
12 september 2023 verricht door [naam] (hierna: bezonningsonderzoek) zijn de gevolgen van het plan voor wat betreft schaduwwerking op de panden aan de
[adres] en de [adres] in Maastricht onderzocht. Voor de mate van schaduwwerking is voor het plan een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de situatie na het verlenen van de omgevingsvergunning. Uit de in het bezonningsonderzoek opgenomen simulaties van schaduwwerking op de verschillende momenten blijkt dat voldaan wordt aan de lichte TNO-norm. Slechts op een aantal momenten treedt er een vermindering van bezonning op, maar uit het bezonningsonderzoek volgt dat dan nog steeds aan de lichte TNO-norm wordt voldaan. In wat eisers in beroep hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in het bezonningsonderzoek gehanteerde normen en de bevindingen en de conclusies van het (aanvullende) bezonningsonderzoek. Ook het door eisers in beroep overgelegde bezonningsonderzoek van HBA B.V. van 9 april 2025 leidt niet tot een ander oordeel. Dit bezonningsonderzoek gaat namelijk uit van andere uitgangspunten, nu niet is gemeten op het midden van de vensterbank. Gelet daarop is het bezonningsonderzoek van vergunninghoudster dat door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd niet (voldoende) weersproken. Overigens hebben eisers, desgevraagd ter zitting niet kunnen duiden waaruit in het door hun ingebrachte bezonningsonderzoek dan wel het onderzoek van vergunninghoudster blijkt dat niet aan de lichte TNO-norm wordt voldaan.
De slotsom van het voorgaande is dat verweerder de gevolgen van het plan voor de mate van bezonning en schaduwwerking voldoende in kaart gebracht en het bestreden besluit in dit opzicht van een deugdelijke motivering voorzien. Verweerder mocht zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook op het standpunt stellen dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de bezonning van de woningen van eisers. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
13. De voorzieningenrechter overweegt voor wat betreft het aspect lichtinval als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er een verschil is tussen het aspect bezonning en het aspect lichtinval. Bezonning heeft namelijk -kort gezegd- betrekking op de hoeveelheid zon op de gevel van een woning. Lichtinval daarentegen ziet op de hoeveelheid daglicht in een woning. In artikel 3.74, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 is bepaald dat een gebouw voldoende daglichttoetreding moet hebben. In artikel 3.74, tweede lid van het Bouwbesluit 2012 en in de daarbij behorende tabel 3.74 zijn vervolgens voorschriften opgenomen waarmee wordt voldaan aan de eis uit artikel 3.74, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012.
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de stedenbouwkundige voor wat betreft daglichtinval opgenomen. Wat betreft [adres] heeft de stedenbouwkundige aangegeven dat er geen rekenkundige consequenties zijn voor wat betreft het daglicht aangezien er niet achter het pand aan de [adres] wordt gebouwd. Bij het pand aan de [adres] blijft volgens de stedenbouwkundige ook in de vergunde situatie sprake van veel daglichttoetreding, onder andere via de ramen aan de voorzijde van het pand. Wat betreft het pand aan de [adres] zijn volgens de stedenbouwkundige ook geen onaanvaardbare gevolgen te verwachten, doordat de afstand tot het pand aan de [adres] voor de rekenmethode van de lichtinval nauwelijks verandert.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan geen onevenredige nadelige invloed zal hebben op de lichtinval in de woningen van eisers. Aangezien eisers daarnaast niet onderbouwd hebben dat niet aan de regels voor lichtinval uit het Bouwbesluit 2012 is voldaan, slaagt ook deze grond van hen niet.
Privacy en uitzicht
14. Eisers stellen zich op het standpunt dat het feit dat hun privacy en uitzicht toch al onder druk staan in de binnenstedelijke omgeving geen rechtvaardiging vormt voor een plan waarbij de privacy en het uitzicht nog veel verder onder druk komen te staan. Eisers wijzen in dit kader erop dat de bewoners van de [adres] zich straks geconfronteerd zien met een aantal grote ramen die recht boven hun tuinmuur uittorenen en een kaarsrecht zicht geven op hun tuin en de binnenzijde van hun woning op alle verdiepingen. Bij de woning aan de [adres], waar onder andere lichtkoepels zijn en slaapkamers zijn gelegen, geldt volgens eisers hetzelfde. Juist omdat de woningen al zo dicht op elkaar staan, heeft iedere verdichting een extra grote impact op de privacy en het uitzicht van eisers.
