ECLI:NL:RBLIM:2025:6779

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
11450176 \ CV EXPL 24-6246
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake gebruiksvergoeding en verdeling van kosten na beëindiging van een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, heeft de kantonrechter op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. De relatie eindigde op 1 januari 2024, waarna de partijen in een juridische strijd verwikkeld raakten over de verdeling van kosten en eigendommen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen, vorderde onder andere een gebruiksvergoeding voor de periode dat de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S.L. Smits-Emons, de gezamenlijke woning bewoonde na de beëindiging van de relatie. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde een gebruiksvergoeding van € 500,00 per maand verschuldigd was aan de eiser voor de maanden januari tot en met juli 2024. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.558,01 aan de eiser, zijnde de belastingteruggave over 2023. De gedaagde had ook vorderingen ingediend in reconventie, waaronder terugbetaling van kosten van de huishouding en zorgkosten, die deels werden toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in samenlevingscontracten en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11450176 \ CV EXPL 24-6246
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. S.L. Smits-Emons.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 december 2024
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie met producties 1 tot en met 13
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het bezwaar tegen deze ingediende conclusie van antwoord in reconventie en de toelichting omtrent de bevoegdheid van de kantonrechter van [gedaagde] d.d. 25 april 2025
- de aanvullende producties 14 tot en met 18 namens [gedaagde]
- het bericht van de kantonrechter aan beide partijen dat de ingediende conclusie van antwoord in reconventie niet wordt toegelaten en het verzoek aan [eiser] om een herziene conclusie van antwoord in reconventie in te dienen
- de herziene conclusie van antwoord in reconventie met producties 17 tot en met 38
- de mondelinge behandeling van 14 mei 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt en waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben met elkaar samengewoond in een gemeenschappelijke woning. De relatie is op 1 januari 2024 geëindigd.
2.2.
Partijen hebben op 17 maart 2020 een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. In die samenlevingsovereenkomst is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
Kosten gemeenschappelijke huishouding
Artikel 1
Gedurende de periode dat partijen samenwonen zijn zij over en weer verplicht in elkaars levensonderhoud te voorzien.
De gebruikelijke kosten van de huishouding komen voor rekening van beide partijen, naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in artikel 3;
voorzover de kosten van de huishouding de inkomens als bedoeld in artikel 3 te boven gaan worden deze kosten voldaan uit de vermogens van partijen, steeds naar evenredigheid van de omvang daarvan.
3.
Tot de gebruikelijke kosten van de huishouding worden onder meer gerekend:
-
de kosten van het dagelijks levensonderhoud (boodschappen en dergelijke);
-
water- en energiekosten;
-
de kosten (met inbegrip van renten en kosten van geldleningen) van de aanschaf van inboedelgoederen en andere voor de gemeenschappelijke huishouding bestemde goederen, tenzij het goederen betreft die aan een partij in privé gaan toebehoren;
-
de kosten van stoffering van de gezamenlijke bewoonde woning(en);
-
de kosten van gezamenlijke vakanties;
-
de kosten van verzorging en opvoeding, waaronder begrepen kosten van kinderopvang, van kinderen die met beider toestemming in huis worden opgenomen, voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen;
-
de kosten van vervoermiddelen die ten behoeve van de huishouding worden gebruikt, met inbegrip van de (extra) belasting die is verschuldigd als gevolg van de in artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde bijtelling (bijtelling privé-gebruik auto) dan wel als gevolg van een van de werkgever ontvangen vergoeding voor het zakelijk gebruik van een privé-auto;
-
huur van de gezamenlijk bewoonde woning(en);
-
heffingen ter zake van het gebruik van registergoederen (waterschapslasten en dergelijke), een en ander voorzover betrekking hebbend op de gezamenlijk bewoonde woning(en) met toebehoren;
-
de uitgaven terzake van normaal onderhoud en verzekering van de gezamenlijk bewoonde woning(en) en de zich daarin bevindende inboedel.
4.
In afwijking van het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel kunnen partijen – mits in onderling overleg en schriftelijk vastgelegd steeds voor een kalenderjaar of een gedeelte daarvan een andere (wijze van) verdeling van bepaalde of alle kosten van de huishouding overeenkomen en/of vastleggen dat bepaalde uitgaven niet als kosten van de huishouding worden aangemerkt.
5.
Een partij, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat ingevolge het vorenstaande voor haar rekening komt, heeft het recht om het teveel betaalde van de andere partij terug te vorderen; dit vorderingsrecht vervalt indien betaling of verrekening niet binnen één jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.
Vergoedingen
Artikel 2
1.
Partijen zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij. Als onttrekking geldt ook de situatie, dat een partij een groter deel van de tegenprestatie voor een gezamenlijk goed voldoet dan waartoe hij verplicht is.
De vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij uit een regeling in deze akte iets anders voortvloeit of de redelijkheid en billijkheid zich tegen directe opeisbaarheid verzetten.
2.
Een vordering als bedoeld in lid 1 is renteloos en wordt berekend naar de waarde op de dag van de onttrekking met inachtneming van het nominaliteitsbeginsel, alles tenzij uit een regeling in deze akte iets anders voortvloeit of partijen schriftelijk iets anders overeenkomen.
3.
Het recht op vergoeding vervalt, onverminderd het bepaalde in artikel 1 lid 5, indien betaling of verrekening niet binnen vijf jaar na de onttrekking heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd, tenzij partijen het vergoedingsrecht schriftelijk hebben vastgelegd.”
(…)
Definitie begrip “inkomen”
Artikel 3
1.
Voor de toepassing van dit samenlevingscontract wordt onder “inkomen” verstaan het besteedbaar inkomen, waarmee wordt bedoeld het inkomen, verminderd met de daarover verschuldigde belastingen, inhoudingen en heffingen en met de kosten die redelijkerwijze moeten worden gemaakt voor de verwerving van het inkomen.
(…)
Einde van de samenleving anders dan door overlijden
Artikel 11
1.
Indien de samenleving anders dan door overlijden eindigt, heeft ieder der partijen het recht om gedurende drie maanden te wonen in de door hen tezamen bewoonde woning.
(…)
4.
De goederen welke aan partijen gezamenlijk toebehoren worden door partijen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid, (…). Tenzij in deze overeenkomst anders is bepaald of uit de mate waarin ieder der partijen tot de goederen is gerechtigd anders voortvloeit geschiedt de veredeling bij helfte.
(…)
2.3.
[eiser] heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd bij brief van 18 februari 2024.
2.4.
Beide partijen hebben een of meer kinderen uit een eerdere relatie. Uit de relatie van partijen zijn geen kinderen geboren. Enkel de minderjarige zoon van [gedaagde] woonde ook in de gemeenschappelijke woning.
2.5.
Partijen hebben samen een hond, genaamd [naam hond] (hierna: de hond). De hond verblijft bij [gedaagde] vanaf het moment van verbreken van de relatie op 1 januari 2024.
2.6.
