In deze zaak verzocht eiser, die tussen 1983 en 1987 als promovendus bij de ZWO werkte, om een billijke vergoeding wegens gemis aan octrooi voor een uitvinding waar hij aan had meegewerkt. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de rechtsvordering van eiser, gebaseerd op artikel 12, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995, bij de burgerlijke rechter moest worden ingediend, omdat de arbeidsrelatie tussen eiser en de ZWO als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werd gekwalificeerd. De rechtbank verklaarde het bezwaar van eiser tegen het besluit van de ZWO niet-ontvankelijk, omdat de ZWO geen publiekrechtelijke grondslag had voor de beslissing die in de brieven van 17 januari en 17 april 2012 was neergelegd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het bezwaar tegen de brief van 17 april 2012 ongegrond was verklaard en verklaarde het bezwaar tegen die brief niet-ontvankelijk. Eiser werd in zijn proceskosten vergoed en het door hem betaalde griffierecht werd terugbetaald. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen civielrechtelijke en publiekrechtelijke arbeidsrelaties en bevestigt dat de rechtbank Den Haag bevoegd is voor dergelijke zaken, hoewel partijen instemden met afdoening door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank concludeerde dat de ZWO niet bevoegd was om de gevraagde vergoeding te verlenen, en dat eiser zijn vordering bij de burgerlijke rechter moest indienen.