15. Verweerder heeft in het bestreden besluit wat betreft het aspect privacy overwogen dat de afstanden tussen de woningen en het gevelbeeld veranderen, maar de privacy van omwonenden niet essentieel/onevenredig verandert. Zicht, inkijk en zichtlijnen zijn er namelijk in de bestaande situatie ook al. In zijn overwegingen heeft verweerder voorts betrokken dat volgens de stedenbouwkundige de vergunde situatie niet leidt tot strijdigheid met de privaatrechtelijke bepaling omtrent privacy zoals opgenomen in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Door verweerder en vergunninghoudster is ter zitting bovendien nader toegelicht dat de slaapkamers van het pand aan de [adres] komen te liggen op de tweede en de derde verdieping. De voorzieningenrechter is van oordeel dat inkijk in de woning van eisers weliswaar niet uit te sluiten is, maar, gelet op het feit dat men over het algemeen uitsluitend in een slaapkamer aanwezig is om te slapen met de gordijnen dicht, dat dit niet tot een onevenredige nadelige impact op de privacy van de omwonenden leidt. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat de gevolgen van het bouwplan wat betreft de privacy voor eisers niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- een leefklimaat. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
16. Voor wat betreft het uitzicht heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de stedenbouwkundige heeft geconstateerd dat er zowel voor de panden aan de [adres] als aan de [adres] in de huidige situatie ook al geen sprake is van een vrij uitzicht. Het uitzicht verandert wel maar het is volgens verweerder ook niet zo dat het huidige uitzicht kan worden aangemerkt als een recht. Verweerder wijst in relatie tot uitzicht nog op het feit dat de planlocatie is gelegen in een gesloten bouwblok in een binnenstedelijke omgeving.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, ook het uitzicht van de omwonenden heeft betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft daartoe ook terecht overwogen dat volgens vaste rechtspraak geen recht op een onveranderd uitzicht bestaat. Verweerder heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat in de omgeving van de planlocatie reeds sprake is van een bebouwde omgeving met bebouwingshoogtes en een bebouwingsdichtheid van een zodanige omvang en intensiteit dat het plan in de omgeving past. De beroepsgrond slaag daarom niet.
17. De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverwegingen 7 tot en met 16, is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft daarom toepassing kunnen geven aan de kruimelgevallenregeling en kunnen afwijken van het bestemmingsplan. De beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.
18. De voorzieningenrechter zal hierna verder beoordelen of sprake is van andere redenen op grond waarvan de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden.
II.
Is er nog een andere reden waarom de omgevingsvergunning niet verleend had
mogen worden?
Aantasting van de historische muur
19. Eisers stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit een motiverings-en zorgvuldigheidsgebrek bevat. Dit omdat er volgens hen ten onrechte geen bouwhistorisch onderzoek is gedaan naar de volgens hen historische muur van de woning en in de tuin aan de [adres]. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun beroepsgrond naar een bij hun nadere gronden van 9 april 2025 als productie 2 overgelegde bladzijde uit een bouwhistorische verkenning van november 2018 waaruit volgens hen volgt dat het aannemelijk is dat de noordelijke tuinmuur van [adres] een hoge historische waarde heeft en niet gesloopt mag worden. Bovendien heeft verweerder volgens eisers in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Dit omdat de bewoners van de [adres] dezelfde muur niet mochten aantasten terwijl verweerder bij de [adres] wel ermee akkoord is gegaan dat de muur ingekapseld wordt in de zijmuur van de woning.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder in het kader van de bezwaarprocedure om een deskundigenadvies heeft gevraagd bij de afdeling Cultureel Erfgoed. Verweerder heeft dit advies opgenomen in het bestreden besluit. Uit dit advies volgt dat het pand en de in geding zijnde (noordelijke) tuinmuur aan de [adres] geen monumentale status, als rijks- of gemeentelijk monument, hebben. Dit is door eisers ook niet betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op het ontbreken van een monumentale status, op juiste gronden op het standpunt gesteld dat een bouwhistorisch onderzoek niet als een indieningsvereiste kan worden afgedwongen bij vergunninghoudster.