De gezamenlijke woning die aan partijen in eenvoudige gemeenschap toebehoorde (aangekocht in maart 2020) is verkocht en de overdracht van die woning heeft plaatsgevonden op 30 juli 2024. Partijen hebben de overwaarde van de woning reeds verdeeld.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding over de maanden januari tot en met juli 2024 ter hoogte van € 1.025,00 per maand, dan wel een door de rechter vast te stellen bedrag;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.600,00 terzake de factuur die [eiser] heeft betaald ten aanzien van het plaatsen van horren en vloerbedekking in [gedaagde] haar voormalige woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 555,80 terzake de door [eiser] betaalde premie uitvaartverzekering van [gedaagde] gedurende 40 maanden, vermeerder met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2024;
IV. De hond aan [gedaagde] toe te bedelen en dat zij dan aan [eiser] een bedrag dient te betalen van € 325,00, dan wel dat de hond voor dat bedrag aan [eiser] wordt toebedeeld;
V. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 4.558,01 terzake de belastingteruggave over 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat [gedaagde] de betaling van de belastingdienst heeft ontvangen;
VI. Dat [gedaagde] de laptop aan [eiser] dient af te geven en de kosten van de reparatie van de laptop ter hoogte van € 350,00 aan [eiser] dient te betalen;
VII. Dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag dient te betalen van € 334,57 terzake de factuur van het energielabel en dat dit bedrag zal worden verrekend met het totale bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiser] dient te voldoen;
VIII. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 213,83 terzake de opheffing van de gemeenschappelijke bankrekening;
IX. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 316,00 terzake de eindafrekening van de energiemaatschappij, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2024;
X. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, begroot op een bedrag van € 5.000,00.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van [eiser] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis tot:
In reconventie
I. Betaling van € 6.615,00 terzake terugbetaling van de teveel betaalde kosten van de huishouding;
II. Betaling van € 1.400,00 terzake terugbetaling van de kosten van de zoon van [gedaagde] ;
III. Betaling van € 25.000,00 terzake terugbetaling van de overboekingen ten behoeve van de verbouwing van de woning;
IV. Betaling van € 5.250,00 terzake de vergoeding voor de goederen die zijn achtergebleven in de woning;
V. De navolgende goederen aan [gedaagde] af te geven:
- Zes schilderijen hal;
- Barkrukken;
- Tosti ijzer;
VI. Betaling van € 334,57 terzake de kosten van het energielabel
VII. Betaling van € 118,38 terzake de zorgkosten;
VIII. Betaling van € 3.295,00 in verband met de teruggave belastingen over de jaren 2020 tot en met 2022;
In voorwaardelijke reconventie
IX. Betaling van € 20.000,00 terzake het rentevoordeel dat [gedaagde] misloopt ten aanzien van het weigeren van het meenemen van de gezamenlijke hypotheek;
X. Betaling van € 651,40 terzake de door [gedaagde] betaalde eigenaarslasten over de periode van maart 2024 tot en met 30 juli 2024;
In reconventie en in voorwaardelijke reconventie
XI. Betaling van de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
Vorderingen met een beloop of een waarde van ten hoogste € 25.000,00 worden beslist door de kantonrechter ingevolge artikel 93 onder a Rv. De vordering in reconventie bedraagt meer dan € 25.000,00. De kantonrechter behandelt zaken in conventie en reconventie, waarvan één vordering niet valt binnen de bevoegdheid van de kantonrechter, bij voldoende samenhang zoveel mogelijk gezamenlijk (artt. 94 lid 3 en 97 lid 1 Rv). Volgens de kantonrechter is in deze zaak sprake van voldoende samenhang tussen de vorderingen. Op grond van het voorgaande acht de kantonrechter zich bevoegd om op het geschil te beslissen.
in conventie
Gebruiksvergoeding
4.2.
[eiser] stelt het volgende. Artikel 3:169 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Volgens [eiser] is het vaste rechtspraak dat wanneer een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere gebruikt, dit aanleiding kan vormen om laatstgenoemde een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen. In artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat ieder der partijen na de verbreking van de samenwoning het recht heeft om gedurende drie maanden in de woning te verblijven. [gedaagde] heeft de woning niet verlaten na de termijn van drie maanden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een gebruiksvergoeding aangezien [gedaagde] de woning op 1 januari 2024 heeft verlaten, [gedaagde] vanaf 1 januari 2024 het uitsluitend gebruik van de gemeenschappelijke woning heeft gehad en [gedaagde] [eiser] geen mogelijkheid heeft geboden om ook alleen gebruik te maken van de woning. Volgens [eiser] is hij na 1 januari 2024 nog maximaal vier keer in de woning blijven slapen. [eiser] heeft daarbij niet het gebruikersgenot van de woning gehad. [gedaagde] heeft evenwel van [eiser] verlangd dat hij de helft van de eigenaarslasten van de woning bleef voldoen en [eiser] heeft dat ook gedaan. [eiser] acht een gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de hypotheeklasten over de periode 1 januari 2024 tot en met 30 juli 2024 redelijk en billijk.
4.3.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] op 1 januari 2024 geheel vrijwillig, zonder overleg en op eigen initiatief de woning verlaten. [gedaagde] heeft in die periode meermaals aangeboden aan [eiser] om samen in de woning te blijven wonen. [eiser] wilde dit niet. [gedaagde] verbleef nog samen met haar minderjarige zoon in de woning. Zij kon nergens anders terecht met haar zoon en [eiser] heeft ook ingestemd dat zij daar bleef wonen.
4.4.
[gedaagde] stelt zich allereerst op het standpunt dat [eiser] aantoonbaar buiten rechte afstand heeft gedaan van het vorderen van een gebruiksvergoeding nu [gedaagde] een afstandsverklaring gunstige hypotheekvoorwaarden heeft ondertekend waarin staat opgenomen dat [eiser] geen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Daarbij is aangegeven dat indien een procedure zou worden gestart, waarbij een gebruiksvergoeding zou worden gevorderd, dat er dan door [gedaagde] een compensatievergoeding zou worden gevorderd. Dat nu toch een gebruiksvergoeding wordt gevorderd door [eiser] is volgens [gedaagde] in strijd met eerder gemaakte afspraken en daarmee in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.5.
Daarnaast heeft [gedaagde] vanaf het moment verbreking van de samenleving alle lasten van de woning volledig voor haar rekening genomen. [eiser] kan dan ook geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding.
4.6.
Mocht de gebruiksvergoeding ondanks het bovenstaande toch worden toegewezen, dan stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de verbruiksvergoeding eerst verschuldigd is primair vanaf drie maanden na beëindiging samenleving van de man, zijnde 18 mei 2024, subsidiair vanaf beëindiging samenleving, zijnde 18 februari 2024. [eiser] is namelijk tussen 1 januari 2024 en 18 februari 2024 meermaals teruggekeerd naar de woning om daar werkzaamheden te verrichten en/of om spullen op te halen. [eiser] diende zijn komst aan te kondigen bij [gedaagde] . In die periode heeft [gedaagde] dan ook niet alleen het genot van de woning gehad. [eiser] kan dus in ieder geval geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding over de voornoemde periode.
4.7.
