Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 4 april 2014
- de akte van [eiser] van 11 april 2014
- de akte van [gedaagde] van 18 april 2014.
2.De verdere beoordeling
“Dat in de bij dit artikel omschreven omstandigheden een vaststelling geldig is ondanks gebleken strijd met een regel van dwingend recht, betekent niet dat degenen die zulk een vaststelling opstellen, aan het dwingend recht niet gebonden zijn. Gaat een schikking of een beslissing uit van de gedachte dat een bepaalde regel van dwingend recht wel toepasselijk is, maar niettemin zonder effect kan worden gelaten, dan zal dit uitgangspunt haar steeds in strijd met de openbare orde of goede zeden brengen (…)”
het voorkomenvan een onzekerheid of geschil. Daaruit kan afgeleid worden dat een vaststelling die gesloten is vóórdat sprake is van een discussie tussen partijen wel aan dwingend recht getoetst moet worden.
“Artikel 1.15.3 betreft de vraag in hoeverre bij overeenkomst, met name een vaststellingsovereenkomst, dwingend recht opzij kan worden gezet. Duidelijk is dat daarbij een grote terughoudendheid past. Het gaat hier immers om bepalingen die de burger of bepaalde belangen van algemenere aard beogen te beschermen en waarvan daarom in beginsel juist niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. In het voetspoor van enkele arresten van de Hoge Raad is geoordeeld dat als zich reeds concrete moeilijkheden hebben voorgedaan doordat een geschil of althans een onzekerheid die tot een geschil kan uitgroeien, is ontstaan, binnen bepaalde grenzen het belang dat partijen zelf dit geschil of die onzekerheid definitief moeten kunnen beëindigen, het zwaarst moet wegen (…)Men denke ook aan tussen partijen gerezen geschillen of vragen betreffende een arbeidsovereenkomst, een huurovereenkomst van woonruimte of bedrijfsruimte of over de geldigheid van een bepaald beding in algemene voorwaarden. Over een dergelijk reeds gerezen geschil of een reeds gerezen vraag moeten partijen het eens kunnen worden, ook al komen zij aldus tot een uitleg of toepassing van een dwingende wetsbepaling die naderhand onjuist blijkt.
bewustafgeweken van dwingend recht, zonder een reeds bestaande discussie tussen partijen. Was die strijd met dwingend recht er niet geweest, was er geen reden voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Gelet op de ontstaansgeschiedenis van het aangehaalde artikel 7:902 BW hoort dat niet mogelijk te zijn. Daarbij komt dat met de gekozen constructie niet alleen afgeweken wordt van de dwingendrechtelijke ketenregeling, maar dat door het toestaan van deze constructie de werknemer feitelijk ook zijn bescherming bij ziekte verminderd ziet en regels die behoren te gelden bij een bedrijfseconomische beëindiging buiten toepassing gelaten kunnen worden. Daar staat weliswaar tegenover dat Traptechniek een aantal werknemers van haar gefailleerde voorganger opnieuw werkgelegenheid heeft geboden. Er bestaat een maatschappelijk belang bij het kunnen voortzetten van activiteiten, waarbij voorstelbaar is dat de voortzettende partij de risico’s wil kunnen overzien. Deze kunnen echter wellicht ook verdisconteerd worden in de aan de curator te betalen koopprijs. Naar het oordeel van de kantonrechter behoort echter de dwingendrechtelijke bescherming van de werknemer te prevaleren en kan van een overnemende partij ook gevraagd worden dat deze de gebruikelijke regels volgt. Dat betekent dat het einde van de arbeidsovereenkomst niet op voorhand in een vaststellingsovereenkomst gerealiseerd moet worden, maar dat hetzij toestemming voor opzegging hetzij ontbinding van de arbeidsovereenkomst gevraagd moet worden.
- griffierecht € 219,00
- salaris gemachtigde €
500,00(2,5 punten x tarief € 200,00)