Uit het in het bestreden besluit opgenomen advies volgt ook dat vanwege het ontbreken van een monumentale status van het pand en de tuinmuren, het voor de beoordeling door Cultureel Erfgoed niet nodig c.q. noodzakelijk was om een bouwhistorisch onderzoek op te vragen. In het advies is verder opgenomen dat het best mogelijk is dat de tuinmuren een historisch gegeven vormen, en wellicht zelfs met oud/historisch onderzoek zijn opgebouwd, maar dat niet kan worden gezegd dat deze muren daarom absoluut niet gesloopt mogen worden. Vanwege de ligging binnen het Beschermd Stadsgezicht kan wel geadviseerd worden dat de tuinmuur als structuur gehandhaafd of afleesbaar dient te blijven. Dit zegt echter niks over sec het (moeten) behouden van materiaal of detaillering. In het vergunde plan wordt hieraan voldaan waardoor geconcludeerd kan worden dat dit geen strijdigheid met de betreffende richtlijnen (Beschermd Stadsgezicht en Cultuur Historisch Attententiegebied) tot gevolg heeft. Cultureel Erfgoed heeft verder, op basis van bestudering van de aangeleverde afbeeldingen - die als bijlage 2 bij het bestreden besluit zijn gevoegd -, ten aanzien van de noordelijke muur - op de afbeeldingen in bijlage 2 aangeduid met “A”-, geconstateerd dat deze niet van hoogstaande kwaliteit is en dat de muur bouwsporen bevat die duiden op aanhelingen, inboetingen en dat zelfs gehele stukken opnieuw zijn opgetrokken. In zowel de oudere als ook met name de jonger delen werd hierbij het metselwerk bijzonder onzorgvuldig uitgevoerd. Het zogenaamde kruisverband dat hier van oorsprong zal zijn toegepast, is daardoor dan ook behoorlijk vertroebeld en zelfs verstoord. De bouwhistoricus overweegt dat hij hier vanuit monumentaal oogpunt maximaal een positieve monumentwaarde aan zou toekennen, waarbij deze waarde met name wordt toegekend aan de wand die qua structuur en positie een historisch gegeven vormt, het materiaal speelt hierin een ondergeschikte rol.
Verweerder heeft zowel in het bestreden besluit als ter zitting ook toegelicht dat de in geding zijn de noordelijke tuinmuur van de [adres] niet zal worden gesloopt. Dit is ter zitting door vergunninghoudster bevestigd. Uit het bestreden besluit volgt bovendien dat een te bouwen binnenmuur, indien noodzakelijk, als draagconstructie kan worden toegepast met een overkraging op de bewuste muur en een dilatatie ten opzichte van de bestaande muur van de woning. Op grond van de vergunningvoorschriften zullen dit soort aspecten nog nader worden uitgewerkt en getoetst in relatie tot het indienen en goedkeuren van de constructieve tekeningen en berekeningen en voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden.
20.1.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat geen bouwhistorisch onderzoek is vereist en dat het bouwplan niet leidt tot een aantasting van waarden van cultureel erfgoed. De voorzieningenrechter is verder van oordeel van oordeel dat verweerder in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning zorgvuldig naar de (tuin)muren heeft gekeken en zal kijken voorafgaand aan de aanvang van de bouwwerkzaamheden. Van een zorgvuldigheidsgebrek is daarom evenmin sprake. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
20.2.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De door eisers bij hun nadere gronden van 9 april 2025 als productie 2 overgelegde bladzijde uit een bouwhistorische verkenning van november 2018 ziet op een bouwhistorische verkenning en daaraan toegekende waarden voor de (tuin)muren behorende tot het pand [adres] en niet op de (noordelijke) (tuin)muren van de [adres] zodat die waarden niet - althans niet zonder meer - aan de muren van [adres] kunnen worden toegekend. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat uit het bestreden besluit volgt de bouwhistoricus aan de muren van de [adres] maximaal een “positieve monumentale waarde” zou toekennen en dat uit de afbeeldingen van bijlage 2 bij het bestreden besluit alsook de door eisers overgelegde bladzijde van bouwhistorische verkenning voor de [adres] volgt dat de noordelijke tuinmuur een “hoge monumentale waarde” heeft. Gelet daarop hebben eisers hun beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd.