[gedaagde] betwist daarnaast de hoogte van de gevorderde gebruiksvergoeding. Voor het gevorderde bedrag bestaat op grond van de heersende jurisprudentie geen grondslag.
4.8.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst volgt niet dat partijen na elkaar het recht hebben om te wonen in de gemeenschappelijke woning. Dit betekent dan ook niet dat nadat de ene partij dit recht heeft gebruikt, de andere partij vervolgens dit recht dient te gebruiken. Ieder der partijen had het recht om gedurende drie maanden te wonen in de gemeenschappelijke ruimte op grond van dit artikel. Vast staat dat [gedaagde] langer in de woning heeft gewoond na verbreken relatie, namelijk vanaf 1 januari 2024 tot 30 juli 2024, samen met haar minderjarige zoon.
4.9.
Artikel 3:169 BW bepaalt tenzij anders overeengekomen dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere gebruikt, kan dat aanleiding vormen om die ander een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (zie onder meer ECLI:NL:HR:2017:156). Dat [eiser] zelf heeft besloten om weg te gaan is naar het oordeel van de kantonrechter geen reden om de gebruiksvergoeding niet toe te kennen. De situatie vereiste dat [gedaagde] met haar zoon in de woning bleef wonen omdat zij anders op straat kwamen te staan.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter handelt [eiser] niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. [gedaagde] heeft zelf aangevoerd dat indien [eiser] de vergoeding zou vorderen, zij dan een compensatievergoeding zou vorderen. Nergens blijkt uit dat [eiser] volledig afstand heeft gedaan van zijn recht om een gebruiksvergoeding te vorderen.
4.11.
Daarnaast is de kantonrechter gebleken dat [eiser] de helft van de hypothecaire lasten is blijven betalen.
4.12.
Op grond van het voorgaande is [gedaagde] een gebruiksvergoeding verschuldigd aan [eiser] .
4.13.
De vraag is vanaf wanneer [eiser] recht heeft op deze gebruiksvergoeding. Dit is het moment vanaf wanneer [eiser] geen gebruiksgenot meer heeft gehad van de woning. [eiser] is vanaf 1 januari 2024 nog een aantal keer in de woning geweest, maar echt gewoond heeft hij er niet meer vanaf dat moment. Deze korte bezoeken aan de woning zijn niet aan te merken als gebruiksgenot. De gebruiksvergoeding wordt dan ook toegewezen vanaf 1 januari 2024 tot 30 juli 2024.
4.14.
Wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding overweegt de kantonrechter dat in de rechtspraak geen eenduidige richtlijn te vinden is op welke wijze de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld. Dit wordt mede bepaald door hetgeen in het specifieke geval redelijk en billijk wordt bevonden. In dit geval acht de kantonrechter het redelijk en billijk de hoogte van de gebruiksvergoeding te bepalen aan de hand van een percentage van de helft van de overwaarde van de woning. Volgens [gedaagde] bedraagt de overwaarde € 446.730,40 en dit blijkt ook uit productie 1 zoals [gedaagde] heeft overgelegd. De kantonrechter acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt gesteld op 2,5% van de helft van die overwaarde. Dat leidt tot een gebruiksvergoeding van € 465,34 per maand. De kantonrechter rond dit bedrag af naar € 500,00 per maand.
4.15.
Over de maanden januari 2024 tot en met juli 2024 wordt op grond van het voorgaande een gebruiksvergoeding van € 500,00 per maand toegewezen.
Factuur horren en vloerbedekking
4.16.
[eiser] stelt dat hij tijdens de relatie diverse uitgaven heeft gedaan voor [gedaagde] en dat [gedaagde] deze uitgaven aan [eiser] dient te vergoeden op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. Het gaat om een factuur voor het plaatsen van horren en het leggen van vloerbedekking in de voormalige woning van [gedaagde] ter hoogte van € 1.600,00. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] ondanks herhaaldelijk verzoek het bedrag nooit terugbetaald tijdens de relatie.
4.17.
[gedaagde] erkent dat [eiser] tijdens de relatie deze uitgave voor haar heeft gedaan. De vordering wordt evenwel afgewezen op grond van het volgende. Zoals juist aangevoerd door [gedaagde] kan de samenlevingsovereenkomst geen grondslag vormen voor een vorderingsrecht met betrekking tot deze factuur. De factuur dateert van 8 mei 2019, aldus vóór het sluiten van de samenlevingsovereenkomst.
Premie uitvaartverzekering
4.18.
[eiser] stelt dat partijen gedurende de relatie ieder een maandelijks bedrag stortten op de gemeenschappelijke rekening om de gemeenschappelijke lasten te betalen. Ook enkele privé-lasten van partijen werden van de rekening afgeschreven. Enkele privé-lasten waren gelijk aan elkaar, zoals de ziektekostenverzekeringen en de premie levensverzekering. [gedaagde] heeft echter ook haar uitvaartverzekering van de gemeenschappelijke rekening laten afschrijven, waardoor [eiser] dus maandelijks de helft van die uitvaartverzekering heeft voldaan. Deze premie staat niet vermeld als gemeenschappelijke last in artikel 1.3 van de samenlevingsovereenkomst. Het betreft een premie van € 27,79 per maand, gedurende 40 maanden. In totaal is dus € 1.111,60 afgeschreven van de gemeenschappelijke rekening. [eiser] is van mening dat hij € 555,80 (de helft) onverschuldigd betaald heeft aan [gedaagde] .
4.19.
Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de kosten uitvaartverzekering in onderling overleg tussen partijen van de gemeenschappelijke rekening zijn betaald en dat deze kosten moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de premie voor de brommerverzekering van [eiser] , die ook van de gemeenschappelijke rekening werd betaald. Ook de premie voor de verzekering van de auto van de kinderen van [eiser] , die niet bij [eiser] en [gedaagde] woonden, werd van de gemeenschappelijke rekening betaald. Volgens [gedaagde] kunnen de kosten premie uitvaartverzekering worden weggestreept tegen de premie brommerverzekering en autoverzekering. Nu er met wederzijdse instemming bedragen van de gezamenlijke rekening werden afgeschreven, kan dit geen grondslag vormen voor een vordering tot terugbetaling.
4.20.
De kantonrechter overweegt als volgt. De premie voor de uitvaartverzekering valt niet onder de kosten van de huishouding, zoals bedoeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst. In beginsel komen die kosten dus voor vergoeding in aanmerking, maar gelet op het verweer dat ook de premies ten behoeve van [eiser] ’ brommer en de auto van [eiser] ’ kinderen van die rekening zijn betaald, acht de kantonrechter het redelijk om die kosten tegen elkaar weg te strepen. De vordering wordt dan ook afgewezen.
De hond
4.21.
[eiser] stelt het volgende. Partijen hebben samen een hond gekocht voor een bedrag van € 650,00. [eiser] wil de hond graag zelf houden, maar [eiser] is – in het belang van de zoon van [gedaagde] die enorm is gehecht aan de hond – bereid de hond aan [gedaagde] toe te bedelen. [eiser] maakt dan wel aanspraak op de helft van het aankoopbedrag, zijnde € 325,00. In de kader van de toedeling van de hond (het goed) aan [gedaagde] , kan namelijk een vergoeding voor de toedeling gerechtvaardigd zijn. De vergoeding is niet alleen voor de aanschafprijs, maar ook voor de spullen van de hond. Indien de vrouw niet bereid is dit bedrag te betalen, dan wenst [eiser] dat de hond aan hem wordt toebedeeld.
