ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7918

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
16/656619-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een vork in detentiecentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 20 december 2012 in het detentiecentrum te Soesterberg een toezichthouder, [slachtoffer], met een vork aangevallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een scherp voorwerp, namelijk een vork, gericht heeft geslagen in de nabijheid van het oog van het slachtoffer, wat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte willens en wetens deze kans heeft aanvaard.

Tijdens de zitting op 4 april 2013 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen en het slachtoffer in overweging genomen, evenals het schriftelijke verslag van de medische dienst, waaruit bleek dat het slachtoffer verwondingen had opgelopen door de aanval. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot zware mishandeling, ondanks dat het letsel niet ernstig was, omdat de handelingen van de verdachte gericht waren op een kwetsbaar lichaamsdeel.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 weken, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 500,-- toegewezen aan het slachtoffer voor immateriële schade. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de bijzondere gemoedstoestand van de verdachte ten tijde van het delict, maar heeft geen omstandigheden gevonden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 24c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/656619-12 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 18 april 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [1960],
verblijvende in het Detentiecentrum Alphen aan den Rijn
te Alphen aan den Rijn.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsvrouw, mr. K.M.S. Bal, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: heeft geprobeerd toezichthouder [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door hem meermalen met een vork te slaan;
Subsidiair: toezichthouder [slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen met een vork en/of een gebalde vuist te slaan.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Aangever [slachtoffer], werkzaam als toezichthouder bij detentiecentrum Zeist te Soesterberg, heeft verklaard dat hij op 20 december 2012 op de bank zat in het detentiecentrum, toen hij een klap voelde op zijn hoofd. Hij voelde dat de kracht van de klap op één punt bleef. Hij voelde direct daarna vreselijke pijn op zijn hoofd. De klap voelde niet aan als afkomstig van een vuist. Vervolgens voelde hij dat met kracht iets kouds tegen zijn rug kwam. Hij voelde direct vreselijke pijn. Toen hij zich omdraaide, zag hij dat een man op hem afkwam en dat deze man een slaande beweging maakte met zijn rechterarm. Hij voelde vervolgens een harde klap boven zijn linkeroog aankomen. Hij kreeg direct vreselijke pijn op die plek. Toen hij met zijn hand voelde aan die plek, zag hij dat er bloed aan zijn hand zat.
Hij keek naar de man en herkende hem als [verdachte]. Hij zag dat uit zijn hand een metalen steel stak. Nadat hij zijn handen bij elkaar had gehouden, zag hij dat de man in zijn linkerhand een vork vast had.
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft aangever nog verklaard dat hij na het incident zijn trui heeft uitgedaan en dat hij toen zag dat er een gat in zijn trui zat die er van te voren nog niet in zat.
Toezichthouder [getuige 1] tot [naam] heeft als getuige verklaard dat hij op 20 december 2012 zag dat zijn collega [slachtoffer] werd aangevallen met een vork door gedetineerde [verdachte]. Hij zag dat de gedetineerde stekende bewegingen maakte richting het hoofd en de rug van zijn collega van [slachtoffer]. Hij zag dat van [slachtoffer] hierbij daadwerkelijk werd geraakt en dat er bloed langs zijn gezicht liep.
Het schriftelijk verslag van de medische dienst van het detentiecentrum d.d. 26 december 2012 vermeldt dat op 20 december 2012 is geconstateerd dat de heer [slachtoffer] een bloedende steekwond had van circa 0,4 cm bovenop zijn hoofd. Ook had hij een bloedende steekwond van circa 0,4 cm boven zijn oog en een diepe kras van ongeveer 6 cm op zijn onderrug.
4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair aan hem ten laste gelegde. Niet vastgesteld kan worden dat hij de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Duidelijk is dat door verdachte is geslagen, maar gelet op de aard van het letsel bij [slachtoffer] kan geen sprake zijn geweest van harde klappen.
De verdediging heeft zich niet verzet tegen een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de redengevende feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit. Verdachte heeft met een scherp voorwerp, te weten een vork, gericht geslagen in het gezicht van [slachtoffer] en wel vlakbij het oog. Het oog is een kwetsbaar onderdeel van het lichaam en het is evident dat indien de vork in het oog terecht was gekomen, dit ernstig letsel en zelfs blindheid aan dit oog tot gevolg had kunnen hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat de handelingen van verdachte een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel opleveren en verdachte die kans met zijn wijze van handelen welbewust heeft aanvaard en op de koop heeft toegenomen. Verdachte heeft ook met de vork tegen het hoofd van [slachtoffer] geslagen. Het handelen van verdachte was daarmee vanaf het begin af aan gericht op dit kwetsbare onderdeel van het lichaam. De rechtbank betrekt bij dit oordeel de omstandigheid dat verdachte [slachtoffer] onverhoeds van achteren heeft aangevallen. Dat de slagen met een zekere kracht gepaard zijn gegaan, blijkt uit de omstandigheid dat bij het slaan op de rug een gat in de trui van [slachtoffer] is ontstaan. De uiterlijke verschijningsvorm van deze slagen duidt er dan ook op dat verdachte willens en wetens heeft gehandeld, zodat vastgesteld kan worden dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen en dat hij deze mogelijkheid op de koop toe heeft genomen. Nu dit gevolg uiteindelijk niet is ingetreden, levert dit een poging zware mishandeling op in de zin van artikel 302 Wetboek van Strafrecht.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Primair
op 20 december 2012 te Soesterberg, gemeente Soest, ter uitvoering van het
door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] (toezichthouder),
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vork
meermalen met kracht in het gezicht (onder meer in de buurt van een oog) en op het
hoofd en het lichaam heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als:
Poging tot zware mishandeling
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de psychische toestand van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit. De rechtbank acht in dit kader echter wel het volgende van belang.