Beoordeling alternatief plan
21. Eisers stellen zich verder nog op het standpunt dat verweerder onvoldoende moeite heeft gedaan om een door hen aangedragen alternatief plan bespreekbaar te maken. Het alternatieve plan van eisers houdt in dat de benedenverdieping van de [adres] wordt uitgebouwd in plaats van dat het pand drastische wordt verhoogd en verlengd. Als dan het gebouwde een beetje wordt verhoogd en een mansardedak wordt gerealiseerd, zijn de grootste problemen van eisers met betrekking tot de lichtinval, privacy en het aanzicht van het pand opgelost. Volgens eisers heeft verweerder in strijd gehandeld met hetgeen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 [6] .
22. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [7] Verweerder dient bij het nemen van een besluit ook een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij het uit te voeren project. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dienen hierbij ook de voor- en nadelen van alternatieven meegenomen te worden. [8]
22.1.
De voorzieningenrechter is, in het licht van het voorgaande, met verweerder van oordeel dat met het door eisers aangedragen alternatieve bouwplan de verhoging van de nok van het pand, en de daarmee gepaard gaande verbetering van de kwalitatieve uitstraling van het pand waarop de afdeling Cultureel Erfgoed wijst, verloren gaat. Daarnaast zou met het alternatieve bouwplan van eisers tevens een groter deel van de schaarse buitenruimte c.q. tuin van het pand aan de [adres] komen te vervallen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat op voorhand niet duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatieve plan van eisers een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. Verweerder was dan ook niet gehouden dot het onthouden van medewerking aan het door vergunninghoudster ingediende bouwplan. Deze grond van eisers slaagt daarom niet.
Participatie
23. Eisers voeren ten slotte aan dat zij ten onrechte op geen enkele manier bij het proces van het ontwikkelen van het bouwplan en het tot stand komen van de omgevingsvergunning zijn betrokken.
24. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. Hoewel het zou getuigen van goed nabuurschap om met omwonenden in overleg te treden alvorens bij het bevoegd gezag een omgevingsvergunning aan te vragen, bestond onder de Wabo geen wettelijke verplichting tot overleg. Nu sprake is van een besluit dat met de reguliere procedure is voorbereid, rustte voorts ook op verweerder geen verplichting omwonenden in de gelegenheid te stellen te participeren in het besluitvormingsproces. Pas in de bezwaarfase staat voor diegenen die bezwaar hebben gemaakt, de mogelijkheid van het bijwonen van een hoorzitting open, die ook in dit geval heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande maakt de omstandigheid dat eisers niet eerder dan in bezwaar zijn betrokken bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning, het op de aanvraag genomen besluit op zichzelf dan ook niet onrechtmatig. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
25. De slotsom van hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverwegingen 18 tot en met 23 is dat er ook geen andere reden is waarom verweerder de omgevingsvergunning had moeten weigeren.

Conclusie en gevolgen

26. De voorzieningenrechter verklaart het beroep van eisers gelet op het voorgaande ongegrond. Dit betekent dat eisers geen gelijk krijgen en dat verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen aan vergunninghoudster.
26.1.
Aangezien het beroep van eisers ongegrond is, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers af. Daarnaast krijgen eisers het door hen betaalde griffierecht niet terug. Ook krijgen zij geen vergoeding voor hun proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2025. .
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 9 mei 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Paragraaf 3.2. van de Wabo.
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
7.Uitspraak van de Afdeling van 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787.
8.Uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.