4.22.
[gedaagde] is van mening dat er geen enkele wettelijke grondslag is om de helft van het aankoopbedrag te vorderen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zich vanaf 1 januari 2024 aan alle verantwoordelijkheid voor de hond onttrokken. [gedaagde] is bereid om de hond over te nemen en neemt dan ook alle lasten van de hond op zich.
4.23.
De kantonrechter overweegt als volgt. De hond behoort aan partijen gezamenlijk toe, waardoor er ten aanzien van de hond sprake is van een eenvoudige gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW. Op grond van artikel 3:2a lid 2 BW kan namelijk ook het onverdeelde eigendom van dieren – in dit geval een hond – leiden tot een (eenvoudige) gemeenschap tussen partijen. De kantonrechter dient bij de verdeling rekening te houden naar redelijkheid en billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd zal de hond worden toebedeeld aan [gedaagde] . Nu sprake is van een eenvoudige gemeenschap heeft [eiser] in beginsel recht op de helft van de waarde. Voorgaande betekent echter ook dat partijen in beginsel gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot de hond. [gedaagde] heeft die kosten gemaakt, de hond verblijft immers bij haar. De kantonrechter acht het dan ook niet redelijk om aan [eiser] enige vergoeding toe te kennen.
Belastingteruggave 2023
4.24.
[eiser] stelt het volgende. [eiser] en [gedaagde] waren in 2023 fiscaal partners en hebben dan ook gezamenlijk de belastingaangifte ingediend. Door de gemeenschappelijke aangifte ontving [gedaagde] € 6.675,00 terug van de belastingdienst en [eiser] diende € 1.344,00 te betalen. [eiser] heeft een teruggave ontvangen waardoor hij per saldo nog € 133,00 moest betalen. Partijen kregen over 2023 dus gezamenlijk € 6.542,00 (€ 6.675,00 - € 133,00) terug van de Belastingdienst.
4.25.
[eiser] betaalt maandelijks partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote en de teruggave die [eiser] ontvangt over de betaalde partneralimentatie is een persoonlijke aftrekpost die ook aan hem dient toe te komen. Tijdens de relatie hebben partijen op advies van de belastingadviseur de jaarlijkse teruggave verdeeld in de verhouding van 1/3 voor [gedaagde] en 2/3 voor [eiser] . Volgens [eiser] is deze verdeling in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid en is dit ook in overeenstemming met de wijze waarop partijen de voorgaande jaren de teruggave hebben verdeeld. Uitgaande van deze verdeelsleutel heeft [eiser] recht op € 4.425,01 en [gedaagde] op € 2.116,99. Volgens [eiser] dient [gedaagde] op grond van het voorgaande nog een bedrag van € 4.558,01 aan [eiser] te betalen.
4.26.
[gedaagde] voert het volgende aan. [eiser] heeft allereerst geen juridische grondslag aan zijn vordering verbonden. [gedaagde] betwist dat de verdeelsleutel 2/3 voor [eiser] en 1/3 voor [gedaagde] is. De verhouding waarin het te ontvangen bedrag dient te worden verdeeld is 50-50. Beide partijen betaalden namelijk maandelijks aan de en/of rekening een bedrag van € 1.750,00 om alle kosten van de huishouding te voldoen. De aflossing en rente van hypothecaire geldlening werden betaald van die rekening. [gedaagde] betaalde dus voor de helft mee. Daarom hebben partijen recht op de helft van de hypotheekrente aftrek.
4.27.
De kantonrechter gaat allereerst in op het verweer - in dit geschilpunt, maar ook gevoerd in nakomende geschilpunten - van [gedaagde] dat [eiser] geen juridische grondslag heeft verbonden aan zijn vordering. Artikel 25 Rv verplicht de rechter (zo nodig) ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Procespartijen behoeven dus niet zelf te stellen en, zo nodig, te bewijzen hoe het toepasselijke recht luidt. Dit betekent bijvoorbeeld dat de rechter een vordering ook zal kunnen toewijzen wanneer een partij zich daarvoor niet op de juiste rechtsgrondslag heeft beroepen. Het verweer slaagt dus niet en de kantonrechter gaat daarom ook niet in op dit verweer bij de nakomende geschilpunten.
4.28.
Ten aanzien van de verdeelsleutel overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2023 blijkt dat [gedaagde] een inkomen heeft van € 82.341,00 en [eiser] een inkomen heeft van € 143.231,00. Op basis van deze inkomsten is de verhouding teruggave van 1/3 en 2/3 in de voorgaande jaren gebaseerd. Partijen hebben deze verdeelsleutel ook jarenlang in overeenstemming op deze manier gehanteerd, op advies van een belastingadviseur. De kantonrechter acht deze verdeling dan ook redelijk en ziet geen reden om de verdeelsleutel achteraf op een andere wijze vast te stellen. Op grond van het voorgaande wordt de vordering van € 4.558,01 toegewezen. Tegen de gevorderde rente is geen verweer gevoerd en deze wordt toegewezen zoals gevorderd.
De laptop en factuur energielabel
4.29.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] de laptop van [eiser] zou laten repareren en daarna aan hem zou teruggeven. [gedaagde] heeft de laptop niet teruggegeven.
4.30.
[gedaagde] heeft in het kader van de verkoop van de woning een energielabel laten maken en de factuur daarvoor voldaan. Volgens [eiser] dient hij nog € 334,57 (de helft van het bedrag op de factuur) te betalen aan [gedaagde] . [eiser] stelt voor om de kosten van de reparatie van de laptop gelijk te stellen met zijn deel van de kosten van het energielabel, zodat deze twee posten tegen elkaar worden weggestreept.
4.31.
[gedaagde] betwist de door [eiser] gestelde afspraken met betrekking tot de laptop. [eiser] heeft deze laptop, zonder tegenvergoeding, gekregen van zijn werkgever en vervolgens aan de zoon van [gedaagde] geschonken. Daarom hoeft [gedaagde] de laptop niet terug te geven en is zij ook geen vergoeding verschuldigd aan [eiser] . Daarnaast betwist [gedaagde] de reparatiekosten. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat deze vordering dus afgewezen dient te worden en daardoor kan deze vordering niet verrekend worden met de kosten voor het energielabel. Er resteert een onbetwiste vordering van [gedaagde] van € 334,57 (zie reconventie).
4.32.
Nu [gedaagde] de afspraken met betrekking tot laptop betwist en [eiser] niet met een nadere onderbouwing hiervan is gekomen, heeft [eiser] de afspraken en het al dan niet tekortschieten in de nakoming van die afspraak onvoldoende aannemelijk gemaakt. De vordering ligt dan ook voor afwijzing gereed en kan logischerwijs niet verrekend worden.
B
ankrekening
4.33.