Aangever heeft verklaard dat hij nooit eerder conflicten heeft gehad met verdachte en dat er geen aanleiding leek te zijn voor dit incident. Verdachte heeft dit terechtzitting bevestigd. Hij heeft verklaard dat toezichthouder van [slachtoffer] hem nooit slecht heeft behandeld en dat hij niets tegen deze man heeft. De desbetreffende dag wilde hij zichzelf iets aandoen als een roep om aandacht. Hij begreep niet wat in een brief stond die hij van de IND had ontvangen en voelde zich op vragen daarnaar niet geholpen. In zijn onderbewustzijn is kennelijk iets anders gebeurd dan wat hij voor ogen had. Hij kan zich er niets van herinneren. Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat zich meer gebeurtenissen in zijn leven hebben voorgedaan die hij zich niet meer kan herinneren. Zo weet hij niet meer hoe hij vanuit Rusland in Nederland terecht is gekomen. Hij werd hier op enig moment bewusteloos gevonden.
De rechtbank ziet in het voorgaande aanwijzingen dat het handelen van verdachte mede is beïnvloed door een bijzondere gemoedstoestand waarin hij zich ten tijde van het ten laste gelegde feit bevond. De rechtbank zal met deze psychische toestand rekening houden bij de strafoplegging. Er zijn echter geen omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes (6) maanden, met aftrek van het voorarrest.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de eis van de officier van justitie niet in verhouding staat tot de aard en ernst van hetgeen zij bewezen acht, te weten de mishandeling. Zij is van mening dat met een straf die gelijk is aan het voorarrest moet worden volstaan.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft toezichthouder [slachtoffer] op geheel onverwachtse wijze aangevallen met een vork en heeft hem daarbij op de rug en op het hoofd, onder meer in de nabijheid van zijn oog, geraakt. Dit had ernstig letsel aan het oog en in het ernstigste geval blindheid aan dat oog tot gevolg kunnen hebben met alle gevolgen voor [slachtoffer] van dien. Uit het schadeopgaveformulier van [slachtoffer] blijkt dat het incident een grote impact op hem heeft gehad en hij door gevoelens van onveiligheid op zijn werkplek enige tijd arbeidsongeschikt is geweest.
De oriëntatiepunten van het LOVS hanteren voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het hoofd, indien het een voltooid feit betreft, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes (6) maanden. Aangezien het hier om een poging gaat, zal de rechtbank daarop een derde deel in mindering brengen. Voor wat betreft de persoon van de verdachte is weinig bekend bij de rechtbank. Hij is een ongewenst vreemdeling en is, voor zover in Nederland bekend, niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen. Conform hetgeen de rechtbank in het kader van de strafbaarheid heeft overwogen, bestaan wel aanwijzingen dat het handelen van verdachte mede is beïnvloed door een bijzondere gemoedstoestand waarin hij zich ten tijde van het ten laste gelegde feit bevond. Daarmee zal de rechtbank in strafverminderende zin rekening houden. Anderzijds is strafverzwarend de omstandigheid dat het slachtoffer een beveiliger is die in functie was op het moment dat verdachte hem aanviel
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 weken, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.
De voorlopige hechtenis van verdachte is bij afzonderlijke beslissing opgeheven.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De behandeling van de vordering van [slachtoffer] levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 500,-- (vijfhonderd euro) aan immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. De rechtbank acht het overige gedeelte van de vordering tot immateriële schade onvoldoende onderbouwd. Zij zal de vordering voor dat gedeelte niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter opnieuw aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.
De gevorderde materiële schade betreft de kosten van rechtsbijstand. Ten aanzien van deze proceskosten heeft de Hoge Raad bepaald dat door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 592a Wetboek van Strafvordering in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in artikel 361, vijfde lid, Wetboek van Strafvordering in het vonnis dient te worden opgenomen.
De rechtbank acht de hoogte van de gevorderde proceskosten van € 605,-- (zeshonderd en vijf euro) redelijk en zal deze ook toewijzen.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
11. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot € 500,-- (vijfhonderd euro) voor immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt tot een bedrag van € 605,--.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 500,-- (vijfhonderd euro) te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 10 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Wijna, voorzitter, mrs. H.A. Brouwer en E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Maase-Raedts, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 april 2013.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt ten laste gelegd, dat:
Primair
hij op of omstreeks 20 december 2012 te Soesterberg, gemeente Soest, althans
in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] (toezichthouder), opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vork meermalen
met kracht in/op/tegen het gezicht (onder meer in de buurt van een oog en/of
een slaap) en/of hoofd en/of het lichaam heeft geslagen, zijnde de uitvoering
van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 20 december 2012 te Soesterberg, gemeente Soest, althans
in het arrondissement Utrecht, opzettelijk mishandelend [slachtoffer]
(toezichthouder) met een vork en/of gebalde vuist meermalen in/op/tegen het
gezicht en/of hoofd en/of het lichaam heeft geslagen, waardoor voornoemde Van
[slachtoffer] letsel heeft bekomen en / of pijn heeft ondervonden.