Volgens [eiser] heeft hij € 179,63 naar de gemeenschappelijke bankrekening moeten overmaken om het saldo op die rekening op € 0,00 te krijgen. Dit was nodig om de rekening te kunnen opheffen. [eiser] stelt dat de debetstand was ontstaan door opnamen van [gedaagde] . Daarnaast is de teruggave van Munt Hypotheken van € 68,41 overgemaakt naar de gezamenlijke bankrekening. Door het debetsaldo kon [eiser] zijn deel daarvan niet opnemen en heeft hij nog recht op een vergoeding van de helft, zijnde € 34,29. [eiser] heeft op grond van het voorgaande nog recht op een bedrag van € 213,83.
4.34.
Volgens [gedaagde] blijkt nergens uit dat de debetstand aan haar te wijten is. Mocht [gedaagde] al een bedrag aan [eiser] verschuldigd zijn, dan stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat partijen voor gelijke delen verantwoordelijk zijn voor de debetstand, zodat de vordering van [eiser] in ieder geval met de helft van € 179,63 verminderd dient te worden.
4.35.
[eiser] heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aangetoond waarom [gedaagde] verantwoordelijk zou zijn voor de debetstand. De teruggave van Munt Hypotheken is een bate die ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke rekening. [eiser] heeft niet onderbouwd wat de reden is om deze bate te isoleren en daar de helft van te vorderen. Op grond van het voorgaande wordt het gevorderde bedrag van € 213,83 afgewezen.
Eindafrekening energiemaatschappij
4.36.
De eindafrekening van de energiemaatschappij ter hoogte van € 694,97 is uitgekeerd aan [gedaagde] . [eiser] heeft vanaf maart 2024 geen bijdrage meer geleverd in de energiekosten en de teruggave van het energieverbruik van € 62,97 dient dan ook aan [gedaagde] te komen volgens [eiser] . Volgens [eiser] dient de opbrengst van de zonnepanelen wel bij helfte te worden verdeeld. [eiser] was immers voor de helft eigenaar van de zonnepanelen die € 632,00 hebben opgebracht. [gedaagde] moet daarom nog € 316,00 (de helft) betalen aan [eiser] .
4.37.
[gedaagde] betwist dat de opbrengst van de zonnepanelen € 632,00 bedroeg. Dit bedrag is het totaal van de enkel door [gedaagde] betaalde termijnbedragen vanaf april 2024. Nu [eiser] vanaf maart 2024 niet meer heeft meebetaald, heeft hij geen recht op vergoeding van de helft van dat bedrag.
4.38.
[gedaagde] voert verder nog het volgende aan. De teruglevering ziet op de periode 20 maart 2024 tot 29 juli 2024. De opbrengst van teruglevering bedraagt € 229,77. Daarvan zou dan € 114,88 (de helft) toekomen aan [eiser] . Aan de teruglevering zijn ook kosten verbonden en die kosten zijn door [gedaagde] betaald. Mocht [eiser] recht hebben op een deel van de opbrengst, dan dient hij ook de helft van de kosten te betalen. De kosten van teruglevering overstijgen de opbrengst, waardoor er geen vordering resteert.
4.39.
De kantonrechter overweegt als volgt. [eiser] heeft als productie 16 de eindafrekening over de periode 20 maart 2024 tot en met 29 juli 2024 in het geding gebracht. De kantonrechter kan de stelling van [eiser] dat de zonnepanelen € 632,00 hebben opgebracht niet volgen. Bij dat bedrag is immers op pagina 1 van de eindafrekening opgenomen: “Het totaal van uw termijnbedragen” en op pagina 3 “In rekening gebrachte termijnbedragen.” Nergens blijkt uit dat dit het bedrag aan opbrengst zonnepanelen bedraagt. Op pagina 3 van de eindafrekening is een specificatie van de energiekosten opgenomen. Daaruit volgt dat in de genoemde periode 2.549 kWh is teruggeleverd tegen een terugleververgoeding van € 0,090141, in totaal dus voor € 229,77. Van dat bedrag moeten alle kosten nog worden afgetrokken, waaronder in elk geval de vaste terugleverkosten (€ 56,00), waarna wat resteert door beide partijen zou moeten worden gedeeld. [eiser] heeft de vordering gezien in het licht van de betwisting van [gedaagde] en in het licht van de afrekening zelf onvoldoende onderbouwd en de vordering wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.40.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, begroot op een bedrag van € 5.000,00. Gelet op de relatie tussen partijen en het gegeven dat beiden deels in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
Kosten gemeenschappelijke huishouding
4.41.
[gedaagde] legt artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst aan haar vordering ten grondslag. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat de gebruikelijke kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen komen naar evenredigheid van hun inkomens. Zoals reeds in r.o. 4.28 opgenomen is het inkomen van [eiser] beduidend hoger dan het inkomen van [gedaagde] en betaalden partijen maandelijks ieder hetzelfde bedrag op de gemeenschappelijke rekening. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] haar steeds voorgehouden dat de kosten bij helfte verdeeld moesten worden en durfde zij daar niet tegenin te gaan. Op grond van lid 5 van dit artikel heeft een partij die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat ingevolgde lid 1 voor haar rekening komt, het recht om het teveel betaalde van de andere partij terug te vorderen. Op grond van de samenlevingsovereenkomst kan de vordering tot terugbetaling en/of verrekening worden ingesteld tot één jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
4.42.
De kosten van de huishouding bedroegen in totaal € 3.500,00. Dit betekent dat de bijdrage van [eiser] € 2.222,50 (63,5% van € 3.500,00) en de bijdrage van [gedaagde] € 1.277,50 dienden te bedragen. [gedaagde] heeft dan ook maandelijks € 472,50 teveel bijgedragen. [gedaagde] vordert op grond van het voorgaande een totaalbedrag van € 6.615,00 (€ 5.670,00 over 2023 en € 945,00 over 2024).
4.43.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat partijen in onderling overleg een andere verdeling zijn overeengekomen. Mede op uitdrukkelijk verzoek van [gedaagde] is een verdeling van 50-50 gehanteerd. Op grond van artikel 1.4 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen volgens [eiser] de vrijheid in onderling overleg een andere verdeling overeen te komen.
4.44.
De kantonrechter overweegt als volgt. In artikel 1 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst is opgenomen dat afwijkende afspraken in onderling overleg schriftelijk voor elk kalenderjaar dienen te worden overeengekomen. Vast staat dat dat niet gebeurd is. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd conform de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931). Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de
samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop der tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven (HR 18 september 2015,
ECLI:NL:HR:2015:2741). Een overeenkomst kan stilzwijgend tot stand komen, maar kan ook stilzwijgend van inhoud veranderen op grond van de feitelijk tussen partijen bestaande situatie, die zich in de loop van de tijd heeft ontwikkeld (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 en HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3876). De kantonrechter houdt bij de uitleg van de notariële samenlevingsovereenkomst daarom rekening met de wijze waarop partijen zich hebben gedragen en invulling hebben gegeven aan de tussen hen bestaande rechtsverhouding.
4.45.
Op grond van het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat partijen een verdeling van 50-50 zijn overeengekomen, ook al zijn partijen dat niet schriftelijk overeengekomen. De vordering van [gedaagde] ligt dan ook voor afwijzing gereed.
4.46.
Nu de kantonrechter de verdeling op 50-50 vaststelt, kan een bespreking van het geschil over de hoogte van het inkomen van [eiser] op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst achterwege blijven.
De zoon van [gedaagde]
4.47.
[gedaagde] heeft een aanvullend bedrag van € 100,00 per maand ten behoeve van haar zoon betaald. In artikel 1 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst is echter opgenomen dat de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen die met beider toestemming in huis worden opgenomen tot de gezamenlijke kosten van de huishouding behoren. Er zijn op dat punt geen andere schriftelijke afspraken gemaakt en [gedaagde] had dus niet nog een aparte bijdrage hoeven te betalen. [gedaagde] maakt op grond van artikel 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst aanspraak op terugbetaling van in totaal € 1.400,00 (€ 100,00 per maand over de periode januari 2023 tot en met februari 2024).
4.48.
Volgens [eiser] hebben partijen bewust en op goede gronden afgesproken dat [gedaagde] € 100,00 per maand extra zou inleggen voor haar zoon. [eiser] zou dan alle extra uitgaven voor haar zoon, zoals vakantie en uitjes, betalen. De werkelijke uitgaven voor de zoon waren hoger dan € 100,00 per maand.
4.49.
De vordering wordt afgewezen op grond van het volgende. Niet in het geschil is dat [gedaagde] € 100,00 per maand heeft overgemaakt ten behoeve van haar zoon. [gedaagde] heeft daarentegen niet betwist dat de man ook uitgaven heeft gedaan ten behoeve van haar zoon. Het is ook aannemelijk dat de kosten van een tiener meer dan € 100,00 per maand bedragen. Op grond van het voorgaande wordt de vordering van € 1.400,00 afgewezen.
Vergoedingen ten behoeve van woning
4.50.
[gedaagde] vordert een totaalbedrag van € 25.000,00 op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst. [gedaagde] heeft haar voormalige woning verkocht met een overwaarde van € 81.999,94. [gedaagde] stelt dat zij dit bedrag grotendeels heeft besteed aan de verbouwing van de gezamenlijke woning van partijen of voor aankopen voor de gezamenlijke huishouding van partijen. Zo heeft zij op 20 september 2020 een bedrag van € 20.000,00 en op 25 juli 2021 een bedrag van € 5.000,00 overgemaakt naar de gezamenlijke rekening, ten behoeve van uitgaven voor de verbouwing van de woning. Deze bedragen zijn dus uit haar privévermogen onttrokken, ten bate van de gezamenlijke rekening. [eiser] heeft een dergelijke bijdrage niet gedaan volgens [gedaagde] .
4.51.
[eiser] voert het volgende aan. [eiser] heeft de volledige administratie rondom de aankoop van de woning en de verbouwing bijgehouden en hij heeft daartoe opgemaakte Excel-bestanden met uitgaven van beide partijen in het geding gebracht. [eiser] heeft alles precies bijgehouden zodat de kosten duidelijk waren, voor het geval daarover een discussie zou ontstaan. Ook heeft [eiser] de hoeveelheid arbeidsuren die hij in de verbouwing heeft gestoken bijgehouden in een overzicht. [gedaagde] stelt niet bekend te zijn met voornoemde overzichten. Volgens [gedaagde] kan niet geverifieerd worden of deze overzichten correct zijn.
4.52.
Partijen zijn in 2021 bij een mediator geweest naar aanleiding van een discussie over de verdeling van de financiën. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] nog een extra investering gedaan van € 34.500,00, zodat de geldelijke inbreng van partijen gelijk was. [eiser] heeft geld bij zijn neef geleend om deze inleg te realiseren en verwijst naar productie 20. [gedaagde] is niet bekend met deze geldlening en betwist dat het voornoemde bedrag aan haar of op de gezamenlijke rekening van partijen is overgemaakt. Volgens [gedaagde] is dit een leugen van [eiser] . Het gesprek met de mediator heeft immers plaatsgevonden op 6 december 2021 en de geldlening dateert van 2 september 2021. [eiser] handelt dan ook in strijd met artikel 21 Rv en [gedaagde] is van mening dat een volledige ontzegging van de vorderingen van [eiser] en toezegging van de vorderingen van [gedaagde] op haar plaats is.
4.53.
[eiser] erkent dat [gedaagde] € 20.000,00 en € 5.000,00 naar de gemeenschappelijke rekening heeft overgemaakt. [gedaagde] heeft in totaal € 72.838,97 uitgegeven aan de verbouwing en aanschaf van inboedelgoederen. [eiser] heeft in totaal € 84.112,02 uitgegeven. Dit volgt uit de overzichten die [eiser] heeft opgesteld. Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat partijen een aanzienlijk bedrag hebben bespaard omdat [eiser] veel arbeid in de woning heeft gestoken. Volgens [eiser] hebben partijen, berekend met een uurloon als hobbyklusser van € 25,00 per uur, daardoor minimaal € 59.582,20 bespaard. Indien professionele partijen deze arbeid hadden uitgevoerd, dan had dit volgens [eiser] bijna € 200.000,00 gekost. Door de inspanningen van [eiser] is de woning ook flink in waarde gestegen, waarvan [gedaagde] ook heeft geprofiteerd bij de verkoop.
4.54.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] stelt dat [eiser] een dergelijke bijdrage niet heeft gedaan, maar [eiser] heeft dat gemotiveerd betwist met verwijzing naar de Excel-bestanden. Uit correspondentie blijkt dat partijen het al in 2022 hebben gehad over de overzichten (productie 25). Dat [eiser] veel tijd en arbeid heeft gestoken in de woning heeft [gedaagde] niet betwist. De hoogte van de gestelde uitgaven van [gedaagde] is niet betwist en deze uitgaven zijn ook opgenomen in de Excel-bestanden. Naar het oordeel van de kantonrechter is de betwisting van [gedaagde] ten aanzien van de Excel-bestanden onvoldoende. De kantonrechter acht het dan ook aannemelijk dat [eiser] de uitgaven en uren in de Excel-bestanden bijhield. Uit deze overzichten volgt dat [eiser] financieel meer heeft bijgedragen dan [gedaagde] . Daarbij merkt de kantonrechter nog op dat [gedaagde] bij de verkoop van de woning met een forse overwaarde ook geprofiteerd heeft van de inspanningen van [eiser] in het huis. De kantonrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de vordering van € 25.000,00 afgewezen dient te worden aangezien [gedaagde] geen vorderingsrecht heeft op [eiser] op grond van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst.
Inboedel
4.55.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] bijna de gehele inboedel uit de woning meegenomen terwijl deze op grond van de samenlevingsovereenkomst aan beide partijen gezamenlijk toebehoorde. [gedaagde] heeft een overzicht van de verdeelde inboedel overgelegd (productie 10). [gedaagde] stelt dat zij zich enkel goederen heeft toegeëigend die al haar eigendom waren. [eiser] heeft zich daarentegen een groot deel van de gezamenlijke goederen toegeëigend. [gedaagde] maakt aanspraak op de goederen die zij tijdens de relatie cadeau heeft gekregen en die [eiser] heeft meegenomen uit de woning. Het gaat om zes schilderijen, barkrukken en een tosti ijzer.
4.56.
Daarnaast is er een conflict ontstaan met de kopers van de woning over het achterblijven van spullen in de woning. Het betrof de inbouwkasten, een houtkachel en de gordijnen. [eiser] was van mening dat die spullen een waarde hadden van in totaal € 14.000,00 en eiste van kopers een bedrag van € 7.000,00. [eiser] heeft € 3.500,00 van de kopers en € 3.500,00 ontvangen van [gedaagde] . Op die manier was [eiser] bereid om de spullen achter te laten en de levering van de woning niet te dwarsbomen en [gedaagde] voelde zich dan ook onder druk gezet door [eiser] . [gedaagde] is van mening dat zij onverschuldigd betaald heeft. [gedaagde] heeft de gordijnen gekocht voor € 4.900,00 en zij heeft dit vanuit haar privévermogen betaald. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de helft van het bedrag dat door de kopers is betaald aan haar toekomt, zijnde € 1.750,00. In totaal maakt [gedaagde] derhalve aanspraak op betaling van € 5.250,00.
4.57.
[eiser] betwist dat hij bijna de gehele inboedel heeft meegenomen. Volgens [eiser] is de inboedellijst die [gedaagde] heeft overgelegd als productie 10 niet de lijst die partijen hebben gehanteerd bij de verdeling. Partijen hebben de inboedel in onderling overleg verdeeld en hebben voor de verdeling een Excel-bestand gebruikt (productie 30). Uit e-mailcorrespondentie volgt ook dat partijen op deze wijze de inboedelgoederen hebben verdeeld, met uitzondering van de gordijnen, de inbouwkast en de kachel aangezien daar nog discussie over bestond. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de inboedel in goed overleg is verdeeld en dat er geen rechtsgrond bestaat om de overeengekomen verdeling weer open te breken.
4.58.
Volgens [eiser] is het conflict met de kopers juist ontstaan door het handelen van [gedaagde] . [eiser] heeft via de makelaar een lijst met over te nemen goederen ontvangen. Deze lijst was al ingevuld door [gedaagde] en op de lijst stond onder meer vermeld dat de kachel en gordijnen ter overname zijn. [eiser] heeft op de lijst vermeld dat de kasten ook ter overname zijn. [eiser] heeft de aangevulde lijst gemaild naar [gedaagde] , de assistent van de makelaar en de makelaar zelf. [gedaagde] is schriftelijk akkoord gegaan met de lijst (productie 26). [gedaagde] heeft daarna met de makelaar, zonder overleg of aanwezigheid van [eiser] , op de lijst vermeld dat de kachel in de werkplaats ter overname zou zijn en dat de gordijnrails blijven hangen (productie 27). [gedaagde] wilde de goederen gratis weggeven. [eiser] houdt vast aan de lijst zoals hij die heeft ondertekend.
4.59.
[eiser] erkent dat hij € 3.500,00 van [gedaagde] en € 3.500,00 van de kopers heeft ontvangen. [eiser] wilde een vergoeding van € 7.000,00 voor de goederen die – niet conform afspraak – zijn achtergebleven in de woning. Dat [gedaagde] ervoor heeft gekozen om de helft van dat bedrag te betalen kan volgens [eiser] niet aan hem worden toegerekend. [gedaagde] heeft via haar advocaat ingestemd met het schikkingsvoorstel van € 7.000,00. [gedaagde] kan nu dus ook niet terugkomen op deze afspraak aldus [eiser] . [gedaagde] heeft kennelijk noodzakelijk gevonden om dit te doen, omdat zij wellicht ook inboedelgoederen van de kopende partij heeft overgenomen. [gedaagde] heeft namelijk het huis van de kopende partij gekocht.
4.60.
Ten aanzien van de vordering tot afgifte van de goederen wordt als volgt overwogen. [eiser] heeft als productie 30 een e-mail van zijn gemachtigde met een Excel-bestand overgelegd met betrekking tot de verdeling van de inboedelgoederen die is toegezonden door de gemachtigde van [gedaagde] . De met blauw en oranje gearceerde goederen betreffen discussiepunten, zoals volgt uit de e-mail van 27 juni 2024. [gedaagde] vordert afgifte van zes schilderijen, barkrukken en een tosti ijzer. Op de lijst is opgenomen dat de barkrukken en het tosti ijzer worden toebedeeld aan [eiser] . Deze goederen zijn niet oranje of blauw gearceerd. Ten aanzien van de schilderijen in de hal is niet duidelijk van welke schilderen [gedaagde] afgifte vordert. In het overzicht is opgenomen dat het schilderij in de hal beneden toekomt aan [gedaagde] , maar de schilderijen boven in de hal (6 stuks) zijn toebedeeld aan [eiser] . Ook deze goederen zijn niet oranje of blauw gearceerd.
4.61.
De kantonrechter kan niet volgen op grond waarvan voornoemde goederen aan [gedaagde] zouden toekomen en [eiser] gehouden zou zijn deze goederen af te geven aan [gedaagde] . Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
4.62.
Ten aanzien van het conflict met de kopers van de woning wordt als volgt overwogen. Uit productie 26 van [eiser] volgt dat [gedaagde] per e-mail akkoord is gegaan met aanpassingen van [eiser] . Die aanpassingen hielden in dat de kastenwand op de slaapkamer en de schoenenkast in de hal mee werden genomen. Ook de houtkachel uit de schuur zou worden meegenomen. De vaste kasten in de schuur zouden achter blijven. Deze aanpassingen zijn doorgevoerd door de makelaar, zoals de makelaar heeft toegelicht in zijn e-mail van 31 maart 2025 (productie 29 van [eiser] ). Bij de gordijnen staat ‘kan worden overgenomen’ aangevinkt. Op de lijst van zaken (productie 27) is een handmatige bijschrijving aanwezig. Op de originele lijst van zaken was namelijk opgenomen dat de gordijnrails konden worden overgenomen en dit is met pen veranderd naar ‘blijft achter’. [eiser] betwist dat hij akkoord is gegaan met deze aanpassing. Hetzelfde geldt voor de houtkachel in de werkplaats volgens [eiser] . De kantonrechter constateert dat op de lijst van zaken onder het kopje ‘Woning Interieur’ bij de houtkachel werkplaats ‘kan worden overgenomen’ is aangevinkt en dat hierbij geen sprake is van een handmatige verandering van het vinkje. Wel is het woord ‘werkplaats’ handmatig bijgeschreven achter ‘houtkachel’. Op de voorlaatste pagina van de lijst van zaken is onder het kopje ‘bebouwing’ de ‘houtkachel schuur’ opgenomen en daarachter is ‘gaat mee’ aangevinkt. De kantonrechter bevreemdt het niet dat door deze aanpassingen onduidelijkheid is ontstaan bij zowel de verkopers als de kopers. Uit een verklaring van de makelaar volgt dat de aanpassingen hebben plaatsgevonden buiten weten van [eiser] . De kantonrechter acht het niet onredelijk dat [eiser] een vergoeding wilde ontvangen voor de goederen die, zonder zijn toestemming, in de woning bleven. Daarnaast is het niet duidelijk welke inbouwkasten [eiser] bedoelt. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter in het licht van het verweer van [eiser] haar vordering onvoldoende onderbouwd. De vordering wordt afgewezen.
Kosten energielabel
4.63.
Zoals uit r.o. 4.30. volgt erkent [eiser] dat [gedaagde] de kosten voor het energielabel heeft betaald en dat hij de helft van die kosten aan [gedaagde] dient te vergoeden. Het gevorderde bedrag van € 334,57 wordt dan ook toegewezen.
Zorgkosten
4.64.
[gedaagde] heeft een aantal rekeningen voor [eiser] betaald. Het gaat om een rekening van 27 mei 2024 ter hoogte van € 7,65 en een rekening van 18 juni 2024 ter hoogte van € 110,73. [eiser] heeft voorgaande niet betwist en daarom wordt het bedrag van € 118,38 toegewezen.
Teruggave belastingen 2020 tot en met 2022
4.65.
Zoals reeds overwogen, stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat zij recht heeft op de helft van de belastingteruggave. [gedaagde] maakt aanspraak op rectificatie over de verdeling van de belastingteruggave over de jaren 2020 tot en met 2022 nu zijn van mening is dat zij onverschuldigd betaald heeft aan [eiser] .
4.66.
Nu de kantonrechter reeds heeft geoordeeld dat de verdeling 1/3 voor [gedaagde] en 2/3 [eiser] betreft, ligt deze vordering voor afwijzing gereed.
in voorwaardelijke reconventie
4.67.
Nu de door [eiser] gevorderde gebruiksvergoeding wordt toegewezen, komt de kantonrechter toe aan bespreking van de voorwaardelijke eis in reconventie.
Compensatievergoeding rente
4.68.
[gedaagde] vordert op grond van de redelijkheid en billijkheid een compensatievergoeding voor de hogere maandlasten die zij nu heeft in verband met het niet mogen overnemen van de gunstige hypotheekvoorwaarden en stelt daartoe het volgende. Slechts een van de partijen had het recht op het meenemen van de gunstige financieringsvoorwaarden. [eiser] heeft hiervan gebruik gemaakt, nadat zij door hem gedwongen was een afstandsverklaring te ondertekenen. [gedaagde] stelt dat haar maandlasten nu tussen de € 300,00 en € 400,00 per maand meer zijn aan rente. Volgens haar financieel adviseur zou het over de gehele resterende looptijd van de hypotheek gaan om een bedrag van € 40.000,00. [gedaagde] stelt dat zij is benadeeld door de handelwijze van [eiser] . Om die reden acht [gedaagde] het redelijk dat [eiser] 50% van dit bedrag aan haar vergoed, zijnde € 20.000,00, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag.
4.69.
[eiser] voert het volgende aan. [gedaagde] had reeds een andere woning gekocht en een nieuwe hypotheek afgesloten waarbij ze de hypotheekvoorwaarden niet heeft meegenomen. [eiser] heeft later dan [gedaagde] een nieuw huis gekocht en wilde de voorwaarden wel meenemen. [gedaagde] kon daar immers geen gebruik meer van maken. De compensatievergoeding is niet aan de orde, omdat [gedaagde] zelf al een nieuwe hypotheek had afgesloten. [gedaagde] wil daar nu achteraf op terugkomen. [gedaagde] dient aan te tonen dat [eiser] haar benadeeld heeft en dat heeft zij nagelaten. Nergens blijkt uit dat [eiser] [gedaagde] heeft weerhouden om aanspraak te maken op het rentevoordeel.
4.70.
De vordering wordt afgewezen op grond van het volgende. [gedaagde] heeft ten aanzien van het al dan niet kunnen meenemen van de gunstigere hypotheekvoorwaarden door toedoen van [eiser] onvoldoende gesteld en onderbouwd. Onduidelijk is wat precies is gebeurd. Wanneer een partij bepaalde feiten niet stelt en voldoende motiveert, zal zij op dat punt ook niet tot bewijs kunnen worden toegelaten. De gevorderde compensatievergoeding wordt dan ook afgewezen.
Eigenaarslasten
4.71.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] gehouden is om bij te dragen aan de eigenaarslasten (voor de helft) in de periode na verbreken samenleving tot datum verkoop op 30 juli 2024 op grond van artikel 3:172 BW. Het gaat dan om de premies voor de opstalverzekering van € 40,75 per maand, voor de inboedelverzekering van € 23,98 per maand en de aansprakelijkheidsverzekering van € 6,84 per maand. Daarnaast dienen de onroerende zaakbelasting eigenaar van € 579,98 per jaar en de watersysteemheffing van € 124,5 per jaar als eigenaarslaten (aanslagbiljet BsGW 2024) te worden beschouwd. In totaal dus € 704,53 per jaar, zijnde € 58,71 per maand. Op grond van het voorgaande dient [eiser] in totaal een bedrag te betalen van € 651,40 over de periode van maart 2024 tot en met 30 juli 2024.
4.72.
De kantonrechter stelt voorop dat [eiser] gehouden is de helft van de lasten te voldoen. Volgens [eiser] heeft hij dat ook gedaan en dat zou volgen uit productie 33 (bankafschriften) en 34 (correspondentie tussen [eiser] en [gedaagde] ). Productie 33 betreft een bankafschrift van de e/o rekening van [eiser] en [gedaagde] over de periode vanaf 2 januari 2024 tot en met 27 augustus 2024. De rekening is opgeheven per 28 augustus 2024. Het overgelegde bankafschrift omvat tientallen pagina’s en het is niet aan de kantonrechter om alle uitgaven en bijschrijvingen door te spitten om zo te kunnen controleren of het verweer van [eiser] klopt. Het is de kantonrechter gebleken dat [eiser] maandelijks een bedrag is blijven overmaken naar de gemeenschappelijke rekening, maar de kantonrechter kan uit het verweer van [eiser] niet afleiden of dit bedrag afdoende was om de voornoemde premies, onroerende zaakbelasting en de watersysteemheffing te betalen. [eiser] heeft de verschuldigdheid van het bedrag van € 651,40 dan ook onvoldoende betwist en de vordering wordt toegewezen.
in (voorwaardelijke) reconventie
Proceskosten
4.73.
Gelet op de relatie tussen partijen en het gegeven dat beiden deels in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.500,00, zijnde de gebruiksvergoeding over de maanden januari 2024 tot en met juli 2024,
5.2.
bepaalt dat de hond zonder verrekening wordt toebedeeld aan [gedaagde] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.558,01, zijnde de belastingteruggave over 2023, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat [gedaagde] de betaling van de Belastingdienst heeft ontvangen,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In (voorwaardelijke) reconventie
5.7.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 334,57, zijnde zijn aandeel in de kosten van het energielabel,
5.8.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 118,38, zijnde de zorgkosten,
5.9.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 651,40, zijnde zijn aandeel in de eigenaarslasten,
5.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
SH